De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendLV.
| |
[pagina 291]
| |
godsdienst of zedelijkheid, voorzoover deze zich in schriftvorm voordoen. Weliswaar ontbreekt het in de periode, die wij nu behandelen, geenszins aan artistiek proza, aan werken der verbeelding in prozavorm, die geene andere bedoeling hebben dan kunstwerken te zijn, maar bij ons zijn zij weinig oorspronkelijk en voor verreweg het grootste deel door vertaling ingevoerd. Hunne behandeling zou gelijk staan met de behandeling der geheele wereldlitteratuur van dien tijd. Daar zij echter ook bij ons veel zijn gelezen, hetzij in de oorspronkelijke talen, waarin zij geschreven zijn, hetzij in eenige vertaling, mogen wij ze niet geheel met stilzwijgen voorbijgaan, omdat zij ons niet-onbelangrijke bijdragen leveren tot de kennis van den smaak en de litteraire ontwikkeling onzer voorvaderen. Moeten wij ook met een oppervlakkig overzicht volstaan, ontbreken mag zulk een overzicht hier dus niet Ga naar voetnoot1). Laat ons beginnen met de prozaromans en wel met die soort van romans, die zich onmiddellijk aansluiten bij de zoogenaamde volksboeken der vijftiende of zestiende eeuw, welke, zooals wij reeds zagen, uit den middeleeuwschen ridderroman in verzen voortkwamen en hem verdrongen. Klinken in die volksboeken de oude heldenzangen der Franken, de classieke en middeleeuwsche jeesten, als getuigen van de heldenfeiten der wereldgeschiedenis, nog met zwakke stem na, de nieuwere ridderroman der zestiende eeuw, dien wij ter onderscheiding liever den ‘heroïschen’ roman zullen noemen Ga naar voetnoot2), doet in gewijzigden vorm de oude Britsche avontuur-romans herleven, waarin naast de heldendaden, uit persoonlijke roemzucht of edelmoedigheid ondernomen, ook liefde en vrouwen- | |
[pagina 292]
| |
dienst eene belangrijke plaats hadden ingenomen, en waarbij aan 's dichters verbeelding meer ruimte werd gelaten dan bij de romans, die historische overleveringen tot sagen vervormden. Toch waren ook die Britsche romans geene volkomen vrije scheppingen der verbeelding geweest, maar verwerkingen van vroegere overleveringen. Van de oude sagenstof nu maakte de heroïsche roman zich zoogoed als onafhankelijk; en tevens bracht hij eerst de sentimenteel-innige en standvastige, maar later ook de zinnelijk-harstochtelijke liefde zoozeer naar den voorgrond, dat deze er de bijna eenige drijfveer voor de ridderlijke helden werd om de wereld rond te dolen en alzoo overal gelegenheid te zoeken tot het bedrijven van wapenfeiten zonder eenig ander doel, dan de genegenheid van aangebeden schoonen te verwerven en zich ook waardig te maken. Brekende met alle overlevering, breekt de heroïsche roman tegelijk met alle werkelijkheid: de helden er van zijn geene menschen meer, maar ideëele persoonlijkheden, hunne eigene liefde met Oostersche, althans Moorsche, overdrijving idealiseerend en ook in staat terwille daarvan de onmogelijkste daden te verrichten in eene denkbeeldige wereld, vol monsters, geesten en toovenaars. Van Spanje uit heeft de heroïsche roman zijne plaats in de wereldlitteratuur veroverd, nadat Garcia Ordoñez de Montalvo een ongelooflijken opgang had gemaakt met de vier boeken van zijn Amadis de Gaula, van welken de oudstbekende druk van 1508 dagteekent en waarop Montalvo nog als vijfde boek ‘Las sergas dell' cavallero Esplandian, hijo d'Amadis de Gaula’ deed volgen, de daden verhalende van den zoon, dien Amadis aan zijne getrouwe liefde voor Oriana te danken had. Andere Spaansche romanschrijvers zetten zijne geschiedenis voort door ook de grootsche daden en liefdesgeschiedenissen te vertellen van Amadis' nageslacht, van zijn zoon Perion de Gaula, zijn kleinzoon Lisuarte de Grecia, zoon van Esplandian, van diens zoon Amadis de Grecia, van de beide zoons van den laatste, namelijk Florisel de Niquea en Silvio de la Selva, en van nog andere helden. In 1549 bedroeg het aantal Amadisromans in het Spaansch reeds een twaalftal. Op verzoek van den ridderlijken Franschen koning Frans I begon Nicolas de Herberay, Seigneur des Essars, in 1540 de vertaling der Amadisromans in het Fransch, en toen hij gestorven was, na acht deelen er van in het Fransch te hebben overgebracht, | |
[pagina 293]
| |
zetten anderen de vertaling voort. In het Fransch werd alzoo - en ook door oorspronkelijke vervolgen - het aantal Amadisromans op vierentwintig gebracht, van welke er zeven de geschiedenis van Spheramond in uiterst langdradigen vorm verhalen. Ook in onze taal werd de Amadis de Gaula verbreid. Van de eerste vier boeken werd, misschien reeds vroeger, maar zeker in 1568 en 1574 eene vertaling te Antwerpen uitgegeven, doch naar het Fransch en dus uit de tweede hand. Deze vertaling werd niet slechts op het eind der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw op verschillende plaatsen van Noord-Nederland herdrukt, maar ook voortgezet, zoodat in 1624 bij ons een en twintig deelen uit het Fransch waren overgebracht. Eene tweede reeks van Spaansche romans, die geheel hetzelfde karakter dragen en dan ook minderwaardige navolgingen van de Amadisromans zijn, werd in 1511 geopend met den Palmerin d' Oliva, waarop spoedig weer andere romans volgden, die de heldendaden van Primaleon, Palmerin's zoon, van Platir, zijn kleinzoon, en anderen beschreven, en die het eerst uit de Fransche vertaling van Jean Maugin (van 1546) ook in 1602 in het Nederlandsch werd overgebracht en in 1613 herdrukt onder den titel: ‘Een seer schoone ende genoechlycke historie van den allervroomsten ende vermaersten ridder Palmerijn van Olive, sone van den koninck van Macedoniën ende van de schoone Griane, dochter van Remicius, keyser van Constantinopolen’. Dat zoowel de Palmerijn- als de Amadisromans bij ons meermalen stof voor tooneelspelen geleverd hebben, is vroeger reeds medegedeeld. Omstreeks denzelfden tijd, waarin de heroïsche roman onder den schijn van middeleeuwsche ridderroman gebleven te zijn de liefde tot het hoofdmotief der verbeeldingsverhalen in proza maakte, zooals zij dat tot in onzen tijd gebleven is, ontstond in de wereldlitteratuur ook nog een ander soort van roman, die alle heroïsme verbande, ja zelfs ook van andere ‘daden en bedrijven’ weinig of niets wilde weten, om zich uitsluitend bezig te houden met de ontleding en bewoording van dezelfde machtige, mensch en natuur beheerschende en bezielende liefde Ik bedoel den herdersroman Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 294]
| |
Daar wij wezen en strekking der pastorale reeds bespraken bij het behandelen van het herdersspel, behoeven wij daarover nu niet opnieuw uit te weiden; maar wel mag nog even in herinnering worden gebracht, dat de pastorale het kind is der Renaissance en in de bucolische poëzie van Virgilius het beknopte voorbeeld vond. Het meest afdoend bewijs daarvan is, dat de eerste herdersroman der zestiende eeuw, Jacopo Sannazaro's in 1504 geschreven Libro Arcadico, bestaat uit twaalf eclogae (grootendeels beurtzangen) in Virgiliaanschen trant, maar verbonden door stukken proza, die met elkaar een soort van verhaal vormen van eene geschiedenis, waarin weinig belangrijks voorvalt en bespiegeling en beschrijving hoofdzaak zijn. Dat type is ook in de latere herdersromans nog gemakkelijk te herkennen, al werd het schilderend, bespiegelend en redeneerend prozaverhaal er langzamerhand ook zóó uitgebreid, dat het poëtisch gedeelte in vergelijking van het proza wegslonk tot een zeker aantal ingevoegde gedichten, meestal lyrische ontboezemingen en rijmbrieven. Het werk van Sannazaro is eerst in de achttiende eeuw bij ons vertaald; maar wel zag bij ons in 1659 het licht De Verliefde Fiammette, vertaling van Boccaccio's roman ‘Fiammetta’, waarin de heldin zelve hare ongelukkige en toch onuitroeibare liefde voor Panfilo vertelt, maar die niet tot de eigenlijke herdersromans behoort, al wordt ook in het vierde der zeven boeken, waaruit het werk bestaat, in pastoralen geest het herdersleven geprezen. Ik vermeld deze vertaling hier echter, omdat dezelfde Fiammetta ook optreedt in een ander werk van Boccaccio, den ‘Ameto’, waarin zeven nimfen hare liefdesgeschiedenissen verhalen aan den jager Ameto en zijne vrienden en elk van deze verhalen met eene ecloga besloten wordt, zoodat dit werk van Boccaccio ongetwijfeld aan Sannazaro voor zijne Arcadia tot voorbeeld gestrekt heeft. Is dus Italië het vaderland van den herdersroman, eerst in het Spaansch heeft hij het geheele beschaafde Europa veroverd door den in 1542 onvoltooid uitgekomen Diana enamorada van Jorge de Montemayor, en eene veel latere navolging daarvan, den onvoltooid gebleven Galatea van Cervantes (van 1584): twee werken die bij ons wel niet vertaald schijnen te zijn, maar ongetwijfeld toch door velen zijn gelezen en op verscheidene onzer dichters, o.a. op Hooft en Cats en, althans door Fransche bemiddeling, ook op vele onzer lierdichters merkbaren invloed hebben geoefend. ‘De Spaan- | |
[pagina 295]
| |
sche Diana van George de Montemayor en de standvastige Rodanthe van Theodorus Prodromus, vertaalt door Adriaen van Nispen’ (Dordrecht 1653) schijnt wel eene vertaling van De Montemayor's roman te zijn, maar blijkt bij vergelijking de vertaling te wezen van eene voortzetting, die Gaspar Gil Polo er in 1564 van uitgaf Ga naar voetnoot1), aantrekkelijk door den schat van pastorale gedichten, die zij bevat, maar evenmin geheel tot een eind gebracht. Tusschen het verschijnen van deze beide Spaansche herdersromans in bleek het, dat ook de Oudheid al eeuwen te voren den wezenlijken pastoralen roman had geschapen, toen Amyot in 1559 naar een weinig bekend Grieksch handschrift de idylle Daphnis en Chloë van Longus in het Fransch had vertolkt. Ook van bekendheid met deze lieflijke, maar uiterst sentimenteele idylle getuigen de liederen onzer dichters, al kan ik er eene Nederlandsche vertaling uit de zeventiende eeuw ook niet van vermelden. Daarentegen werd hier (door den Delftschen boekverkooper Felix van Sambix, 1639-40) wel een andere wijdvermaarde herdersroman in drie deelen vertaald, maar, volgens Pieter Vlaming, ‘te jammerlyk door den Nederduitschen vertaeler mishandelt’, namelijk ‘ D'Engelsche Arcadia van de Gravinne van Pembrock’, waarvan het origineel, The countesse of Pembrokes Arcadia, in 1580 was geschreven door den Engelschen edelman Philip Sidney, die het echter niet geheel voltooide, zoodat het eerst in 1590 na zijn dood gedrukt werd met aanvulsels van anderen. Hoeveel lezers deze herdersroman hier en elders ook mocht vinden, toch werd hij in algemeene populariteit nog overtroffen door het Fransche meesterstuk in deze soort, de Astrée, waarvan Honoré d' Urfé in 1610 het eerste, in 1619 het derde deel uitgaf, en waarvan na den dood van den schrijver, in 1625 nog twee deelen volgden, het vierde door hem zelf, het vijfde naar zijn ontwerp door zijn secretaris Balthasar Baro geschreven. Deze zeer uitvoerige roman, waarin 33 kleinere liefdesverhalen als episoden zijn ingevoegd, werd ook bij ons als ‘D' Astrea van den Heer Honoré d' Urfé’ vertaald. In 1644 verscheen van die vertaling het eerste deel, en achtereenvolgens zagen ook de andere deelen het licht: het vierde en vijfde eerst in 1671. Reeds vóór Sidney's Arcadia en D'Urfé's Astrée volledig bij ons | |
[pagina 296]
| |
vertaald waren, had men met gedeelten er van in vertaling kunnen kennis maken. In 1625 toch verscheen onder den titel ‘Minneplicht, ten toon gestelt in de vryagie van Diana en Filandre’, eene liefdesgeschiedenis, door den vertaler opgedragen ‘aen de Hollandtsche Nimphjes’, de ‘bewinthebstertjes van 't suetste van ons leven’, zooals hij ze noemt, om wier wille ‘dese deftighe Diana, een van de waerste speelnootjes van de vermaerde Astrea, door hem heeft leeren Duyts spreken’, en aan wie hij belooft, ook de vertaling te zullen verschaffen van ‘een groot deel van 't suetste, 't aerdighste en 't aenghenaemste, dat door alle de boecken van Astrea verspreyt is.’ Deze belofte heeft hij gehouden, want spoedig daarop zagen er nog vertalingen van verschillende episoden uit de Astrée het licht, namelijk ‘De Historie van Damon en Madonthe, overgheset uyt Astrée’, de ‘Toetsteen der liefde, verthoont in de historie van Celidea, Thamire ende Calidon’, en bovendien nog twee bundeltjes, die elk ook eene episode uit de Arcadia van Sidney behelzen, namelijk ‘Den ongestadigen Hylas, de veranderlycke Stella, de lichtveerdige Pamphilus’ en ‘De volstandighe Eudoxe, de deftighe Diana, de deughdelycke Parthenia’: beide werkjes ‘verduytst uyt de Fransche Astrea en d'Engelsche Arcadia’. De vertaler was Huygens' vriend, de minnedichter Johan van Heemskerk Ga naar voetnoot1), die zóó ingenomen was met de pastorale litteratuur, dat hij zich gaarne de moeite getroostte, nog in 1636 het tweede deel van den ongestadigen Hylas ‘uyt de 62 boecken van de Astrea by stucken en brocken byeen te raepen’ en vooral de daarin voorkomende verzen met zorg te vertalen. Zelfs ondernam hij het schrijven van een oorspronkelijk werk in dien geest; maar hij bracht het niet verder dan tot wat hij noemde eene ‘Inleydinghe tot het ontwerp van eene Batavische Arcadia’, die in 1637 het licht zag. Bij den tweeden druk van 1647 ontving het werk den korteren titel van Batavische Arcadia, dien het ook bij de volgende drukken behield; maar bij dien tweeden druk was het buitensporig in omvang toegenomen, vooral door talrijke verklarende en uitweidende aanteekeningen, niet alle van den schrijver zelf, maar grootendeels van Barlaeus, en door dezen - zon- | |
[pagina 297]
| |
derling genoeg! - in het Latijn gesteld. In de volgende uitgaven echter vindt men die aanteekeningen in het Nederlandsch vertaald. Wie meenen mocht, alleen door het lezen van de ‘Batavische Arcadia’ een begrip te kunnen krijgen van het wezenlijk karakter der herdersromans, zou bedrogen uitkomen. Eigenlijk heeft Heemskerk's werk van een herdersroman niet anders dan den titel, de betiteling der optredende personen als herders en herderinnen en de afwisseling van het proza door liedjes en kleine gedichtjes. Het is niet eens een roman, maar het verhaal van een speelreisje door een twaalftal Haagsche en Leidsche heeren en dames van Den Haag uit, langs het huis ten Deil, met zijne groezelige ‘hofmeesterinne’, over Leiden naar Katwijk, waar maaltijd gehouden wordt, en vandaar over Wassenaar naar Den Haag terug, waar dan het avondmaal wordt gebruikt. Zooals ook op den titel te lezen staat, wordt er ‘onder 't Loof-werck van Liefkooserytjes in gehandelt van den oorspronck van 't oud-Batavien, Vryheidt der Bataviers, Vrye Zee, Zee-vonden, Vinders van verburgen Schatten, verbeurtmaecken van goederen, uytperssen der waerheydt door pijnigen, onheil van de lanckwyligheydt der Rechtsplegingen, met de oorsaken van dien en de behulpmiddelen daertegen, en andere diergelycke ernstige saken meer.’ Onder de minder ernstige, op den titel niet vermelde zaken behoort ook eene bespreking van den oorsprong van het ‘heulen’ en ‘kussen’ en een aanval op de boersche liefdesuiting van het in zee dragen der vrijsters, dat toen nog overal aan ons zeestrand in zwang was, maar ook reeds door Cats was afgekeurd. Moge het begin der ‘Arcadia’ nog wel op den naam van kunstwerk aanspraak maken door den kleurigen, schilderenden, schoon wat gemaniëreerden stijl en door het talent, waarmee het uiterlijk schoon der Haagsche nimfjes en vooral ook de modekleedij van dien tijd aanschouwelijk afgebeeld wordt, zoodat men in staat zou zijn, eene keur van kleine schilderijtjes uit het werk bijeen te zamelen, langzamerhand wordt dat anders. Gaandeweg toch neemt deze ‘Arcadia’ door de onderwerpen, waarover de verliefde paartjes hooren spreken, of ook zelf van gedachten wisselen, een zóó zwaar, bijna wetenschappelijk karakter aan, ook door de uitgebreide citaten in allerlei talen, die er in voorkomen, dat het boek, wel verre van uitspanningslectuur te blijven, een handboek van geschiedenis, oudheidkunde en rechtsge eerdheid is geworden, meer uitlokkend om er met behulp van | |
[pagina 298]
| |
den bladwijzer allerlei wetenswaardigheden uit bijeen te zoeken, dan om het voor zijn genoegen achtereen uit te lezen. Misschien heeft het werk zijn grooten opgang (want het beleefde wel tien uitgaven) nog het meest te danken aan de edelmoedige en klemmende pleidooien, die er in gevoerd worden tegen de toen nog niet geheel afgeschafte heksenprocessen en tegen de toen nog altijd in volle afschuwelijkheid werkende pijnbank. Omstreeks denzelfden tijd, in 1638, hield ook Daniël Jonctijs Ga naar voetnoot1) zich met een onderzoek naar den oorsprong der hekserij bezig in zijne ‘Verhandeling der Tooversieckten’, en wat later, in 1651, leverde dezelfde Dordtenaar in voortreffelijk proza eene nog krachtiger bestrijding van de pijnbank met zijne vrije navolging van Johannes Graevius' ‘Tribunal reformatum’, uitgegeven onder den titel ‘De pijnbank wedersproken en bematigt’, terecht door Oudaen in een lofdicht geprezen. Heemskerk's ‘Batavische Arcadia’ is bij ons het voorbeeld geworden voor eene geheele reeks van Arcadia's, die volgden, maar grootendeels eerst uit de achttiende eeuw dagteekenen. Zij hebben echter nog minder dan de zijne een romantisch karakter, met uitzondering van de twee, die de Dordsche conrector Lambert van den Bos in het licht zond, omdat deze beide grootendeels bestaan uit een aantal romantische verhalen, meest novellen uit het Spaansch, Italiaansch of Fransch vertaald. De eerste (van 1662) draagt den titel Dordrechtsche Arcadia en begint met een duel, dat twee Napelsche edellieden, Ambrosio en Eustacchio, te Zwijndrecht houden en dat met eene weinig ernstige verwonding afloopt, waarna de weer met elkander verzoende duellisten gastvrij worden opgenomen bij Periander, den bezitter van een naburig landgoed, waar zij ook in gezelschap van diens zoon Lysander en diens neven Lydamas en Polymuthus twee dagen doorbrengen, en waar men elkaar aangenaam bezig houdt, met de verhalen, die Polymuthus en de beide Napelsche heeren doen. Die verhalen zijn blijkbaar door Van den Bos uit het Spaansch en Italiaansch vertaald, ofschoon ons van de origineelen slechts een enkel bekend is. Het tweede werk (van 1663) heet Zuydt-hollandtsche Thessalia en sluit zich in zooverre bij Heemskerk's ‘Batavische Acadia’ aan, dat het ook het verhaal is van een speelreisje, door eenige vrienden en vriendinnen in een deel van ons land gemaakt. Dit karakter | |
[pagina 299]
| |
zou de Arcadia bij ons in 't vervolg steeds behouden. Hier zijn het de vier Dordsche heeren, ons reeds uit de vorige ‘Arcadia’ bekend, die met Periander's dochter Lucinia en diens nicht Euphemia zich in eene karos van Dordrecht over Ridderkerk en het IJselmondsche veer naar Rotterdam begeven en vandaar langs Overschie en Delft naar Den Haag den stoet volgen, die Karel Stuart langs denzelfden weg in 1660 van Dordrecht naar Scheveningen voerde, waar zij hem dan vervolgens onder toeloop van veel volk naar Engeland scheep zagen gaan. Nadat het Dordsche gezelschap van het indrukwekkend vertrek van den uit zijne ballingschap terugkeerenden koning getuige was geweest, reed het langs het strand naar Ter Heide en 's-Gravezande, waar men overnachtte en gelegenheid had, kennis te maken en den spot te drijven met de dorpsrederijkerij, die de herbergier in eere hield. Over Schiedam, Delfshaven en Rotterdam keerde het gezelschap den volgenden dag naar Dordrecht terug. Onderweg liepen de gesprekken over verschillende onderwerpen, zooals de rangen van den adel, de ridderorden, de tooverkunsten, enz. en ook over hetgeen men al rijdende opmerkte. Ook werd er 's avonds in Den Haag een zeer langdradig gedicht, ‘Natuur- en Fortuynstrijdt’, voorgelezen, waaronder het gezelschap langzamerhand in slaap viel; maar verreweg het grootste gedeelte van dit werk wordt ook weer ingenomen door uitvoerige novellen, eene Turksche, eene Italiaansche, eene Fransche en twee Spaansche, die men elkander vertelde. De uitgever der ‘Thessalia’, Paulus Vinck, zegt in zijne opdracht er van aan Joan van Paffenrode, dat hij, toen hij het eerst een exemplaar van de ‘Arcadia’ en de kopij der ‘Thessalia’ zag, zich eene geheel verkeerde voorstelling van die werkjes had gemaakt. Hij had toen namelijk gemeend, dat er ‘na de wijze van wijlen den Heer Heems-kerck onder de kleederen van Harders en Harderinnen de rolle van volmaeckte Staets-lieden en Antiquariën gespeelt sou worden’, of wel, ‘dat er een nauwkeurige beschrijving van die landen’ in vervat zou zijn. Op die laatste gedachte was hij zeker gekomen door de Arcadia, die in 1658 was uitgegeven door Hendrik Soeteboom, namelijk De Zaanlantse Arkadia, waarin de schrijver, die er zich den naam van Ambiorix gegeven heeft, aan een vriend en twee vriendinnen droogweg vertelt ‘van de Batavieren (nu Hollanders) en Caninefaten (nu Kermers) oorspronck, bewooninge en mannelijke daden, | |
[pagina 300]
| |
dorpen en heeren-wooningen; daer benevens van de Zaan, een sprachtel des Rijns, zijn voorleden en tegenwoordige wezen en uitgang, met de beschrijving der dorpen, die van outs aan de Zaan gelegen hebben, en die er nu noch aan gevonden werden’. 't Is in werkelijkheid eene oudheidkundige verhandeling, vol wetenswaardigheden, die niets van een kunstwerk heeft, maar gegoten is in den vorm van eene onverteerbare tweedaagsche les, slechts door twee maaltijden even afgebroken, zoodat het werk eigenlijk in vier boeken verdeeld had moeten zijn; maar op den tweeden dag wordt er na een half uurtje verpoozing nog eene toegift verstrekt, die in een vijfde boek vervat is. Gesprekken worden er niet in gehouden, zooals in de vele Arcadia's der achttiende eeuw, die overigens met deze hierin overeenstemmen, dat zij uitsluitend ten doel hebben, bepaalde landstreken te beschrijven en de geschiedenis er van te behandelen. Zoo heeft bij ons de idyllische herdersroman door Heemskerk's toedoen de zonderlingste gedaanteverwisseling ondergaan, en is hij al spoedig in min of meer historische en archaeologische plaatsbeschrijving veranderd. Als liefdesroman stond in de jongere Grieksche litteratuur de ‘Daphnis en Chloë’ niet alleen Ga naar voetnoot1). Daarnaast ontbreekt het ook niet aan andere hoogst sentimenteele Grieksche liefdesgeschiedenissen, al zijn dat ook juist geene herdersromans. Van dien aard is in de eerste plaats de Aethiopica van Heliodorus, met Theagenes en Chariklea als held en heldin, in 1549 door Jacques Amyot vertaald als ‘Histoire Etyopique d'Heliodorus’, en uit dat Fransch in 1610, zooals wij reeds veel vroeger vermeldden, in het Nederlandsch overgebracht door Karel Quina, Rodenburg's vriend. Eene tweede vertaling ‘uyt 'et Griex en Latijn’ zag bij ons in 1659 het licht onder den titel ‘De getrouwe Liefde van de kuysche Theagenes en de zuivere Cariclea.’ Verder waren in de zestiende eeuw door eene Fransche vertaling ook reeds de Grieksche roman van Leucippe en Klitophon, door Achilles Tatius, en de Byzantijnsche van Hysminias en Hysmine, door Eustathius, bekend, en deze beide werden met het vermaarde gedicht van Musaeus over Hero en Leander in 1652 bij ons uit het Grieksch vertaald door den Dordtenaar Mr Adriaan van Nis | |
[pagina 301]
| |
pen Ga naar voetnoot1) onder den titel ‘De Grieksche Venus, vertoonende de beroemde vryagiën van Klitophon en Leucippe, Ismenias en Ismene en Leander en Hero’. Grooten invloed hebben ook deze Grieksche romans op de latere herdersromans gehad; maar ook buiten de pastorale om lokten zij in de zestiende en zeventiende eeuw verschillende navolgingen uit, kenbaar vooral aan de vele zwerftochten te land, maar ook ter zee, die voor deze romans kenmerkend zijn, zoodat men ze tegenover de heroïsche romans met hunne dolende ridders wel avontuurromans der dolende verliefden zou kunnen noemen. Schakingen, vluchten, schipbreuken, vermommingen en herkenningen zijn er schering en inslag, en de liefde vertoont er zich in al hare verscheidenheden, van beschroomde, stille verzuchting af tot heftigen hartstocht en dolle razernij toe. Ook aan plastische beschrijvingen, zoo uitvoerig, dat zij belangrijke bijdragen tot de land- en volkenkunde leveren, ontbreekt het in deze romans niet, en in dien van Heliodorus evenmin aan tentoonspreiding van geleerdheid. Min of meer als navolging van deze romans kan de Euphues or the anatomy of wit (1581) van John Lylie beschouwd worden, die in Engeland de litteratuur van het tijdvak der, door den schrijver hoog vereerde, koningin Elisabeth karakteriseert, en die overal bewonderd is om de spitsvondige, zoogenaamd wijsgeerige liefdesbespiegelingen, den gekunstelden stijl en de gezochte woordenkeus, die later onder den naam van ‘Euphuïsme’ als toonbeeld van valschen smaak zijn gebrandmerkt, maar destijds aan Elisabeth's hof als kenmerken van verfijnde beschaving golden. Ofschoon als eigenaardig gewrocht eener oorspronkelijke woordkunst nauwelijks vertaalbaar, is deze roman toch bij ons in 1668 door J.H. Glazemaker vertaald onder den titel ‘De vermaakelijke Historie, Zee- en Landt-Reyze van Euphues, ofte een ontleedinge des vernufts, waar in vervat zijn veele besondere vermaakelijkheden des verstants, bestaende in Aardigheeden, Hof-Reedenen, Quinck-slagen, Spreucken, Vragen, Antwoorden en Brieven, gepleeght in de aangenaamheydt der Minnelijke voorvallen’. Getrouwer navolgingen van de Grieksche avontuurromans hebben wij in den reeds vroeger door ons genoemden Ariane van Jean Desmarets, in 1641 bij ons door Jan Schipper vertaald, | |
[pagina 302]
| |
en vooral in de ‘Histoire Afriquaine de Cléomède et de Sophonisbe’ (1627-'28) van François de Soucy, sieur de Gerzan, in 1661 bij ons overgebracht als D' Afrikaanse Sofonisba. Vermoedelijk was het deze roman, die aan den door ons reeds meermalen vermelden dichter-schilder Samuel van Hoogstraten Ga naar voetnoot1) aanleiding gaf, om ook eens aan het schrijven van een oorspronkelijken roman in dezen trant zijne krachten te beproeven. Dat werk zag in 1669 het licht onder den titel ‘De gestrafte ontschaking of zeeghafte herstelling van den jongen Haegaenveld, versiert met wonderlyke bejegeningen der Hollandsche Nimfen’, maar behoort tot de zonderlingste gewrochten, die eene breidelooze verbeelding heeft kunnen scheppen. Met zijne talrijke avonturen der vele on-nederlandsche personen, die er echter vrij gezochte Nederlandsche namen dragen en wier ongevallen ook grootendeels in Den Haag en aan ons zeestrand plaats hebben, levert de roman zulk een bont mengelmoes van gebeurtenissen, dat er moeielijk in een kort bestek eenig verslag of zelfs maar eenig begrip van te geven is. |
|