De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendLIX.
| |
[pagina 346]
| |
bij Portland in Februari 1653, waaraan hij den titel gaf van ‘Vrye zeevaert’, en terecht, want daarom ging het. Het zeemonster, dat ‘in 't bloedigh moorthol aen den Teems den Grooten Herder had verslonden’ of, zooals het in 't ‘Voorspel’ heet, ‘het zeegedroght van 't koningmoordend Londen’ had onze vrije zeevaart als eene andere Andromeda aan de krijtrots geketend, ‘maer Hollants Perseus trof het Dier’, zoodat het na ‘drie volle dagen afgemat, gescheurt, verminckt begon te deizen’, of m.a.w. Maarten Harpertsz. Tromp, ‘die voor geen zeehelt vlagh moet strijken’, bestreed den Engelschman met zoo goed gevolg, dat onze koopvaardijvloot, waarop de vijand als ‘op een verschen buit vlamde’, behouden den Maasmond in kon zeilen. ‘U komt een Scheepskroon toe van gout!’ riep hij Tromp aan het slot van dit gedicht toe, en zulk een ‘Scheep-kroon, behaelt in den scheepstrijt by Livorno door Joan van Galen’ in Maart van hetzelfde jaar, kende hij dien dapperen commandeur toe in een krachtigen en bezielden lierzang, waarin hij ook dien zeeheld zelf zijne matrozen liet toespreken in ruwe, maar indrukwekkende zeemanstaal. En deze wist daarmee zoozeer den moed zijner mannen aan te vuren, dat eene volkomen overwinning werd behaald, want al spoedig waren van de vijandelijke schepen ‘één gesprongen, twee gezoncken, drie verovert voor de vuist en kozen de andere liever een gewisse vlught, om in zee het lijf te bergen, dan den Waterleeuw te tergen.’ ‘Dat heet eerst de straet te vegen van dit heilloos schuim en slijk! Dat heet nu de zee bevryen en den handel voor gevaer!’ daarop legt Vondel ook hier weer den nadruk. Van Galen intusschen had ‘welgetroost zijn lijf en leven voor ons vaderlant gegeven,’ en Vondel vereerde hem niet alleen nog bovendien met een grafschrift, maar dichtte ‘ter lijckstaetsi’ van den gesneuvelden overwinnaar ook nog een ‘gespreck’ tusschen den vreemdeling, die bij Van Galen's graf vraagt, wie het is en wat hij deed, die daar begraven ligt, en den Amsterdammer, die deze vragen beantwoordt. Weldra had hij eene andere ‘Uitvaert’ te betreuren, toen Tromp in Augustus gesneuveld was in den zeeslag bij Ter Heyde, waarbij anderhalven dag lang ‘twee hondert dryvende kasteelen de bare zee in lichten brant’ zetten. ‘Al heeft de Doot het lyf verslonden’, zoo eindigt deze lijkzang, ‘de Faem is aen geen graf gebonden, de Deught verduurt het kout gebeent.’ | |
[pagina 347]
| |
Den daarop gevolgden vrede van Westminster schijnt Vondel niet eervol genoeg gerekend te hebben, om er een vreugdezang over aan te heffen; maar wel deed hij dat in 1656 ‘op den Zeetriomf’ door Venetië op de Turken behaald. Niet alleen toch was de voorspoed der Turken hem levenslang een doorn in 't oog, maar ‘Hollants Zeeleeuw’ was altijd een getrouw bondgenoot van ‘Sint Markus Leeuw’ geweest, en nog kort te voren had ‘de Batavier zich met raet en daet op 't zeealtaer gequeten’ van zijne trouw aan de zusterrepubliek, toen De Ruyter achttien Turksche oorlogsschepen in de Middellandsche zee had veroverd en vernield en zeshonderd Christenslaven van ‘Agars keten had afgeruckt.’ Ook de oorlog van Frankrijk met Spanje wekte evenzeer de belangstelling van Vondel als van de Nederlandsche Regeering, en de ‘Verlossinge van Valencijn door D. Joan van Oostenryck’ in 1656 bezong hij met even groote opgewektheid als hij in een ‘lyckklaght’ met weemoed den daarbij gesneuvelden kolonel Antonio de Gamarra betreurde, die een zoon was van den Spaanschen gezant bij de Republiek, Estevan de Gamarra. Misschien was Vondel met dat laatste gedicht de tolk der Amsterdamsche Regeering, zooals hij dat ongetwijfeld in Januari 1657 was, toen hij ‘De blyde aenkomste t' Amsterdam van zyne excellentie D. Estevan de Gamarra’ in een drievoudigen zang met de meest hoogdravende bewoordingen toejuichte, in overeenstemming met de Regeering zijner stad, die haar uiterste best deed om Spanje's vertegenwoordiger door eene luisterrijke ontvangst gunstig voor zich te stemmen en bij hem de ontevredenheid weg te nemen over het door Spanje misduide vlagvertoon van De Ruyter in de Middellandsche zee. Met een anderen Spaanschen diplomaat stelde Vondel zich in nog nauwer betrekking, toen hij in 1657 naar Denemarken was gegaan, om daar ter vereffening van de verwarde zaken zijns zoons uitstaande posten in te vorderen. Hij maakte toen te Kopenhagen, blijkens verschillende gedichten, niet alleen kennis met den Poolschen resident Tobias Morstin, de Nederlandsche gezanten Koenraed van Beuningen, Godefried van Rheede en Mathias Fiersen en den ‘rijxhofmeester Joachim Gerstdorp, den getrouwen Achates’ van Koning Frederik III, maar ook met den Spaanschen gezant Graaf Bernardino de Rebolledo, die geen gering aandeel heeft gehad aan de bekeering van Koningin Christina van Zweden, en die niet slechts een staatsman van grooten invloed was, maar ook be- | |
[pagina 348]
| |
kend staat als verdienstelijk lier- en leerdichter, o.a. van in 1655 te Kopenhagen gedrukte ‘Selvas Danicas’, en ook als dichter van eene tragi-comedie. Vondel wekte hem in het aan hem gewijde gedicht ‘ De bestendigheit der Kercke’ op om, beter dan hij zelf het zou vermogen, den lof der onverwoestbare kerk van Christus te bezingen als iemand, die ‘machtigh was op zijn Spaensche Lier, met eenen hooger klanck en zwier, haere eer t' ontvouwen.’ Een jaar later bezong Vondel de ‘Vrye zeevaert naer Oosten’. Nu was het ‘de Sweedsche zeedraeck’, die aan de Sont Andromeda bedreigde, en was Wassenaar van Obdam de Perseus, die haar bevrijdde. In dienzelfden tijd echter vond Vondel zich genoopt in zijn ‘Staetwecker’ te waarschuwen tegen te geringe gestrengheid tegenover lafhartigen en verraders: ‘genadigh zyn is ongenade in staetsbelang’, en wee! ‘zoo 't leeuwenhart begint te flaeuwen’. Een krachtig optreden was noodzakelijk, want al had Obdam ook al den Zweedschen vlootvoogd Wrangel gedwongen te wijken, de overwinning was met moeite behaald, de vice-admiraals Pieter Florisz en Witte Cornelisz. de With hadden ‘in 't onweer van dat krijghsgevaer op 't hooghaltaer van Mars, hun vaderlant ten goede, ten dienst van Hollants bondgenoot’ hun leven geofferd, en onze vloot, waarop niet ieder evenzeer zijn plicht had gedaan, was niet weinig gehavend. Daarom juichte Vondel dan ook, toen het nieuwe ‘Zeemagazyn’ te Amsterdam voltooid was, want ‘de vrye staet wort min beschut door steenen, dan door een eicke stadt en afgehouwe greenen, gemant met helden van maetroozen en een hel van gruwzaem grof geschut’. In hetzelfde gedicht tot lof van het ‘Zeemagazyn’ wordt ook gesproken van ‘een Amirael als Ruiter, ten dienst van Amsterdam gewettight en gewijt en waert dat hy op zee het kloeckste paert beryt,’ want juist in dien tijd handhaafde hij in de Sont den roem der Nederlandsche wapenen, zooals in het volgende jaar (1659) bij den ‘Triomf van Koppenhagen’ onder het opperbevel van Obdam, door Vondel bezongen in een gedicht, dat, volgens Oudaen, den Zweedschen koning bijzonder onaangenaam moet geweest zijn, ook omdat Vondel daarin de spreektrompet van den Amsterdamschen Magistraat was, en bij den ‘Triomf over Funen’, toen, zooals Vondel juichte, ‘de braefste Ruiter de Belt schuimde’ en van ‘uit zijn Zeekasteel’ Nyborg beschoot om het daarna te veroveren, waar- | |
[pagina 349]
| |
door ‘de zeevaert lucht, de beurs en handel geest en leven schepten’. Op de verijdelde poging van den Zweedschen koning om de Sont te sluiten zong Vondel ook nog een geestig spotlied, ‘De Noortsche nachtegael’, waarin de Sont bij het keelgat vergeleken wordt, dat op het punt was door den strop dicht gewrongen te worden, zoodat maag en leden verhongerd zouden zijn, wanneer niet de Pensionaris, als de mond van het lichaam, zijne stem daartegen verheven had en ‘eens fel zijn kopre tanden had laeten zien.’ Toen Karel II in 1660 op den Engelschen troon was hersteld, hoopte men algemeen, dat er nu een einde zou komen aan de vijandige gezindheid der Engelschen tegen de Republiek, en werd de Engelsche koning hier - bepaaldelijk in Den Haag en officiëel - op allerlei wijzen gehuldigd, ook in gedichten. Onder den titel ‘Herstelde Zeeg-triomf van Karel de Tweede’ kwam daarvan een geheele bundel in Dordrecht uit, bijeengebracht door Dordsche dichters, zooals Willem en Cornelis van Beveren, Adriaan van Nispen, Johan van Someren, Willem van Blyenbergh, Lambert van den Bos, Samuel en Frans van Hoogstraten, enz., met Jacob Cats aan de spits; maar broederlijk vereenigden zich met deze in den lof van Karel Stuart ook de voornaamste dichters uit andere steden en van geheel andere politieke richting, zooals Jacob Westerbaen, Joachim Oudaen en ook Joost van Vondel. Deze dichtbundel werd ook gevoegd achter een geschiedwerk, ‘De Historie van Karel II’, dat Van den Bos in 1660 uit het Engelsch vertaalde en waaraan ook nog gedichten ‘Op d'afbeelding’ van Karel II door Huygens en Vondel voorafgaan. In zijne verheerlijking van den ‘Opgang van Karel Stuart’, die in den ‘Herstelden Zeeg-triomf’ voorkomt, spreekt Vondel de verwachting uit, dat nu ‘Y en Teems zullen groeien door trou verbonden’ en ook door ‘de bloetbant van Oranje en Groot Britanje.’ Daar het gedicht eindigt met de verklaring dat ‘de May van vreughde schynt te quinckeleeren, nu Vlooswijck, Graef, Outshoren, Maerseveen de Majesteit des grooten Konings eeren’, is dit gedicht blijkbaar bestemd geweest om uit naam der Amsterdamsche Burgemeesters den Koning te worden aangeboden, als deze voldaan had aan hunne uitnoodiging om, vóór zijn vertrek naar Engeland, Amsterdam te bezoeken. Toch laschte Vondel in dit officiëel gedicht ook een eigen wensch in, vergezeld van eene belofte. Hij hoopte, dat Karel ‘eens de kruisstandaerden planten’ zou, of m.a.w. | |
[pagina 350]
| |
zijne zeemacht zou gebruiken tegen de Turken en de roofstaten der ongeloovigen aan de kust der Middellandsche zee. Deed hij dat, dan, belooft Vondel, zou hij zijn leven beschrijven in een heldendicht als dat van Maro, een dichtwerk, dat de eeuwen zou overleven. Zulk een heldendicht, dat echter de eeuwen niet overleefd heeft, gaf Van den Bos reeds in 1661 uit onder den titel ‘Britannias of herstelde Majesteyt’. Het scheen wel of Prins- en Staatsgezinden in dien tijd niets beters wisten te doen dan te wedijveren in huldebetoon aan deze opgaande zon, den karakter- en zedeloozen Engelschen koning. Geheel in denzelfden geest als zijn ‘Opgang’ is ‘De bruiloft van den Teems en Aemstel’, die Vondel toezong aan Karel's zuster, Prinses Maria, toen deze met haar zoon, den jongen Prins van Oranje, in Juni 1660 schitterend in Amsterdam ontvangen werd, zooals wij reeds gezien hebben, toen wij de vertooningen bespraken, die Jan Vos voor die gelegenheid ontwierp Ga naar voetnoot1). Reeds in 1642 had Vondel met een nog veel uitvoeriger lofdicht in hooggestemde alexandrijnen de moeder der Prinses, Koningin Henriëtte Maria, begroet, toen deze luisterrijk door den Amsterdamschen Magistraat was ingehaald en op door Coster ontworpen vertooningen was vergast; en ook bij het huwelijk van hare dochter Maria met Willem II had hij ter eere van de ‘Hymen van Oranje en Britanje’ een bruiloftslied gezongen. Ook in September 1659 had hij met gedichten ‘De vorstelycke bruiloft t' Amsterdam’ van Johan Georg van Anhalt en Henriëtte Katharina van Oranje meegevierd, toen het bruidspaar te Amsterdam was gekomen, begeleid door Amalia van Solms, de moeder, en Louize van Oranje, keurvorstin van Brandenburg, de zuster der bruid. Hij had omstreeks dienzelfden tijd ook een verjaardicht voor Amalia van Solms gemaakt, blijkbaar op verzoek van Joan Maurits van Nassau, den stedehouder van Brandenburg te Kleef, die zelf meermalen door hem bezongen is, en ontving daarvoor van Amalia een gouden eerepenning ter waarde van honderd gulden, waarvoor hij ook weder in een gedicht zijn dank uitte. Zooals men ziet, heeft het Oranjestamhuis, waaraan hij reeds vroeger in den persoon van Frederik Hendrik zooveel lof had toegezwaaid, zich over Vondel's goede gezindheid niet te beklagen gehad, al spaarde hij ook Maurits en Willem II in zijne hekeldich- | |
[pagina 351]
| |
ten niet. Maar hij was daarbij altijd ook tegelijk de woordvoerder der Amsterdamsche Regeering; en dat was hij ook duidelijk in 1660, toen die Regeering vooral de Oranjes huldigde om zich de genegenheid van Karel II te verwerven en daarmee den vrede en den bloei van Amsterdams handel te bevorderen. Ook toen weder legde hij vollen nadruk op het ‘bontgenootschap van Teemstadt en Aemstelstadt’, waardoor ‘de zeevaert zou bloeien en wassen,’ nu ‘de princeberckemeier omging op het staetgeluck’; en hij maakte toen ook nog een afzonderlijk gedicht op ‘de Ridderschap van Amsterdam’, de eerewacht van ‘Aemstelridders’, ‘die den jongen Oranje op zyn schuimbeckend paert’ begeleidde, toen deze den 8sten Juni 1660 een wandelrit deed door ‘de straeten van de stadt, de cingels en de schaduwrijcke graften langs huizen, volgepropt van weelde en schat.’ ‘Lang leef Oranje!’ riep hij toen uit; maar hij voegde er bij: ‘en hanthaef 't recht der Staeten, de vryheit en de rust van 't vaderlant!’ Tot het schrijven van nog een ander gedicht gaf de herstelling van Karel II hem aanleiding, namelijk ‘De kunstkroon voor den Koningh van Groot Britanje’, door hem vervaardigd voor den Amsterdamschen burgemeester Simon van Hoorn, toen deze in October 1660 deel uitmaakte van een gezantschap, dat in last had met Engeland een handelsverbond te sluiten en allerlei schatten van schilder- en beeldhouwkunst voor den koning als kostbaar geschenk meebracht. Vondel spreekt daarin van een ‘gouden tijt, die met verlangen de meesterstucken vergadert om tot cieraet op 't hof te hangen’ van den koning, wiens voorbeeld de in Engeland vervallen kunst zou doen herleven. Daar de Engelsche koning de Regeering der Republiek niet vertrouwde, evenmin als hij zelf haar genegen was, en zeer goed inzag, dat het voor Engeland en de Vereenigde Gewesten wel altijd bij een uiterlijk vriendschapsbetoon zou blijven, duurde het tot September 1662, voor het gewenschte verbond tusschen de beide staten tot stand kwam, en toen was het ook niet veel meer dan een papieren verbond. Twee en een half jaar later brak, geenszins onverwacht, de tweede Engelsche oorlog uit, toen de Afrikaansche en Amerikaansche bezittingen der Westindische Compagnie reeds door de vloten der Royal African Chartered Company op last van den Hertog van York door Robert Holmes veroverd waren. Ook van dien oorlog levert Vondel ons in zijne lierzangen een dichterlijk beeld. | |
[pagina 352]
| |
Na de bezittingen aan de kust van Guinea hernomen en de Midden-Amerikaansche eilanden beveiligd te hebben, en, naar het vaderland teruggekeerd, tot Luitenant-Admiraal-Generaal aangesteld te zijn, redde De Ruyter in September 1665 de Oostindische en Smyrnaasche retourvloot, die in de haven van het Noorweegsche Bergen was binnengeloopen, maar door de Engelsche oorlogsvloot bedreigd, ja zelfs reeds, doch te vergeefs, in strijd met alle volkenrecht, aangevallen was. Op die ‘Havenschendery te Bergen in Noorwegen’ maakte Vondel een gedicht, dat de ‘havenschenders’, waarin hij nog altijd ‘koningsmoorders’ bleef zien, met zeeroovers gelijkstelde en het Brittenland een ‘nieu Algiers’ noemde, maar een Algiers, dat te vergeefs beproefde ‘de baren en handelvryen Oceaen te bepalen’. Toen in Juni van het volgende jaar De Ruyter in den vierdaagschen zeeslag zijne schitterendste overwinning behaald had, zong Vondel twee zegeliederen: ‘De triomf der Vrye Nederlanden’ en den ‘Zegezang over den Zeestrijt van Michaël de Ruiter’, het laatste in drie zangen en tegenzangen, met een toezang besloten. In dien ‘reuzenstrijt’, waarin ‘Tromp scheutvry scheen, maar zevenmael van kiel moest verandren’, totdat De Ruyter, als een salamander ‘ongezengt in 't oorlogsvier’, hem kwam ontzetten, donderden onze admiralen zoo hevig op de vijanden los, dat deze als ‘waterhonden met ingekrompe staerten moesten heenedruipen door een zee van Engelsch bloed’, en de admiraal Askue als gevangene ‘op het hof der Vrye Staeten zelf de tijding’ zijner nederlaag en de veroverde ‘witte koningsvlagh’ brengen moest. Zoo ‘zonk Stuarts waterroos in 't water voor altoos.’ ‘Noit troffen’, zegt Vondel, ‘van 's weerelts aenvang af de heldendichters rijker stoffen’ aan, dan hem hier geboden werden, en, voegen wij er bij, ook geene, die waardiger waren om door een dichter als Vondel bezongen te worden. Maar bij den lof, aan onze zeehelden gegeven, kon hij moeielijk de groote teleurstelling ontveinzen, hem en zooveel anderen door Karel II bereid. Deze, dien hij als ‘Godts gezalfde’ had vereerd, was nu ‘een zeevrybuiter’ geworden, zijne ‘bontgenooten plonderend en averechts 't geloof beschermend’. ‘Gedenk’, zoo voegde hij hem toe, ‘gedenk, hoe gy den staet der landen, die u herstelde en op zijn handen U t' scheep geleide uit s' Gravenhaegh, in uwe hoope hebt verslonden ter schennisse der vreverbonden! Verdiende | |
[pagina 353]
| |
ons noothulp zulk een plaegh! Gy zult uw straf rechtvaerdigh dragen! Zy staen niet stil, die andren jaegen’. Evenals aan De Ruyter gaf Vondel daar ook aan Cornelis Tromp de verdiende eer, en op beider afbeeldingen, door Jan Lievens geteekend, maakte hij bovendien een pittig bijschrift, terwijl hij ook nog de ‘Uitvaert van den onsterfelyken zeehelt Abraham van der Hulst’, die in dezen zeeslag den heldendood vond, met een lijkzang begeleidde, waaraan hij nog twee grafschriften toevoegde. Niet minder schitterend waren de krijgsbedrijven van het volgende jaar 1667. In twee lierzangen, ‘Zeegevier der Vrye Nederlanden op den Teems’ en ‘De Zeeleeu op den Teems’, verheerlijkte Vondel den vermaarden tocht naar Chattam, dat indrukwekkende laatste bedrijf van hetgeen hij den worstelstrijd noemde van Amsterdam met het Britsche Carthago, dat onder zijn ‘opgeworpen zeegodt Jork elx vaert benijdde en elk geboot de vlagh te strijken voor zijn zeegezagh’. Hij prees daar den kloeken Jan van Brakel, die de ‘keten van dit Turkse Damiate brak’, De Ruyter, Van Gent en Cornelis de Witt, die, om ‘Schellings brant en rou’ te wreken, onder den rook van Londen zelf ‘kasteelen langs het zeestrant sloopten, den brant in de schepen staken’ en ‘het zeeslot (de Royal Charles), gevreest om Karels naem, naer Tessel sleepten’, om het in 't vervolg te doen ‘pronken voor 't Oostindisch werf.’ Zoo was dan de trots gefnuikt van dien koning, die zich ‘Gode zelf alleen gelijk’ waande, maar nu moest ondervinden, hoe ‘verwaende hoogmoet, die noch Godt noch mensch ontziet’, diep kon worden vernederd. De vrede van Breda, die spoedig op deze zegepraal volgde, gaf Vondel aanleiding om in een anderen lierzang een ‘eeuwigh zegeteken van den zeepais’ op te richten, een ‘vrepylaer’, waarop ‘'s lants gezegende oorloghskanssen’ met meesterhand uitgehouwen werden. De drie laatstgenoemde gedichten van Vondel komen ook voor in den bundel ‘' t Verheerlickt Nederlant’ (1668), waarin verzen van een groot aantal dichters op den tweeden Engelschen oorlog bijeengebracht zijn. Toen in 1672 de derde Engelsche oorlog uitbrak, was Vondel in zijn vijfentachtigste jaar en zijne dichtader vloeide niet meer zoo overvloedig als voorheen. Toch wenschte hij toen nog met eenige versregels een ‘Behoude reis aen Joan Bergh’, den rechtsgeleerde, die met acht op eigen kosten geworven matrozen als vrijwilliger op | |
[pagina 354]
| |
de vloot dienst nam en in 1672 in den slag bij Solebay meestreed en maakte hij drie kleine gedichtjes op den onderadmiraal Joan de Liefde, die in 1673 in den zeeslag bij Kijkduin gesneuveld was. Ook schreef hij nog een puntdichtje ‘op het veroveren van Koevorden’ in 1672 en een wat uitvoeriger gedicht ‘op de doorluchtige zege van Groninge’, deze ‘pilaer en hoofstadt van de Vriezen’, waar ‘teffens out en jongh, en maeght en man en wijf, zich quijtende noch storm, noch dootsgevaer ontzagen, totdat de vijanden (dank vooral aan haar ‘schermheer Ravenhooft’) haer wal verlieten.’ Maar ook van de ellende, die het rampzalig jaar 1672 te bejammeren gaf, kon hij niet geheel zwijgen. Vier gedichtjes schreef hij ‘ter eeuwige gedachtenisse’ van de gebroeders De Witt, Cornelis, ‘die de kroon der Waterhelden spande’, eerst bij Chattam en daarna bij Solebay, en Johan, die ‘'t leven niet ontzagh te waegen op de zee’, maar die toch vooral verdiende geëerd te worden als ‘de mont der Vryheit en der Staeten trouste raet’ en, samen met zijn broeder, betreurd te worden als ‘martelaer van Staet, voor 't vaderlant gestorven’. ‘Verloore zoonen!’ zoo riep de grijze Vondel zijn landgenooten verwijtend toe, ‘och, vergelt ge dus uw vaders en voesterheeren! Noit wort met naberou dit zwaer verlies geboet!’ Met recht mocht Vondel spreken van de ‘wonderdaen, bedreven’ door dien ‘Atlas’, die negentien jaar lang den zwaren last der regeering alleen had getorst in den roemrijken tijd van onze zeeoorlogen en onzen handelsbloei, toen de Republiek der Vereenigde Nederlanden de Europeesche staatkunde beheerschte. Vreemd schijnt het, dat alleen zijn tragische dood aan Vondel aanleiding gaf om zijne bewondering voor den grooten Raadpensionaris in verzen te uiten, ofschoon hij toch wist, dat deze de ziel was van alle grootsche daden, die van den eersten Engelschen zeeoorlog af door hem bezongen werden en ofschoon hij reeds eenmaal in 1655, een gedicht aan hem had gewijd, toen hij aan den aanvang van zijne staatsmansloopbaan stond. Dat gedicht gold echter ongetwijfeld meer den bruigom dan den staatsman, die toen met Wendela Bicker door den huwelijksband en daardoor met de invloedrijkste Amsterdamsche patriciërs, de Bickers en De Graefs, door een innigen vriendschapsband werd verbonden, maar toch ook onder de Amsterdamsche regenten zijne lastigste tegenstanders telde. En dit nu mogen wij niet vergeten, wanneer wij van Vondel's gedichten met volle recht beweren, dat zich daarin heel de | |
[pagina 355]
| |
glans onzer gouden eeuw weerspiegelt: het spiegelglas was voor hem geslepen door de regeerders van dat machtige Amsterdam, dat voor hem het geheele vaderland vertegenwoordigde en dat destijds ook inderdaad - Johan de Witt zelf begreep het beter dan iemand - in Holland den toon kon aangeven, zooals Holland dat kon in de Geüniëerde Provinciën. |
|