De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendLVI.
| |
[pagina 303]
| |
is. Hij voert zijne lezers in kringen, waar het brutaalste cynisme heerscht en het meest alledaagsche materialisme van onbeschaamde, maar sluwe en dikwijls niet onvernuftige avonturiers of liever vagebonden uit de laagste volksklassen, wier hoogste doel het is, zoo goed mogelijk hunne leege maag te vullen en zich ergens een onderkomen te verschaffen, maar die zich daarvoor van middelen bedienen, waardoor zij verplicht zijn, met de dienaars van het gerecht steeds op een gespannen voet te staan, al zijn zij ook gezond genoeg van geest om geene kenteekenen van het echte misdadigerstype te vertoonen. Met zware lijnen teekent deze roman voor ons de gewoonlijk half weggescholen donkere zijde der maatschappij onmeedoogend of schelms-glimlachend af. Den geest van den picaresken roman vindt men in Spanje ook terug in het schilderwerk van Velasquez en Murillo, maar nergens openbaart hij zich sprekender in de schilder- en prentkunst, dan bij den Vlaming Pieter Bruegel (den Boeren-Bruegel) en, doch minder grotesk, bij zijne landgenooten Adriaen Brouwer en David Teniers (vader en zoon). En ook in Noord-Nederland is de picareske schilderkunst rijk vertegenwoordigd, met name door Adriaen van Ostade en Pieter Quast, door Adriaen van de Venne (vooral in zijne prenten) en op het einde der eeuw door Cornelis Dusart. Zelfs voor Rembrandt had die schelmen- en bedelaarswereld eene eigenaardige bekoring, zooals inzonderheid zijne etsen getuigen. Geen wonder dus, dat de schelmenromans der Spanjaarden bij ons in vertaling tal van lezers vonden en, herhaaldelijk gedrukt, ook invloed oefenden op onze eigen litteratuur. Als een echt Spaansch type treedt de picaro het eerst op in ‘La vida de Lazarillo de Tormes y de sus fortunas y adversidades’ van 1554, waarvan door bemiddeling van het Fransch in 1579 te Delft reeds eene Nederlandsche vertaling verschenen was, maar te Utrecht in 1653 nog eene tweede, meermalen herdrukte, het licht zag. In beide vertalingen heet de bedeljongen, die er de held van is, Lazarus van Tormes, maar meer bekendheid heeft hij hier te lande verworven, nadat hij, door Bredero tot Robbeknol verdoopt, op het tooneel gebracht was. Deze beknopte roman werd het voorbeeld voor vele andere Spaansche romans, waarvan vertalingen of navolgingen den schelmenroman in geheel Europa een paar eeuwen lang populair hebben gemaakt. Als meesterwerk van deze soort kan de ‘Vida y hechos | |
[pagina 304]
| |
del picaro Guzman de Alfarache’ van Mateo Aleman beschouwd worden. Op het eerste, in 1599 gedrukte, deel volgde eerst zes jaar later een tweede. Van de Nederlandsche vertaling verschenen niet minder dan zeven uitgaven, van welke de eerste nog onbekend is en de tweede van 1655 dagteekent. De roman is daarin, zooals de vertaler zelf erkent, ‘gekleet in een mager Hollands kleedtje, ofte eerder ontkleedt, want wy hebben hem vele kleederen, daer hy in 't Spaens meede praelde en die ons te overvloedich dochten, ontnomen.’ Toch durft hij hem wel bij onze lezers aanbevelen: ‘haet hem niet’, zoo spreekt hij hen aan, ‘omdat hy een Spangiaert is: de namen der natiën geven niet. Haet hem niet omdat hy een Bedelaer is, want des is hy eerder mededoogen waerdigh. Haet hem niet omdat hy een Satyr en Beschimper van de gantsche wereldt is, want hy is te aerdigen kint van den God Momus om niet lief te hebben’, en daarin heeft de vertaler zeker gelijk. Ook heeft zijn werk er recht op, geprezen te worden als proeve van goed en zuiver Nederlandsch proza, zooals er, meer dan totnogtoe bekend schijnt te zijn, in deze vertaalde romans kan worden aangetroffen. Aan het begin van het tweede deel van dezen roman ontleende Jan Six den inhoud van zijn in 1654 vertoond blijspel Onschult, en in 1693 zou ook Thomas Asselijn er de stof voor zijn middelmatig blijspel ‘Gusman de Alfarache of de doorsleepene bedelaers’ uit putten. Een korte schelmenroman, naar den omvang nog eer eene novelle te noemen, ‘La ingeniosa Helena, hija de Celestina’ (1612) van Alonso Geronimo de Salas Barbadillo, is door Lambert van den Bos opgenomen in zijne ‘Dordrechtsche Arcadia’, maar onder den titel ‘Geschiedenis van de Schijnheiligen’, wat het vermoeden wekt, dat hij niet regelrecht uit het Spaansch is overgebracht, maar uit de Fransche vertaling (1655) van Scarron, die er den titel ‘Les Hypocrites’ aan gaf. Tot de vermakelijkste picareske romans behoort ook de ‘Historia de la vida del Buscon llamado Don Pablos’ van 1626, later ‘Del gran Tacaño Pablo de Segovia’ genoemd, van Francisco Gomez de Quevedo y Villegas. Deze verscheen bij ons in 1642, kort nadat eene Fransche vertaling het licht had gezien, maar volgens den titel als ‘vertaelt uyt het Spaensch’, zelfs in twee vertalingen tegelijk, als De holbollige Buskon door D. V. R. en als Vermaeckelycke Historie van den kluchtighen Buscon door J. de Lange. In ‘' t Leeven en Bedrijf van den doorsleepen Bedrieger, Meester | |
[pagina 305]
| |
van Bedrog en Fieltery’ (Trapaza), met een tweede deel, ‘' t Leven van de Seviljaensche Harpye of doorslepen bedriegeres’ (La garduña de Sevilla) gaf G. de Bay in 1660 de vertaling van twee omstreeks 1634 door Alonso de Castillo Solorzano geschreven schelmenromans, die echter veeleer gauwdievenromans mogen genoemd worden en bovendien ook met eenige ingevoegde novellen van anderen aard het verhaal der boevenstreken afwisselen. Van denzelfden De Bay hebben wij ook nog twee andere uit het Spaansch vertaalde romans, waarvan mij de origineelen niet bekend zijn: ‘' t Leeven van den doortrapten en kluchtigen fielt Bissehayer’ (1665) en ‘Des Werelds Hel en Vagevuyr’. In Frankrijk, waar de Spaansche picareske romans grooten bijval vonden, verschenen ook enkele oorspronkelijke proeven in dezen trant, schoon naar het eigenaardig volkskarakter gewijzigd. De eerste van deze was ‘La vraye histoire comique de Francion’ van Nicolas de Moulinet, sieur du Parc, pseudoniem van Charles Sorel, sieur de Souvigny, in 1622 zeven boeken groot, maar langzamerhand uitgebreid en in 1633 in twaalf boeken voltooid. In 1643 werd hij ook bij ons vertaald onder den titel ' t Kluchtige leven van vrotyke Fransje. Hoe populair deze allesbehalve kiesche beschrijving der avonturen van een pretmakend vagebond uit den gegoeden stand geweest is, valt hieruit af te leiden, dat, nu bij ons deze roman zelf geheel vergeten is, toch nog altijd gesproken wordt van ‘een leventje van vroolijken Frans’. Een andere Fransche schelmenroman, die wel minder, maar toch ook veel opgang maakte, was Le romant comique (1651-57) van Paul Scarron, die bij ons tweemaal vertaald is, het eerst door L. S. (d.i. Lambertus Silvius of Van den Bos) en onder den titel ‘De Doorluchtige Comedianten, met de Hollebollige Ragottin’, in 1662 te Dordrecht uitgegeven, en later (in 1678) veel beter, als ‘De kluchtige Romant of de edelmoedige comedianten’, in twee deelen door Nicolaes Heinsius Ga naar voetnoot1), kleinzoon van Daniel | |
[pagina 306]
| |
en zoon van den beroemden philoloog Nicolaes Heinsius en van de Zweedsche predikantsdochter Margareta Wullen, die er in 1656, het jaar van zijne geboorte, op aandrong, wettig met zijn vader in het huwelijk verbonden te worden, waartoe deze wegens haar losbandig leven niet bereid was, maar waartoe hij toch na een lang proces door een gerechtelijk vonnis in 1665 gedwongen werd. Dat aan de opvoeding van een zoon uit zulk een huwelijk veel moest ontbreken, spreekt van zelf, te meer daar zijn vader hem niet voor zijn zoon wilde houden. Toch slaagde hij er in, tot doctor in de medicijnen te promoveeren; maar daar hij en twee zijner vrienden op het eind van 1677 in beschonken toestand 's nachts op straat ruzie hadden gekregen met twee slagersknechts, van welke er toen één werd doodgestoken, was hij gedwongen te vluchten, waarna hij bij verstek tot verbanning werd veroordeeld. Achttien jaar zwierf hij nu buitenslands als avonturier rond, en in het begin zijner ballingschap heeft hij zeker Scarron's roman vertaald om iets te verdienen. In 1679 kwam hij te Rome, ging er tot de Katholieke kerk over en slaagde er toen in tot lijfarts van Koningin Christina benoemd te worden. Hij bleef dat tot 1687 en woonde daarna als arts van den keurvorst van Brandenburg te Kleef. In dien tijd gaf hij in 't Nederlandsch een paar kwakzalverachtige medische geschriften uit, maar wenschte in 1695 naar zijn vaderland terug te keeren, waarvoor hij zich te vergeefs met verzoekschriften tot de Regeering wendde. Intusschen had hij zich in de vrijplaats Kuilenburg gevestigd, en daar woonde hij, toen hij in 1695 den eenigen oorspronkelijken en inderdaad ook verdienstelijken Nederlandschen schelmenroman uitgaf, die hier vermelding verdient en waarvoor zoowel zijne lectuur als zijn eigen leven de stof geleverd had. De titel van dezen nog zevenmaal herdrukten roman luidt ‘Den vermakelyken Avanturier ofte de wispelturige en niet min wonderlyke Levens-loop van Mirandor’, enz. De held van het verhaal, die daarin, evenals in de meeste Spaansche schelmenromans, zelf zijn levensloop vertelt, heet er Hollander van geboorte, maar zijne avonturen hebben eerst in de Zuidelijke Nederlanden (te Antwerpen, Brussel, Leuven en Gent), daarna te Parijs (en elders in Frankrijk, bv. te Rouaan, Atrecht, Lyon en Avignon) en eindelijk te Londen plaats. Aan het slot keert Mirandor naar Holland terug. Met andere streken weder maken wij er kennis door de zeer | |
[pagina 307]
| |
uitvoerige geschiedenis van Florimond, die er deels door Florimond zelf in verteld wordt, deels er doorheen gevlochten is. Door de veelvuldigheid zijner zwerftochten ver buiten zijn eigen land onderscheidt Mirandor zich van de helden der andere schelmenromans; maar nog meer onderscheidt dit werk zich van zijne voorgangers doordat er zooveel in gevochten wordt en er zoovele dooden in vallen, wat eigenlijk minder past bij deze romansoort, waarin ook zelfs de schijn van het heroïsche vermeden pleegt te worden. Ook speelt de liefde in Heinsius' roman grooter rol, dan in de andere van deze soort, omdat Mirandor eigenlijk ook geen echte schelm of bedelaar is, maar als avonturier, en zelfs in zeer ondergeschikte betrekking, toch altijd min of meer een heer blijft. Natuurlijk heeft Heinsius allerlei motieven en kleine bijzonderheden aan zijne lectuur van oudere picareske romans, Spaansche, maar vooral Fransche, te danken; doch, afgezien van enkele episoden, die bij Sorel, Scarron en ook elders in anderen vorm terug te vinden zijn, is de inhoud van Heinsius' onderhoudend vertelden en hier en daar geestigen schelmenroman oorspronkelijk te noemen. Als zoodanig is hij dan ook in 1714 in het Hoogduitsch Ga naar voetnoot1), in 1730 in het Engelsch, in 1729 in het Fransch en daaruit in 1732 in het Italiaansch vertaald. In 1704 is het voor het laatst, dat wij iets van Heinsius vernemen, daar hij toen nog eens eene poging deed om met zijn gezin weder in de Republiek te worden toegelaten, en ook eene ‘Verhandeling over het kwikzilver’ uitgaf, na nog eerst een paar andere medische werkjes geschreven te hebben. Ofschoon hij zich in de voorrede van één dezer (‘De kwynende Venus’ van 1700) ‘hofraad en eersten lyf-medicus van den Hertog van Saxen-Coburg’ noemt, schijnt hij toen nog als wonderdokter te Kuilenburg gewoond te hebben; hij is er althans 12 Januari 1718 begraven. Zeker hield hij daar nog zijn verblijf in 1698 en dus ook een jaar vroeger, toen hij weder een roman uitgaf, namelijk ‘Don Clarazel de Gontarnos ofte den buyten-spoorigen dolenden Ridder. Behelzende desselfs standvastige liefde voor de schoone Sylviana, sijne dappere daden, | |
[pagina 308]
| |
wonderlijke avonturen en gevaarlijke gevechten tegens wreede reusen, verschrikkelijke monsters, bedriegelijke toovenaars en boosaardige ridders; beneffens de doortrapte fielterijen van Gandales, sijn schiltknecht.’ Het is eene zeer vrije, wijzigende en uitbreidende vertaling van Le chevalier hipocondriaque, in 1632 geschreven door Du Verdier, die vele middelmatige Fransche romans in allerlei trant vervaardigde. Reeds de titel doet vermoeden, dat deze zwaarmoedige ridder een dubbelganger zal zijn van Don Quichot, en inderdaad is hij dat ook, maar van grof en geesteloos maaksel in vergelijking van, den held van Cervantes' meesterwerk Don Quixote de la Mancha, waarvan het eerste deel in 1605 verscheen en het tweede eerst in 1615 volgde. Miguel de Cervantes had daarmee de bedoeling, eene parodiëerende satire te schrijven op de schromelijke overdrijving en het bespottelijk onwerkelijke van den heroïschen roman, maar door de genialiteit van dezen grootsten aller Spaansche prozaschrijvers is het een classiek werk geworden en tot in onzen tijd gebleven, lang nadat het zijn doel had bereikt en de heroïsche roman geheel in vergetelheid was geraakt. En, zonderling genoeg! het is dat gebleven juist omdat Cervantes het idealisme van den heroïschen roman zoo goed meege-voelde. Vandaar, dat zijn ‘ridder van de droevige figuur’ niet alleen spot, maar ook medelijden wekt, ja zelfs eerbied en bewondering, ondanks het leed, dat hij in zijn waanzin menigeen berokkent, en het onrecht, dat hij uit rechtsgevoel zonder verstand telkens weer bedrijft, zoodat het gevaarlijk wordt hem te ontmoeten. Dat Cervantes een zedelijkverheffenden indruk heeft kunnen maken met het verhaal der daden van een man, die voortdurend met de beste bedoelingen tegen windmolens strijdt en daarmee niet anders dan wonden en builen oploopt, heeft hij ten deele ook bewerkt door aan zijn held op zijne tochten een schildknaap mee te geven als Sancho Panza, die onwetend, eenvoudig en trouwhartig genoeg is om zijns meesters krankzinnigheid slechts vaag te kunnen vermoeden, maar zoozeer diens zedelijke meerderheid gevoelt, dat hij wel moet gelooven in een man van zooveel wijsheid en kennis en wel door innige liefde en trouwe aanhankelijkheid moet verbonden blijven aan een zoo edeldenkend en grootmoedig ridder, en die daarom trots al de grappige ongelukken, die zijns meesters dwaasheden, maar ook zijne eigene materiëele neigingen en de | |
[pagina 309]
| |
bekrompenheid van zijn natuurlijk verstand hem berokkenen, toch inderdaad zich een even onverstoorbaar idealist betoont, als zijn heer. Zoo is deze roman eene schepping geworden van verheffenden humor, maar van den Spaanschen humor, waarbij het practisch vernuft goedmoedig solt met hoog gevoel en stoute verbeelding, terwijl bij den lateren Engelschen humor datzelfde practische vernuft vriendschappelijk schertst met beminnelijke teergevoeligheid en trouwhartige naïveteit. Van Cervantes' meesterwerk is in 1657 onder den titel ‘Den verstandigen en vroomen Ridder Don Quichot de la Mancha’ door Lambert van en Bos eene niet minder dan zeven maal herdrukte vertaling gegeven in een voortreffelijk proza, dat Van den Bos beter wist te schrijven dan verzen, maar dat zich zelf niet altijd gelijk blijft, omdat deze veelschrijver een zóó groot aantal vertalingen en oorspronkelijke - en dan vooral historische - werken heeft uitgegeven, dat het hem zeker dikwijls aan tijd ontbroken moet hebben om zóó goed te schrijven als hij dat wel kon. Vóór Cervantes het tweede deel van zijn ‘Don Quixote’ had kunnen uitgeven, was een onbekende, die onder den naam van Alonso Fernandez de Avellaneda schuil ging, hem in 1614 reeds voor geweest met zulk een tweede deel, dat, alle verdiensten van Cervantes' roman missende, dezen toch navolgt en tegelijk hatelijk critiseert. Onder den titel ‘Nieuwe avantuuren van den vroomen en wijzen Don Quichot de la Mancha’ verscheen er in 1706 bij ons een roman, die den bedriegelijken schijn aanneemt, daarvan eene vertaling te zijn, ook door een ‘voorberigt’, waarin de lof van Avellaneda verkondigd wordt. Inderdaad echter is het geene vertaling uit het Spaansch, maar uit het Fransch, en wel van de twee jaar vroeger verschenen ‘Nouvelles Aventures de l'admirable Don Quichotte’, waarmee Le Sage nog meer eene omwerking dan eene vertaling van Avellaneda's werk had geleverd, o.a. met een geheel ander slot, want terwijl het Spaansche werk eindigt met het opsluiten van Don Quichot in een krankzinnigengesticht, wordt hij bij Le Sage en ook bij den Nederlandschen vertaler door bereden politie doodgeschoten. Bij Cervantes zelf krijgt hij op het eind zijn verstand weer terug. Evenals de heroïsche romans en om dezelfde reden, om de overdrijving en de onwerkelijkheid, begonnen in de zeventiende eeuw ook de herdersromans bij velen den spotlust op te wekken, al | |
[pagina 310]
| |
hebben zij ook eveneens nog lang den aanval kunnen overleven, die in 1628 op hen gedaan werd door Charles Sorel met Le Berger extravagant, in 1656 bij ons vertaald als ‘Den Buitensporigen Harder oft den Holbolligen Lisis’. Hier echter is niets meer bedoeld of bereikt, dan door parodie den herdersroman te hekelen, en ofschoon dat niet zonder talent en ook niet onvermakelijk wordt gedaan, heeft deze satire toch niet veel meer dan historische beteekenis. Ook waar het juist niet eene bepaalde kunstrichting, maar waar het veeleer staatkundige of maatschappelijke toestanden gold, heeft in de zestiende en zeventiende eeuw de satire zich dikwijls van den romanvorm bediend, gedeeltelijk op het voorbeeld van Apuleius, wiens ‘Metamorphosen’ of boek Van den Gulden Esel o.a. in 1636 bij ons in vertaling het licht zag, en van Lucianus, van wien ‘De ghenuchlijcke ende seltsame Reyse ofte Scheepvaert’ bij ons in 1613 en ook later nog wel vertaald is. Het werkje van Lucianus wordt bij ons ook aangetroffen als derde boek van de vijf boeken ‘Wonderbaarlyke en ongelooflyke Reizen, door de Lucht, Water, Land, Hel, Paradijs en Hemel; mitsgaders een gevaarlijke tocht na het Vagevuur’, in 1682 vertaald uit de ‘Vier Bücher wunderbarlicher biss daher unerhörter und ungleublicher Indianischer Reysen durch Luft, Wasser’, etc. Het vierde boek daarvan bevat de uit de Middeleeuwsche letterkunde genoeg bekende ‘Reise van St. Brandaen’, die door den Duitschen schrijver ontleend is aan het in 1517 gedrukte Saksische Passionaal van Valentin Forster. Het vijfde boek, de reis naar het Vagevuur, dat eene scherpe satire is tegen de Jezuieten, komt niet voor in het Hoogduitsche origineel, dat door Gabriël Rollenhagen van Magdeburg reeds in 1603, dus nog vóór hij in 1605 zich te Leiden als student in de rechten liet inschrijven, de wereld was ingezonden en in Duitschland grooten opgang'gemaakt had. Hekelromans, min of meer in den geest van Lucianus en Apuleius, waren o.a. de Gargantua en Pantagruel (1532-35) van François Rabelais, ook samen in 1553 als zijne ‘Oeuvres’ uitgegeven. Ongetwijfeld heeft menigeen ook bij ons zich al vroeg met deze werken vermaakt, gelijk er in Frankrijk ‘niet een man van kennis en weetenschap is geweest, die ze niet in syn boek-kamer had en in syn eenigheid of voor zich zelve las’, terwijl men ‘wat de wereldsche en ongeletterde lieden belangt, zeer zelden een braave borst | |
[pagina 311]
| |
of lustig gezel ontmoette, die sijnen Rabelais niet op syn duymtjen had.’ De nieuwe, eigenaardige, zeer barokke taal, waarin Rabelais ze schreef, heeft ze echter blijkbaar nog lang onvertaalbaar doen achten, totdat in 1682 eindelijk in twee deelen en in ‘duydelijk Nederduyts’ verschenen: ‘Alle de geestige werken van Mr. François Rabelais, Genees-Heer, vervattende in ses Boeken de dappere Daaden en deftige Reedenen van d'overgroote Reusen Grangousier, Gargantua en Pantagruel; waarin begrepen zijn ontallijke aerdige Voorvallen, wonderlijke Geschiedenissen, vermakelijke Vertellingen, vreemde Uytvindingen, kloeke en kortswijlige Reên-twistingen; beneffens een sleutel of Verklaring van 't geheele Werk’. Engeland echter was het ware land voor zulk soort van romans. Reeds vóór Rabelais de zijne uitgaf, namelijk in 1516, was daar al in keurig Latijn door Sir Thomas Morus de Utopia geschreven: de schildering van het nergens liggende gelukkige eiland, dat nog vrij was gebleven van alle gebreken en domheden, waardoor er zooveel aan het geluk van den mensch in de gewone samenleving ontbreekt. Nadat daarvan het eerst in 1630 te Hoorn eene vertaling was uitgegeven als ‘seer profytelyck ende vermakelyck om lesen, bysonder den genen, die hedensdaeghs een stadt ende gemeynte hebben te regeeren, daer 't meestendeel toe dient’, gaf Frans van Hoogstraten er in 1677 nog weer eene nieuwe vertaling van in 't licht onder den titel: ‘Het onbekend en wonderlijk Eyland Utopia ontdekt door Rafaël Hythlodens en by t' samenspraeke beschreven door den geleerden Tomas Morus, kanselier van Enge land’, in 1700 herdrukt. Een tweede Latijnsche hekelroman is de Euphormio (1603-5) van John Barclay, een in Frankrijk geboren Schot, wiens werk in 1683 vertaald werd door N.J. Wieringa onder den titel: ‘Satyrikon of Heekel-schrift, waarin onder de naam, gevallen en d' afbeelding der gemoederen van den Schotzen Euphormio de stand, handel en wandel, inborst, zeden en staatbeleid van verscheide volkeren of Landaard en besondere persoonen van allerleye soorten...... ten toon werden gestelt.... en in alle hare gebreeken.... doorgestreeken’. Bij de vertaling werd een sleutel gevoegd van de ‘verzierde namen’, die in den roman voorkomen, o.a. Alva, Egmond en Hoorne, en ook nog Maurits, Spinola, Hendrik IV, enz. Zulk een sleutel bezit men ook op een ander, veel beroemder werk van denzelfden schrijver, dat eerst na zijn dood, in 1621, | |
[pagina 312]
| |
gedrukt werd, de Argenis. Het verhaal speelt in Frankrijk tijdens de ligue. Argenis, de hoofdpersoon, is de dochter en erfgename van Meliander, den koning van Sicilië, en het voornaamste onderwerp van den roman is de oorlog, die om hare hand wordt gevoerd door twee mededingers, Lycogenes, een oproerig onderdaan van Meliander, en Poliarchus, prins van Gallië. Onder Argenis nu wordt de Fransche kroon verstaan, waarover strijd werd gevoerd na den dood van Hendrik III, die onder den naam van Meliander verscholen is. In Lycogenes is de familie De Guyse gepersonifiëerd, en Poliarchus is de verdichte naam van Hendrik IV, doch ook vele andere personen komen voor in den roman, die wemelt van politieke lessen en beschouwingen in zuiver monarchalen geest. J.H. Glazemaker bracht hem in 1643 over uit eene Fransche vertaling en in 1680 nog eens uit het Latijn. De Mouchemberg schreef er in 1626 in het Fransch een vervolg op, en ook dat is in 1681 door Glazemaker bij ons vertaald. Terwijl deze beide romans vooral eene staatkundige strekking hebben, is ‘The man in the moon, or a discourse of a voyage thither by Domingo Gonzales’ (1638) van Bisschop Francis Godwin weer meer een werk in den geest der ‘Utopia’ en dus eene hekeling van maatschappelijke toestanden, het onmiddellijk voorbeeld van meer andere dergelijke fantastische reisverhalen, o.a. der ‘Histoire comique des estats et empires de la lune’ (1656) van Cyrano de Bergerac, en de voorlooper van Swift's ‘Gulliver’. Eene Nederlandsche vertaling, reeds in 1663, maar toen niet voor het eerst, van Godwin's roman uitgegegeven, maakte zooveel opgang, dat er wel vijf drukken van bekend zijn. Ook Spanje bleef in deze soort van romantische verhalen niet achter. De verzameling ‘Sueños’, die Quevedo in 1635 uitgaf, behoort er toe en is wereldberoemd geworden. Reeds spoedig (in 1641) gaf de kapitein Haring van Harinxma, denkelijk naar het Fransch, eene minstens tien maal gedrukte vertaling dezer ‘Seven wonderlijcke Ghesichten van Don Francisco de Quevedo Villegas, in welcke alle de Gebreken deser Eeuwe onder alle Staten van Menschen vermaeckelijk en oock stichtelijck worden bestraft ende als in een schilderye naecktelijk vertoont’, terwijl zij ook nog een paar maal gedrukt werden in de, in 1699 voor 't eerst verschenen, ‘Volgeestige werken van Don Francisco de Quevedo’, met etsen van Jan Luyken. Hoe geliefd Quevedo bij ons was, blijkt wel hieruit, | |
[pagina 313]
| |
dat in 1667 zelfs ‘Eenige stichtelijke tractaatjes’ van hem in eene vertaling van Jeronimo de Bosch konden verschijnen. Een ander Spaansch hekelwerk heeft, evenals elders, ook bij ons zijn weg gevonden, namelijk El diablo cojuelo (1641) van Luiz Velez de Guevara, door J. de Lange in 1644 als Den kreupelen Duyvel vertaald. Aan oorspronkelijke werken in dezen trant schijnt geen Nederlander zich te hebben gewaagd. Hoe geestig en fel ook de aanval van Cervantes op den heroïschen roman was geweest, vernietigend kan hij, althans niet terstond, worden genoemd. Nog lang bleven de Amadisromans eene geliefde lectuur bij ons zoowel als in Frankrijk. Bezweken zij ten slotte ook daar als de laatste litteraire erfenis der middeleeuwen, dan was het alleen om in verjongden vorm en zonder de middeleeuwsche tooverijen weer te herleven in eene tweede soort van (nu niet meer Spaansche, maar Fransche) heroïsche romans, die wij echter ter onderscheiding liever hoofsch-galante romans zullen noemen. Deze ontstonden in beschavingskringen, waarvoor de schelmenroman met zijn cynisme van laagdenkende en laaghartige volkshelden te stuitend ruw en plat was om anders dan voor een oogenblik de aandacht te trekken, en waaraan ook de verfijnde herdersroman, die uitsluitend voor liefde en natuur belangstelling vroeg, niet meer geheel kon voldoen. Grootmoedigheid en heldenzin hadden nog te groote bekoring voor de hoogst ontwikkelden in Frankrijk om met den ‘Amadis’ uit de romanlitteratuur geheel te kunnen verdwijnen, al bleven dan ook daarnaast liefde en liefdesbespiegeling, zooals in de Grieksche romans en de pastorales, op den voorgrond treden. Liefde en liefdesbespiegeling echter werden nu uit de idylle naar de hoofsche kringen overgebracht en veranderden daarbij ook van karakter, want alle zinnelijkheid werd er zorgvuldig uit verbannen, als ware zij onvereenigbaar met de hoogste geestbeschaving. De liefde werd alzoo van den eenen kant een teder, dwepend gevoel, dat men eene verfijnde vriendschap zou kunnen noemen, en van den anderen kant een subtiel verstandsbegrip, geuit in de hoffelijkste vormen eener bestudeerde galanterie en uitgesproken in eene gekunstelde, verbloemde, onoprechte taal, waarvoor de herdersroman trouwens reeds het voorbeeld had gegeven. Liefdezangen en minnebrieven in proza nemen in deze romans dan ook eene voorname plaats in, want daarmee veroverde de galante | |
[pagina 314]
| |
vernufteling zijne voor vernuftsschittering meer dan voor iets anders gevoelige schoone. Aan ‘Amadis’ en ‘Astrée’ ontsproten, heeft deze hoofsch-galante roman ook zeer sterk den invloed van het Engelsche Euphuïsme en het Italiaansche Marinisme onder-gaan, waarbij zich ook het Spaansch Gongorisme aansluit. Doch ook invloed van Barclay's romans kan niet betwijfeld worden, ware het slechts hierom, dat onder Grieksche of andere verdichte namen in den hoofsch-galanten roman, waarvan de handeling bijna altijd in de Oudheid plaats heeft, tijdgenooten optreden, wier portret er zoo sprekend gelijkend (zij het ook wat verfraaid) geteekend is, dat de origineelen gemakkelijk te herkennen waren voor ieder, die behoorde tot den uitverkoren kring van groote geesten, waaruit deze romans voortkwamen, want in dien kring had ook ieder zijn eigen bentnaam, waarmee hij werd aangesproken. 't Was de kring van hen, die het voorrecht hadden, ontvangen te worden in het Hôtel de Rambouillet Ga naar voetnoot1), dat toen in de letterkundige wereld - eerst van Frankrijk, maar spoedig ook van geheel Europa - den toon aangaf. Van 1618 af, toen te Parijs dat hôtel bij het Louvre tot een schitterend kunstpaleis was verbouwd, troonde daar, tot aan haar dood in 1665, de geestrijke en beminnelijke Cléomire of Cathérine de Vivonne, echtgenoote van den markies de Rambouillet, en gedurende den bloeitijd harer heerschappij (van 1630 tot 1645) ook hare dochter Julie. Daar had zij eene vorstelijke hofhouding van verfijnde vernuften en preutsche geesten, die zich tegenover de plomper en eenvoudiger gewone stervelingen de ‘precieusen’ noemden: een eernaam die later spotnaam geworden is. Zoover kwam het echter eerst allengs bij toenemende overdrijving, vooral in de latere salons, die op het voorbeeld van de ‘chambre bleue’ in het Hôtel de Rambouillet geopend werden en waarvan te Parijs in 1661 de voornaamste waren: de salon van Madame de la Calprenède (of Calpurnie), die van Scarron's echtgenoote, de latere Madame de Maintenon (of Stratonice), die van de Gravin de Lafayette (of Feliciane) en vooral die van de ingetogen en bescheiden Madeleine de Scudéry (of Sappho). Aan de spits der schrijvers van hoofsch-galante romans staat als de beste beoefenaar dezer romansoort Gauthier de Costes, | |
[pagina 315]
| |
seigneur de la Calprenède, van wien twee romans, de Cassander (1642-46) in tien deelen en de Cléopatre (1647) in twaalf deelen bij ons vertaald zijn door Felix van Sambix, de eerste in 1654-55 in vijf, de tweede in 1667 in zes deelen. Omstreeks denzelfden tijd schreef Madeleine de Scudéry haar Ibrahim ou l'illustre Bassa (1641), door Simon de Vries in 1679, niet onmiddellijk uit het Fransch maar, uit de Hoogduitsche te Amsterdam uitgegeven vertaling van Philipp von Zesen (vóór J645), zooals ook wel uit de taal blijkt, in het Nederlandsch overgebracht onder den titel ‘Des doorlughtigen Bassa Ibrahims en der volstandige Isabellae wondergeschiedenissen’. De derde roman van Mejuffrouw de Scudéry, namelijk Clélie ou Histoire Romaine (van 1654-60) werd in 1670 als ‘Clelie, Roomsche Historie’ vertaald, maar wekte in Frankrijk zelf bij veel bewondering ook veel spot. Vandaar dan ook eene, mij in het oorspronkelijke niet bekende, parodie, die uit het Fransch zelfs wel twee maal in hetzelfde jaar 1680 werd vertaald onder den titel De gewaande Klelie naar 't schijnt volledig, en onder dien van De valsche Clelie met eenige wijziging en bekorting. De hoofdpersoon van dezen roman is eene jonge dame, die door het lezen van de ‘Clélie’ haar verstand verloren heeft en, zich inbeeldende zelve Clelie te zijn, de gekste dingen doet. In het kasteel Vaux le Vicomte beland, komt zij daar in gezelschap van eenige heeren en dames, die er elkaar den tijd korten door verschillende niet onvermakelijke verhalen te doen (20 in getal), waarmee het hoofdverhaal wordt afgewisseld, zoodat de roman eigenlijk eene novellenverzameling is, in het raam van een roman gevat. De meeste van deze laten zich, evenals de roman zelf, met genoegen lezen. In een voorbericht noemt de oorspronkelijke schrijver zich een ‘goed Picardiër’, die aan de personen van zijn roman Fransche namen heeft gegeven en geen Grieksche, zooals dat de mode verlangt, waarmee hij den spot drijft. Of een tweede deel, dat aan 't slot van den roman beloofd wordt, ook verscheen, is mij onbekend. Niet meer tot de eigenlijke precieuse litteratuur behooren de psychologisch veel hooger staande romans van de Gravin de La-fayette, o.a. de Zayde, histoire Espagnolle, dien de schrijfster onder het pseudoniem van ‘Monsieur de Segrais’ in twee deelen in 1670 en 1671 uitgaf en die in 1679 door G. van Broekhuizen vertaald is onder den titel ‘De wonderlijke werkingen der Liefde, vertoond | |
[pagina 316]
| |
in de Spaansche Geschiedenis van den dappere en edelmoedige Gonsalve en de standvastige en onvergelijkelijke Zaïde’. Aan het origineel gaat het bekende ‘Traité de l'origine des romans’ van den bisschop P.D. Huet vooraf, en ook dat is met den roman mee vertaald. Een latere roman van de Gravin de Lafayette, La Princesse de Clèves (1678) is bij ons in 1679 vertaald als ‘De wonderlijke en ongelukkige Minne-Handelingen van den Hertog van Nemours en de Prinses van Kleef.’ Tot de bij ons uit het Fransch vertaalde romans behooren nog de ‘Histoire d'Amour onder den naam van Philander en Leonore door den weisprekenden P(uget) de la Serre’ (1669), de roman ‘Mylord Courtenay of Eerste minnaryen van Elizabeth, Princesse en namaals Koninginne van Engeland, door Estatius Le Noble’ (1702) en ‘L' Héroïne Mousquetaire’ van den abbé De Préschac, door G. van Broekhuizen vrij slecht vertaald als ‘De Musket-draagende Heldin ofte een waarachtig verhaal van het doorluchtige leeven, dappere oorlogsdaaden, zeldzaame minneryen en wonderlyke ontmoetingen van Kristina van Meirak, dochter van den Baron van Meirak, voorgevallen in de voornaamste plaatsen van Frankrijk, Spanje Engeland en Nederland’ (1679). De laatste roman is de geschiedenis eener moedige jonkvrouw, die ter wille van haar geliefde in manskleeren mee ten oorlog gaat en allerlei wonderlijke avonturen heeft. Een ander verhaal van een vrouwelijke sol daat, dat veel minder hoog gestemd en veel realistischer is, was reeds veel vroeger, namelijk in 1624 (misschien als een oorspronkelijk Nederlandsch verhaal) te Leiden uitgegeven onder den titel ‘Wonderlicke Avantuer van twee Goelieven, ghenaemt Sr. Waterbrandt en de Jongvrouw Wintergroen’. De heldin van dit verhaal is een jong meisje, dat in den krijgsdienst treedt ter wille van haar goelief, in den dertigjarigen oorlog meestrijdt en eindigt met naar Amerika te gaan. Ook eenige proeven van Italiaansche romantiek zijn bij ons door vertaling bekend geworden: vooreerst Il padre di famiglia van Torquato Tasso, bij ons uit het Hoogduitsch van Johann Rist in 1658 vertaald door Jan Zoet als ‘De adellikke huisvader’, en verder eenige zeventiendeëeuwsche romans in Franschen trant, o.a. L'Eromena (1631) van Giovanni Francesco Biondi, in 1669 vertaald door Simon de Vries als ‘D'Uytmuntende Eromena, Liefd'-en Helde-geval’, met het vervolg La Donzella desterrada (1632), dat | |
[pagina 317]
| |
in de vertaling den titel heeft van ‘De verdrevene Princes of tweede deel der Eromena’. Dezelfde Simon de Vries vertaalde in 1672 in twee deelen als ‘De Prins Kalloandro,’ maar misschien eer uit de Fransche vertaling, die Georges de Scudéry er in 1668 van gegeven had, dan uit het oorspronkelijke, Il Calloandro fedele (1652) van Giovanni Ambrosio Marini, nadat hij in 1671 reeds de vertaling gegeven had van ‘De weergaedeloose Stratonice,’ met het vervolg ‘Den gevangen en verliefden Demetrius’, twee romans van Luca Assarino. In den trant van den hoofsch-galanten roman kan ook de Nederlandsche letterkunde een enkel oorspronkelijk werk aanwijzen, door den Amsterdamschen boekverkooper Baltes Boekholt in 1668 geschreven, namelijk ‘De wonderlijke Vryagiën en rampzaalige, doch bly-eyndige Trouw-gevallen van deze tijdt tusschen Arantus en Rosemondt, Granadus en Cielinde, Coredon en Leliana, Fierandus en Leonora, Herkelus en Narsisa, voorgevallen in het roem-ruchtigh Hollandt, herwaerts in weynigh Jaeren.’ In eene opdracht ‘aan de Amsterdamse juffertjes’ zegt de schrijver, dat hij onder verdichte namen hier de geschiedenissen vertelt van werkelijke personen ‘hoe ze haar van de Min hebben laten sollen, wentelende in duyzenderley rampen om elkander te behagen, hoe de juff'ren met teed're en kuysche Min werden besprongen, tot stervens op hun Minnaars verliefden; hoe die stantvastige Minnaren om hare boven-aardtsche schoonheden treurden, sijnde door hun vernibbelingen als van haar geknevelt; wat hun verlangen, nektarkusjes, omhelzen, zuchten, tranen en gevechten al voor bitter soet was brouwende en haar gestaag met soete plaagjes quam plagen, doortintelende hunne ingewanden met geduurige Minne-vuuren, blyvende dus onlesbaar tot dat d' eene door wangonstigheydt van syn Lief wert verbannen en d' andere in groote vreugde met haare Schoone op den gewenschten Huwelijks-troon quamen zeegenpralen.’ Deze woorden zijn kenmerkend voor den gekunstelden stijl van den roman en den uiterst sentimenteelen toon, die er in wordt aangeslagen. Toch hebben de helden, die er evenveel tranenstroomen doen vloeien als de heldinnen en even spoedig als deze in zwijm vallen, er in zoover iets heroïsch, dat zij met dollen kop gaan duelleeren en zelfs in een steekspel te Parijs den prijs uit 's konings hand wegdragen. Minnebrieven en liefdezangen ontbreken in dezen roman evenmin als in zijne Fransche voorbeelden. Door het hoofd- | |
[pagina 318]
| |
verhaal van Arantus en Rosemondt zijn de liefdesgeschiedenissen van de andere op den titel vermelde personen heengevlochten, en onder deze trekt in het zevende van de acht boeken, waaruit de roman bestaat, de in 's-Graveland voorvallende geschiedenis van Herkelus en Narsisa de aandacht. Onder deze namen toch treden zeer duidelijk geene mindere personen op dan de admiraal Cornelis Tromp en Margareta, baronesse van Raaphorst, weduwe van Jan van Helmont, die, nadat Tromp 24 Aug. 1666 zijn ontslag had moeten nemen uit 's Lands dienst, te 's-Graveland op hunne naast elkander gelegen buitenplaatsen Trompenburg en Spiegelrust nader met elkaar in aanraking kwamen, hetgeen in 1667 tot een huwelijk leidde. Wonderlijken indruk maken de sentimenteele minneklachten, hier aan Cornelis Tromp in den mond gelegd. Op dezen roman gaf Baltes Boekholt nog in hetzelfde jaar een veel korter vervolg: ‘De droef-eyndige Historiën van Nobelaer en Lauw'ra, Serarius, Rennesse en Lerinde.’ De eene held van dezen roman, Nobelaer, is ook reeds uit den vorigen bekend als de vader van Arantus, maar heeft hier, na zijns zoons huwelijk, nog eene, ook met een huwelijk bekroonde, liefdesgeschiedenis met Lauw'ra, eene rijke en aanzienlijke Fransche dame, wier nicht Rennesse zich jammerlijk verslingert aan Nobelaer's dienstknecht Serarius. Die geschiedenis eindigt echter droevig, want Serarius door Rennesse's vader met den dood bedreigd, moest vluchten, kwam in het schip van een slavenhandelaar terecht, waar hij zijne, reeds uit den vorigen roman bekende, eerste minnares Lerinde aantrof, werd met haar voor slaaf in Midden-Amerika verkocht, en zag daar ook haar, aan wie hij nu verder onwankelbaar trouw bleef, jammerlijk van ellende omkomen, waarna hij zelf ‘na eene vierjarige ellende in de haven van zijn Vaderlandt weerquam.’ Een tweede vervolg van Boekholt's roman heeft tot titel: ‘De edelmoedige Mintriomphe, vertoont in de uytmuntende vryagie van Oronto en Dianiere’. 't Is de korte geschiedenis van Oronto, die bij zijn oom en tante Arantus en Rosemondt opgevoed was, maar, door hen tegengewerkt bij zijne liefde tot Dianiere, plotseling uit hun huis verdween, daar hij, na Dianiere's vertrek naar Kopenhagen, als vrijwilliger dienst nam op De Ruyter's vloot en bij de verovering van Nyborg (in 1659) gewond werd; en die later schipbreuk leed, maar juist daardoor de gelegenheid had, Dianiere, door een Zweedsch ritmeester geschaakt, te verlossen en ten slotte | |
[pagina 319]
| |
met haar in het huwelijk te treden. Een vrij groot deel van dit romannetje wordt ingenomen door eene, vermoedelijk Spaansche, novelle, die er in verteld wordt. Deze drie romans zijn later met elkaar nog meermalen gedrukt, hetzij, zooals in 1684, onder den titel De edelmoedige Mintriomphe, hetzij, zooals in 1701 en later, onder dien van ‘'t Hollants Schoutoonneel, vertoonende verscheyde deftige vryagiën en wonderlijke Trouw-gevallen’; en zooveel opgang schijnen zij gemaakt te hebben, dat een ander Amsterdamsch boekverkooper, Timotheus ten Hoorn, er in 1678 toe kwam, er een nieuw vervolg op te schrijven. Het heeft tot titel ‘Hollantse trouw-gevallen, voorgevallen tusschen Rudolf en Aurelia, Frederick en Margriet, Laurens en Constantia, Ferdinand en Amilia; hier is noch bygevoegt: de stantvastige Valerus en de onstantvastige en liefkoozende Amarille, voorgevallen in het roemruchtigh Amsterdam’. De vermelding van den titel zij hier voldoende, want tegenover de al te zoetelijke, maar kuische liefdesverhalen van Boekholt behooren deze tot de plat-zinnelijke schandaalverhalen, zooals Ten Hoorn er meer geschreven heeft, van welke ‘Het Leven en Bedryf van de hedendaegsche Haegsche en Amsterdamsche Zalet-juffers’ (van 1696) het meest de aandacht heeft getrokken. Het is kenmerkend voor den aanvang der volgende periode onzer letterkundige geschiedenis, waarin de roman geheel ophoudt kunstwerk te zijn en zich bijna uitsluitend - dikwijls onder den valschen schijn van hekeling der slechte zeden - bezig houdt met de meest onstichtelijke uitspattingen van ontuchtige minnarij. |
|