De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
het illustreeren der gedichten de samenwerking van dichters en schilders, die zeer dikwijls ook etsers of graveurs waren, het meest uit. Met het groot aantal emblematabundels van dien tijd, hun gemeenschappelijk werk, hebben wij langzamerhand reeds kennis gemaakt, al nam hun aantal en vooral hunne kunstwaarde na het midden der zeventiende eeuw ook merkbaar af. Doch ook voor andere dichtwerken sneden de graveurs hunne voorstellingen in koper, en inzonderheid ontbrak het niet aan fraaie en vernuftig bedachte zinnebeeldige titelprenten, die dan meestal weer op hare beurt door een gedicht werden verklaard, zooals bv. Vondel deed met de titelprent voor zijne ‘Altaer-geheimenissen’ (in 1645) en met die van Theodoor Matham voor zijne vertaling van ‘Virgilius Maroos wercken’ (in 1646). Daarbij trad dan de dichtkunst op als dienares van de beeldende kunst, zooals zij dat ook vroeger reeds had gedaan, wanneer zij de, meestal zinnebeeldige, vertooningen op het tooneel in verzen had verklaard, en zooals zij ook deed, wanneer zij afzonderlijk uitgegeven groote prenten van dichterlijke onderschriften voorzag. Wij kennen er van Starter, Cats, Vondel en vele anderen. Als de grootste graveur gold in den loop der zeventiende eeuw nog altijd Hendrick Goltzius Ga naar voetnoot1), die in 1628 door zijn stadgenoot Samuel Ampzing uitbundig geprezen werd als de ‘Phoenix, die de bergen, de Alpes overvliegt en durft selfs Romen tergen’, zoodat ‘de geesten, die wel-eer en noch van name sijn, voor hem neerknielen’. Als glasschrijver, teekenaar en schilder zwaait Ampzing hem den hoogsten lof toe, maar als hij vermeldt hoe benijdenswaardig kunstig hij in koper sneed, vraagt hij: ‘Heeft Durer wel iet fraeys of Lukas oyt gemaekt, dat door sijn yser niet noch beter is geraekt?’ Ook Vondel schreef nog een lofdicht op zijne ‘zerck’, lang nadat hij (1 Jan. 1617) overleden was. De vermaarde roodkrijtportretten (nu in het Museum-Fodor), die Goltzius van de gezusters Visscher teekende, had hij ongetwijfeld evenzeer bewonderd als Huygens, die in 1630 nog vol vereering voor hem was, doch toen maar weinig minder lof gaf aan zijn leerling Jacob de Geyn en naast dezen ook Claes Jansz. Visscher als een uitstekend plaatsnijder onder de jongeren prees. | |
[pagina 154]
| |
In wat later tijd waren het Paulus Pontius, Willem Jacobsz. Delff, Renier van Persijn, Theodoor Matham, Cornelis en Jan de Visscher, Jonas Suyderhoef, Cornelis van Dalen en Abraham Blooteling, die de meeste portretten graveerden, waarbij door onze dichters bijschriften gevoegd werden, want nauwelijks kon destijds een portret in koper gesneden worden, zonder dat een dichter gereed stond met een Latijnsch of Nederlandsch epigram, dat daaronder zijne plaats vond en door den uitgever daar ook verlangd werd. Verscheidene onzer dichters hebben zulke bijschriften gedicht, maar niemand muntte in deze dichtsoort zoozeer uit als Geeraardt Brandt. Vele zijner bijschriften danken hun ontstaan aan Brandt's wensch, om zijne ‘Historie der Reformatie’ met portretten op te luisteren. In de eerste twee deelen van dat werk vindt men dan ook zeventien portretten, waarvan alleen dat van Coornhert een distichon van Hooft als bijschrift heeft, en de andere een vier- of zesregelig gedichtje van Brandt. Sommige dezer portretten zijn door Hendrik Bary gegraveerd, o.a. dat van Erasmus, wat den dichter aanleiding gaf den plaatsnijder in 1663 aldus in een lofdichtje toe te spreken: ‘Toen myn Histori quam in 't licht, verscheen Erasmus op 't papier, gemaalt met woorden van myn plicht; maar gy bragt ons den edlen zwier van 't wezen in uw kopre plaat. Gy volgt de snee van Vorsterman: gy treft dat zedige gelaat, en wat het yzer geven kan’. Een ander portret van Bary was dat van Willem van Oranje, den ‘verlosser van ons landt’, zoo juist door Brandt geteekend in dezen kernachtigen uitroep: ‘Wat hebt gy staals gekeert op 't punt van uw verstandt!’ Even bekend is ook Brandt's bijschrift bij het beeld van Prins Maurits:
‘Gy hebt in 't harnas nooit voor vyanden geswicht;
't Gebou der vryheit, door uw vaders handt gesticht,
Doch in den opgangh met syn dierbaer bloedt begooten,
Voltooit: gy hebt den tuin met vestingen geslooten;
Maer ach, de kerk en staet wierdt in uw tydt gescheurt,
Daer Spanje om heeft gejuicht, dat Hollandt noch
betreurt.’
Tot de pittigste bijschriften bij portretten in de ‘Historie der Reformatie’ behooren ook die op Burgemeester Hooft, den ‘Christen Kato’, den pleiter ‘voor 't heilig recht van 't dwangeloos geweten’, op Hugo de Groot ‘ruim soo groot als de groote Rot- | |
[pagina 155]
| |
terdammer’ Erasmus, op Hubert Duifhuis, ‘niet in geleerdtheit, maer in deucht soo groot als Erasmus’, op Franciscus Junius, die ‘het valsch door 't waar, den haat door min bestreedt’, op Johannes Uittenbogaerdt, den ‘Christen Cicero, den tweeden Guldemondt’, die ‘Gode 't sijn, den Staeten 't hunne gaf’, en op Jacobus Arminius, die zijne ‘laetste les besloot’ met deze woorden: ‘Men dring meer op het doen dan op 't spitsvindig weten’. Ook van andere portretten, dan in de ‘Historie der Reformatie’ voorkomen, zijn Brandt's bijschriften zeer bekend geworden, zooals bv. het epigram op Alva, ‘dien krygsman hardt als staal en bitterder dan roet’, op Egmont, met wiens ‘hooft, daar tot tweemaal toe heel Vrankryk voor most beven’, tegelijk ‘recht en vryheit’ getroffen werden, op Cornelis Tromp, ‘die als een blixem viel op Karels trotse vloot en vloog van schip op schip in 't aanzicht van de doot’, op Michiel de Ruiter, ‘der Staten rechterhand, den redder van 't vervallen vaderlant, die in één jaar twee grote koningryken tot driemaal toe de trotse vlag dee stryken’, op Oldenbarnevelt, ‘'s lands vader, 's lands voorspraak, redder, rader’, op Jacobus Taurinus, die vervolgd werd alleen omdat hij ‘gewetens dwang bestreen, 's lants vryheit voorgestaan’ had, op Christiaan Hartzoeker, ‘hartzoeker met de naam, hartzoeker met de daadt’, en op verscheidene andere predikanten der Remonstrantsche broederschap. Nauw verwant aan deze bijschriften op portretten zijn de grafdichten, die ook in groot aantal door Brandt en anderen gemaakt zijn, zonder juist bestemd te wezen om op de grafzerk te worden uitgebeiteld. Toch kan men er ook nu nog verscheidene lezen op de praalgraven der gesneuvelde zeehelden, al prijken sommige daarvan ook alleen met Latijnsch proga of dicht. In het eerste gedeelte der zeventiende eeuw hebben wij Henriek de Keyser Ga naar voetnoot1) reeds als beeldhouwer der voornaamste praalgraven en Hooft als dichter van het grafdichtje op Heemskerk's tombe leeren kennen. Zijn oudste zoon, Pieter de Keyser, die zijn vader als stadsbeeldhouwer van Amsterdam opvolgde, dankt zijn roem vooral aan het praalgraf voor Piet Hein in de Oude Kerk te Delft (1630). Misschien is ook van hem het houten gedenk- | |
[pagina 156]
| |
teeken in de Oude Kerk te Amsterdam voor Cornelis Jansz. de Haan (1633), dat met een Latijnsch grafschrift van Barlaeus prijkt en met een Nederlandsch van Reael, namelijk:
‘Hier rust die Heldt, die van sijns vijands schepen
In seven mael quam seven vlaggen slepen,
En gaf voor 't laest op twee soo dapper vonck,
Dat 't eene vlood en 't ander bij hem sonck’.
Zijn broeder Willem de Keyser, die hem in 1647 als stadsbeeldhouwer verving, voerde samen met Rombout Verhulst Ga naar voetnoot1) het ontwerp van Jacob van Campen voor het praalgraf van Maarten Harpertsz. Tromp in de Oude Kerk te Delft uit (1654). Eene gravure van dat praalgraf door Cornelis van Dalen heeft een achtregelig grafdicht van Vondel tot onderschrift: ‘Hier rust de Zee-Held Tromp, de dappere beschermer der Zee-vaert en der Zee,’ enz. Ook voor eene allegorische voorstelling van Tromp als Neptunus, op een wagen door zeepaarden voortgetrokken, heeft Vondel een bijschrift gemaakt. Omstreeks denzelfden tijd vervaardigden Willem de Keyser en Rombout Verhulst samen ook naar Van Campen's ontwerp het praalgraf voor Jan van Galen in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, met het bekende grafdicht: ‘Hier leidt in 't Graf van Eer de dappere van Gaalen’, enz. De Mechelsche beeldhouwer Rombout Verhulst, die voor deze beide gedenkteekenen nog met Willem de Keyser samenwerkte, heeft door zijn meerder talent zijn medearbeider weldra geheel verdrongen en kan in de tweede helft der zeventiende eeuw beschouwd worden als de officiëele beeldhouwer der Staten-Generaal. Als zoodanig beitelde hij in 1665 het praalgraf voor Egbert Meeuwsz. Kortenaar in de Groote of St.-Laurenskerk te Rotterdam, met Brandt's beroemd woordspelend grafschrift:
‘De Helt der Maas, verminkt aan oog en rechterhant,
En echter 't oog van 't roer, de vuist van 't vaderlant,
De grote Kortenaar, de schrik van 's vyants vloten,
d'Ontsluiter van de Zondt, legt in dit graf besloten’.
Daarop volgde van hem in 1670 het gedenkteeken voor den schout-bij-nacht Willem van der Zaan, met een, G. Stijls geteekend, grafdicht: ‘Dit is door 't Landt tot Eer van Van der | |
[pagina 157]
| |
Zaan bestelt’, enz.; en in 1674 voor Isaac Sweers, met Latijnsch opschrift, beide in de Oude Kerk te Amsterdam; maar zijn, in 1681 voltooid, meesterwerk was het praalgraf voor Michiel Adriaansz. de Ruiter in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, met twee Latijnsche gedichten van Nicolaas Daniëlsz. Heinsius, waarvan Johannes Vollenhove de vertaling in Nederlandsche verzen heeft gegeven. Een enkel grafmonument kennen wij ook van den beeldhouwer Artis de Witt, namelijk voor den vice-admiraal Abraham van der Hulst in de Oude Kerk te Amsterdam (1666) met het opschrift ‘Hier rust hy, die niet rusten kon, eer hy syn vyand overwon: om hoogh leeft hy in vreughden, in marmer door syn deughden’. Op de door een metalen hek omgeven zerk onder dit gedenkteeken is een vierregelig grafdicht van Vondel uitgehouwen met dit slot: ‘De faem des braven helts braveert metael en marmer’. Eene eenvoudige grafzerk in de Groote Kerk te Rotterdam wijst door een tienregelig grafdicht van Antonides van der Goes de plaats aan, waar de vice-admiraal Johan de Liefde, ‘d'eer der Maes’, in 1673 begraven werd. Terzelfder tijd dat Rombout Verhulst in Den Haag zijne praalgraven beitelde, was te Amsterdam door den invloed van Jacob van Campen een ander Zuidnederlander, Artus Erasmusz. Quellinus door de Regeering van Amsterdam uitgenoodigd om in 1649 uit Antwerpen naar de Amstelstad te komen en daar het beeldwerk voor het nieuwe stadhuis te vervaardigen, waarbij hem Simon Bosboom (in 1653 tot stadssteenhouwer benoemd) ijverig ter zijde stond, tot zijn dood in 1662, toen Thomas de Keyser hem als zoodanig opvolgde. ‘De Tyber’, zeide Vondel in zijne ‘Inwydinge van 't Stadthuis t' Amsterdam’ (1655) van Quellinus,
‘De Tyber had voor hem de hooge school ontslooten,
Hy staet voor Angeloos noch geen aelout vernuft
In zijn beeldhouwerye of tekenkonst verbluft.
Eischt iemant van dien lof een blijck en kenbaer teken,
Men vraege elck meesterstuck: de stommen zullen spreecken
En pleiten voor den man, die zulck een kunstenschat
Als Aertsbeelthouwer van de zegenrijckste stadt
Besteede aen 't Kapitool der Amsterdamsche Heeren,
Die hun Stadhuis met kunst, gelyck met schat,
stoffeeren’.
Wij kunnen niet blijven stilstaan bij de meesterlijke wijze waarop Vondel in dit gedicht alle beeldwerken beschrijft, door Quel- | |
[pagina 158]
| |
linus - als beeldhouwer evenknie en geestverwant van Rubens als schilder - voor het stadhuis gemaakt of door zijne medehelpers naar zijne modellen uitgevoerd, zooals de ‘beeldewercken’ der frontispiesen van de beide gevels, ‘daer wy Quellyns vernuft en geest zien triomfeeren’, de indrukwekkende vierschaar en de ‘acht marmeren beelden van goden omhoogh in d'enden van de lange gaeleryen’, en al wat daar verder door Quellinus in 1655 reeds voltooid was of binnen weinige jaren afgewerkt zou worden. In hetzelfde gedicht spreekt Vondel ook van ‘het heerlijck orgel’ in de Nieuwe Kerk, bij welks marmeren pilasters Quellinus in 1652 kinderfiguurtjes tusschen muziekinstrumenten, bloemen en vruchten beeldhouwde, die in hun soort onovertroffen zijn, evenals de kinderfiguurtjes van Rubens Vondel echter vermeldde ze niet, maar wel de ‘vier orgeldeuren’, die hij beschreef en waarop door ‘Bronckhorsts tekengeest en schoone schilderkunst, hem van Natuure alleen miltdaedigh ingegeven, geen verf maer louter ziel en leven’ te zien was. Onder de grootere werken, door Quellinus te Amsterdam uitgevoerd, behoorden ook de frontispiesen der voor- en achtergevel van 's Lands Magazijn op Kattenburg, in 1658 ‘gehouwen door Quellijn, des Aemstels beeldehouwer’, die het Zeebewind en de bescherming, daardoor aan handel en scheepsvaart verleend, allegorisch voorstellen en door Vondel ook nauwkeurig in zijn groot gedicht ‘Zeemagazyn’ beschreven zijn. Te midden van zijn omvangrijken arbeid als stadsbeeldhouwer vond Quellinus nog den tijd om verschillende andere beelden in marmer te houwen, die door onze dichters niet onbezongen gelaten werden, b.v. in 1660 een ‘marmeren Pallas voor Joan Maurits van Nassau uit het hooft van Fidias Quellijn door geest en kunst herschapen’ Ga naar voetnoot1), zooals Vondel zegt, die dezen beeldhouwer niet beneden de Grieksche en Italiaansche meesters wilde stellen: immers ‘de kunsten syn aen eeu noch tijt gebonden, vernuften gaen en komen op hunn' tijt; de jongste vint wel dat geen outsten vonden: men schat de kunst, die hangt aen vroegh noch spa.’ Inderdaad, de zeventiende eeuw scheen recht tot die uit- | |
[pagina 159]
| |
spraak te geven; doch wie zou haar voor de achttiende durven herhalen! Onder de gedichten van Jan Vos vinden wij lofdichtjes op weer andere werken van Quellinus, op een ‘Apollo en de nege Muzen door Quellinus gebootseert voor de Koningin van Zweeden’, op een anderen ‘Apollo’ van hem en op een ‘Kupido uit marmer gehouwen.’ Reeds vóór zijne komst te Amsterdam zal Quellinus de beelden van Ignatius de Loyola en van Franciscus Xaverius voor de Jezuietenkerk te Antwerpen hebben gemaakt, waarop Vondel kleine bijschriftjes dichtte, maar te Amsterdam maakte hij het, ook door Vondel bezongen, marmerbeeld van Dr. Nicolaes Tulp, nu nog in het Museum-Six te bewonderen. Zoo bezit de familie Huydecoper op Goudesteyn (onder Maarseveen) nog het marmerbeeld, in 1654 door Quellinus van Joan Huydecoper vervaardigd, waarop Jan Vos een bijschrift maakte en Vondel een ander, eindigend met deze woorden: ‘Het lust den burger hem in marmersteen t' aenschouwen, maer schooner staet de man in 't hart des volx gehouwen.’ Vondel en Vos beiden maakten een lofdichtje op Quellinus' marmerbeeld van Cornelis Witsen, en Vos ook een op dat van diens echtgenoote Katharina Opcy, terwijl aan het marmeren medaillon of, zooals Vondel zegt, ‘aen den ommetreck in klaeren marmersteen gekloncken’ van Cornelis de Graef gedichtjes van Vondel en Vos gewijd zijn en van Vondel alleen ook aan het pendant daarvan, het medaillon van De Graef's echtgenoote Katharina Hooft, beide nu in het bezit van het Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam. Op Quellinus zelf hebben wij een schertsend lofdichtje van Vos en op zijn door Van Helt Stocade geschilderd portret een vierling van Vondel. Toen Quellinus te Amsterdam kwam, had een ander beeldschepper, Albert Jansz. Vinckenbrinck Ga naar voetnoot1), die echter niet uit marmer zijne kunstwerken hieuw, maar ze uit stevig eikenhout sneed, daar juist (in 1649) zijn meesterstuk tot stand gebracht: den preekstoel van de Nieuwe Kerk, bewonderenswaardig in al zijn deelen: kuip, trapleuning, de drie paneelen van den eigenlijken preekstoel, en dat alles bekroond door het sierlijke, uitvoerig | |
[pagina 160]
| |
bewerkte, torenvormige klankbord, ten volle waardig om door onze eerste dichters bezongen te worden. Toch heb ik te vergeefs naar een lofdicht op dat werk gezocht. Wèl bezong Jan Vos een meesterwerk van houtsnijkunst, dat toen in bezit was van Abraham Alewijn en op het eind van de 19de eeuw, misschien nog, in dat van C. Becker te Frankfort, namelijk een palmhouten appel, een ‘hemels beeldtwerk’ van twee duim middellijn, opengaande als eene doos en waarin van binnen ‘de zeven groote werken van barremhartigheidt’ zich vertoonen in twee tafereelen, wemelend van microscopisch kleine figuurtjes, in schier ongelooflijke menigte door den kunstenaar met vaste hand gesneden. Ofschoon Vos den naam van den kunstenaar niet noemt, weten wij nu toch, dat ook dit een werk is van Vinckenbrinck, die het, toen hij in 1664 overleed, met nog verscheidene andere palmhouten meesterstukjes van fijne houtsnijkunst naliet. Zulk soort van kunstig knutselwerk was in de zeventiende eeuw zeer in eere. Een kerse- of kriekesteentje, waarop eene Beiersche non den keizer, de zeven keurvorsten, den dood met zijn zandlooper en eenige honderden doodshoofden gesneden had, een kunstwerkje zóó klein, dat men ‘arents oogen moest leenen’ om het te zien, ja, waarop zelfs ‘d'arent zich blint zag’, werd eerst door Vondel in een gedichtje vereeuwigd, toen het in bezit was van Jan Pietersz van den Eeckhoudt, en later nog eens door Jan Vos, toen het in handen gekomen was van Katharina, de echtgenoote van burgemeester Cornelis de Graef. Een ‘paternoster van pruimesteenen’, of ‘twalef keisers aan een snoer’, omdat ieder ‘kunstjuweel’ een der twaalf eerste Romeinsche keizers voorstelde, werd bezongen door Reyer Anslo, die ‘zich meer verwonderde, hoe hy het meer bezag.’ Dat de kunst van ivoordraaien en beelden-snijden in ivoor niet verwaarloosd werd, getuigt de lof, door Samuel Ampzing gegeven aan den Haarlemmer Jacob Hillebrandsz. van Pruyssen, die door zijn ‘wonder-werk’ bij den hertog van Ferrara in de gunst kwam, terwijl zijn zoon Lambrecht niet minder in eere was bij Albertus van Oostenrijk, vóór hij uit diens landen naar Dieppe verhuisde. ‘Nu siet het Fransche volk de vrucht van zijne hand,’ zegt ampzing in 1628 van hem. Ook de kunst van boetseeren in was werd beoefend. Dat blijkt uit een gedichtje, door Vondel in 1651 gemaakt ‘op een gekleurt | |
[pagina 161]
| |
wassenbeelt’ Ga naar voetnoot1). ‘Hier trof de Kunst haar wit op 't Hooft’, zoo besloot Vondel dit gedichtje met eene woordspeling, want het bekoorlijk wassen kopje met oogen, die ‘blaeuwden als turkoizen’, met die ‘weeligh zwierende locken van het blonde hair, dien zwanenhals en het poezeligh albast’ van den blanken boezem was het sprekend gelijkend beeld van Baertje Hooft, de schoone weduwe, met wie zijn zoon Joost een paar jaar te voren een tweede huwelijk gesloten had. Dat Vondel in 1654 ook op de kunstige boetseersels van Katharina Questiers een lofdichtje maakte, hebben wij gezien. Evenmin ontbrak het destijds aan kunstige goud- en zilversmeden, die meesterwerken van drijfwerk leverden en daarvoor ook bij de dichters vereering vonden. ‘Op een drinckscheepjen, Adam van Vianens werck’, had Hooft reeds in 1608 een klein gedichtje gemaakt. Op een ander zijner kunststukken, ‘een zilveren drinkbeker, een paert verbeeldende’, schreef veel later Pieter Verhoek een klinkdicht. Theodorus van Kessel bracht het meerendeel der werken van dezen kunstenaar in plaat en Jan Vos maakte een grafschrift voor dien beroemden Utrechtschen goud- en zilverdrijver, ‘die het goudt een ziel wou geeven’ en door den Dood uit wraak daarover zelf werd ontzield, ‘maar in goud’, zegt de dichter, ‘verrijst zijn geest’ weder. Niet minder beroemd en als kunstenaar in hetzelfde vak nog hooger staande dan Adam was zijn broeder Paulus van Vianen. Op verzoek van ‘zommige kunstbeminders van het goutsmitsgilde’ schreef Vondel in 1668 op hem twee gedichten, het eene op zijn portret, door Johannes Lutma den Jongen geschilderd, en het andere op zijne ‘dryfkunst’ Ga naar voetnoot2): de ‘eeuwigh even frisch en jongh blijvende kunst, die hy in schilt en beker, en kan en schael en bekken klonck’, en waardoor hij, ‘met hamer en pensoen in weerbarstige metalen dryvende, beelden wist uit te haelen, zoo schoon als 't oogh geschapen zagh’ en als Keizer Rudolf II, voor | |
[pagina 162]
| |
wien hij werkte, ‘noit naer heur waerdy en eisch betaelt heeft’. Hetzelfde gedicht diende ook om Joan Lutma, vader en zoon, te prijzen, in wie ‘de ziel van Paulus scheen vervaeren’, maar die, ofschoon zij in technische vaardigheid door niemand overtroffen werden, aan de in hun tijd gezochte gemaniëreerdheid en overlading te veel offerden om even smaakvolle en edele kunstwerken te kunnen scheppen als de beide Vianens. Sedert 1628 werden aan den ouden Lutma door de Regeering van Amsterdam herhaaldelijk goudsmidswerken opgedragen, wanneer er aan vorstelijke personen kostbare geschenken moesten worden aangeboden. Toen Lutma de Oude in 1669 overleed, schreef Vondel op hem een grafschrift en een ander op eene afbeelding van den vader door den zoon. Ook Geeraardt Brandt gaf in vier versregels er zijne voldoening over te kennen, dat de vader, ‘wiens edle hamer op het zilvere panneel verheve schildery en beeltwerck had gedreven, door hamerslag zijns zoons in koper dus zou leven’. Als beeld van den ouden Lutma kennen wij eene ets van 1656, een penningbeeld van 1659 en eene hamergravure, alles van de kunstvaardige hand zijns veelzijdigen zoons, die ook een hamergravure van Vondel maakte en die, evenals zijn vader, beroemd was om de door hem gedreven of gegraveerde penningen. Op één dezer, ‘ter gedachtenis der Vreede’ van 1648 door Joan Lutma op last der Burgemeesteren van Amsterdam gemaakt, hebben wij een bijschrift van Jan Vos, die ook een omschrift maakte voor den lijkpenning op Tromp (1653) en daarbij in herinnering bracht, dat de voortreffelijke graveur Wouter Muller ‘Tromp door kunst in zilver leeven’ deed. De medailleerkunst bleef dan ook niet buiten aanraking met de poëzie. Van Vondel hebben wij verscheidene kleine gedichtjes, hetzij op trouw-, lijk- of andere gedenkpenningen gegraveerd, bv. op den begrafenispenning voor Govert Flinck (1660), hetzij ter eere daarvan geschreven. Onder deze verdienen even vermeld te worden de gedichtjes ‘Matige Regeering’ en ‘Maghtige Neering’ op de beide zijden van ‘den Amsterdamschen gedenckpenning’, in 1655 vervaardigd door Jurriaan Pool bij de stichting van het stadhuis, dat op de voorzijde is afgebeeld, terwijl op de keerzijde het Amsterdamsche koggeschip zich vertoont als een tweede Argo met den buit van het guldenvlies beladen. Een tweede gedichtje ‘Machtige neering’, waarin sprake is van Amsterdam's ‘macht | |
[pagina 163]
| |
en ryckdom en de duyzent schepen, waervoor de stad te gelyck haer paelen open zette’, werd door Vondel gemaakt op den prachtigen, door Jurriaan Pool gegraveerden, Amsterdamschen gedenkpenning van 1657 met dezelfde voorzijde als de vorige penning, maar met eene andere keerzijde, die de met eene keizerskroon pralende stedemaagd in den Hollandschen tuin voorstelt, met de stad op den achtergrond en de wapenschilden der zesendertig raden langs den rand. De legpenningen, tot den Munsterschen vrede toe, jaar op jaar van staatswege uitgegeven, met allegorische voorstellingen en Latijnsche opschriften, zijn evenmin bij onze dichters onopgemerkt gebleven. Toen de penningkundige Hendrik d'Acquet in 1658 in het huwelijk trad, herdacht Oudaen in een bruiloftsdicht ook dat ‘leg-geld, 't geen het Vaderlandsch gedenk in spreuken doet herleven, dat in 't geheugen duurt en stori-wys, staatkundig en bedreven maakt’. Ook de kunst van graveeren op glas vond waardeering bij de dichters. Onder de oudere glasschrijvers stelde Samuel Ampzing zijn stadgenoot Jan Bouchorst bovenaan, wiens naam hij in zijn groot lofdicht op Haarlem hoopte te hebben vereeuwigd, ‘al mochten syn glazen ook breken’, ja zelfs zijn meesterwerk, de glazen der groote zaal van 't Haarlemsch stadhuis, waarop door hem bij de wapenschilden der veroveraars van Damiate een zeer uitvoerig gedicht kunstig gegraveerd was. Van de andere Haarlemsche glasschrijvers, wier namen Ampzing vermeldt, prijst hij inzonderheid Pieter Holsteyn als ‘groot schryver op het glas’ en als schilder met ‘water-verwen’ te gelijk. Onder de latere glasschrijvers leerden wij reeds Willem Dircksz. Hooft en onder de nog latere als den meest beroemden den dichter Willem van Heemskerk kennen Ga naar voetnoot1), wiens kunstig met diamant beschreven drinkglazen o.a. door Huygens, Brandt en Oudaen werden bezongen. Onder een fraai portret van Heemskerk in zwarte kunst door Abr. Blooteling (naar eene schilderij van Jan van Mieris, 1687) lezen wij een zesregelig bijschrift van Geertruid de Graeuw, geb. Gordon, dichteres van Bergen-op-Zoom, wier eerste gedichten in 1686, toen zij zesentwintig jaar was, te Rotterdam werden uitgegeven. Met den naam van glasschrijver werden ook nog in de zeven- | |
[pagina 164]
| |
tiende eeuw evenals voorheen ook die kunstenaars aangeduid, die glasschilderijen maakten door een mozaiekwerk van in lood gevatte stukjes gekleurd glas, waarop dan de schaduwen werden ingebrand. Ofschoon van deze glasschilderijen niet zelden ook de vinding, schikking en uitdrukking meesterlijk is, bestaat toch de groote schoonheid dezer werken hoofdzakelijk in de harmonie der meestal schitterende kleuren. Soms leverden schilders er de cartons voor, die dan door de glasschrijvers of glasbranders in glas werden uitgevoerd; maar dikwijls waren deze laatsten ook zelf de ontwerpers der glasvoorstellingen, zooals in het derde kwart der zestiende eeuw de beroemdste van alle Nederlandsche glasschilders, de gebroeders Dirck en Wouter Crabeth van Gouda, van wie iedereen de twaalf heerlijke glazen kent, waardoor de St.-Janskerk te Gouda eene groote vermaardheid gekregen heeft. Ofschoon in 1661 hun ‘uurglas’ reeds lang ‘verloopen’ was, schreef Vondel toch nog bij de toen door Hendrik Bary van hen gegraveerde portretten korte bijschriften, waarin hij melding maakte van de verschillende tafereelen uit de geschiedenis van St. Jan door Dirck Crabeth, en van ‘Elias' offer’ op het groote raam van den Zuider kruisbeuk der Goudsche kerk (geschenk van Margareta van Parma) en van het ‘Avondmaal’ op het groote raam van den Noorder kruisbeuk (geschenk van Koning Philips II), beide het werk van Wouter Crabeth. Jonger tijdgenoot van de Crabeth's was te Haarlem Willem Tybout, wiens kunst men ook in de Goudsche kerk kan bewonderen en van wien Samuel Ampzing uitriep: ‘Hoe dapper meesterlijk kon Tybout glasen schrijven!’ Behoorden deze meesters nog tot de zestiende eeuw, ook de zeventiende eeuw legde zich nog op glasschilderen toe. Zelfs was toen de vroegere manier om de schilderijen van glasmozaiek samen te stellen nog niet in onbruik geraakt, maar toch kwam daarnaast toen ook reeds de nieuwe manier op, om de kleuren zelf met emailverf op kleurloos glas in te branden. In de zeventiende eeuw was Abraham van Diepenbeeck, te 's-Hertogenbosch in 1596 geboren en te Antwerpen in 1675 overleden, een der bekwaamste glasschilders, zooals men nog kan zien in verschillende kerken te Antwerpen, waar hij tot Rubens' leerlingen behoorde en ook op doek en paneel werk leverde, dat vooral uitmuntte door ‘'twelschicken van Natuur.’ Dat vooral prees Vondel in hem, toen hij een lofdichtje maakte | |
[pagina 165]
| |
op het portret, waarmee de schilder ‘zich zelven naer het leven tekende’. ‘Print en doeck en koorglas en panneel tuigen van 's mans vernuft’, zegt Vondel daar. Ook nog in de zeventiende eeuw waren glasschilderijen meest schenkingen aan kerken, en niet gering is zelfs het aantal glazen, door de Regeering van Amsterdam aan verschillende kerken van Hollandsche steden en dorpen geschonken. Te Amsterdam zelf bevonden zich al sinds lang in de Oude Kerk zulke glasschilderijen Ga naar voetnoot1), en daaronder ook een fraai, maar door den tijd deerlijk gehavend glas, waarop het kronen van Philips den Schoone voorgesteld was. Na het sluiten van den Munsterschen Vrede nu liet de Regeering dat glas door een ander vervangen, waarop het volgende vers van Vondel werd ingebrand, dat in 't kort weergeeft, wat er op is voorgesteld: ‘Philippus teekent met syn handen het vreeverbondt met seven landen en staet syn recht en tytel aff. Dit tuycht het segel, dat hy gaff’. Nog een tweede glas werd toen eveneens aan de Zuidzijde van den koortrans der kerk aangebracht, waarop boven twee geharnaste mannen zijn afgebeeld, de een met zegel en banier van Amsterdam, de ander met het stadswapen en den vrijheidshoed, en waarop beneden de wapens der burgemeesters prijken. Op de bovenhelft maakte Jan Vos een vierregelig bijschrift, op de benedenhelft Vondel, die verder nog zes versregels dichtte ‘op de heelkunst’ voor een glas in de toenmalige kamer van het chirurgijnsgilde boven de kleine Vleeschhal. Een twaalftal glazen, die tafereelen uit de geschiedenis van Karel den Stoute, Maria en Keizer Maximiliaan voorstelden, ontvingen elk een bijschriftje van Jan Vos. Nog eene andere kunst werd in de zeventiende eeuw in Amsterdam beoefend, of liever was daar ‘van nieuws herbooren’ door het talent van den Kleefschen goudsmid Dirck van Rijswijck Ga naar voetnoot2): de kunst van het zoogenaamd Florentijnsch mozaïek of het inleggen van een paneel of toetssteenen plaat met bloemfiguren van paarlemoer. Een ‘tafelkrans’ van zulke ‘bloemen, lofwerck en festoen, een schoone regenboogh’ van kleuren en | |
[pagina 166]
| |
goud vlocht Van Rijswijck in toetssteen, om als geschenk te dienen voor Gerard Hulft, toen deze in 1654 als Directeur-Generaal naar Oost-Indië vertrok. Vondel heeft toen dat kunstwerk van onverwelkelijke bloemen in een keurig gedicht bezongen, en toen in 1660 de kunstenaar op bijna tachtigjarigen leeftijd nog eene tweede ‘toetssteene feesttafel der goden met den kunstrijcken parlemoerkrans’ bevlocht, wedijverde Oudaen met Vondel, wie haar het best zou beschrijven en verheerlijken. Wie beide gedichten onbevooroordeeld vergelijkt, zal moeten erkennen, dat Oudaen ditmaal zijn grooten leermeester al zeer nabij wist te komen. Met dit ‘werkstuk’, waarvan de wedergade, volgens Fokkens in zijne ‘Beschryvinge van Amsterdam’, ‘in de werelt niet meer te vinden is’, overtrof de kunstenaar ook zijn vroegeren arbeid, en wie de afbeelding, die beide dichters met woorden gaven van die rijke verscheidenheid van paarlemoeren bloemen, door een zwerm van allerlei, als levende, insecten omzweefd, wenscht te vergelijken met het kunstwerk zelf, heeft daartoe de gelegenheid in het Rijksmuseum, waar ‘die tafelzon’, sinds eenige jaren als rijksbezitting, nog ‘onverdooft flickert’, die ‘rozengaarde’ nog haar ouden glans en luister doet afstralen ‘op 't hoofd van den Meester-Konstenaar’, voor wien zij de schoonste eerkroon gebleven is. En nu de bouwkunst, verheerlijkt door de poëzie. Terwijl in het eerste kwart der zeventiende eeuw Hendrick de Keyser, zooals wij reeds zagen, de gevierde bouwmeester was, verrijst in het tweede kwart Jacob van Campen als de groote zon met een glans, waarvoor ieder ander licht verbleekte Ga naar voetnoot1). Deze kunstenaar, die zich aanvankelijk veel naam als schilder verwierf en als zoodanig door Ampzing geprezen werd en o.a. een door Jan van den Velde gegraveerd portret van Lourens Koster schilderde, vormde zich in Italië, door bestudeering der bouwwerken van Andrea Palladio te Vicenza, tot den eersten bouwmeester der Republiek, die consequent den bouwtrant der latere Renaissance volgde, met gevels uitsluitend van gehouwen steen, meest Ionische maar ook Korinthische pilasters, driehoekige frontispiesen en festoenen van bloemen en vruchten. | |
[pagina 167]
| |
Dat was toen de moderne, algemeen geprezen bouwstijl. Huygens, die Van Campen met de technische hulp van Pieter Post niet alleen in dien stijl in Den Haag het Mauritshuis voor Joan Maurits van Nassau, en de Oranjezaal voor Amalia van Solms had zien bouwen, maar hem ook den bouw van zijn eigen woonhuis in Den Haag en van Hofwijck had opgedragen, noemde in het gedicht op die laatste schepping hem dan ook den ‘Van Campen, dien die eer voor eewigh toe sal hooren, van 't blinde Nederlands mis-bouwen-de gezicht de vuyle Gotsche schel te hebben afgelicht’, en prees hem bij zijn overlijden in een paar grafdichten als den grooten ‘herstelder van wel-bouwens-kunst, die 't Gotsche krulligh mall met staetigh Roomsch vermande en dreef ouw' kettery door ouder waerheit heen’. Het was ook door Huygens' toedoen en door dat van zijn neef Nicolaes van Campen, den door Vondel in verzen geprezen en in 1638, toen hij overleed, betreurden bouwheer van den Schouwburg, dat de aandacht der Amsterdamsche burgemeesters op Jacob van Campen gevestigd werd, om plannen te ontwerpen voor een nieuw grootsch stadhuis, zooals Amsterdam dat in plaats van het bouwvallig en te bekrompen oude stadhuis noodig had. Jaren moest het duren voor die plannen tot uitvoering werden gebracht, maar in het vredejaar 1648 werden eindelijk de grondslagen van dat nieuwe stadhuis gelegd door het inheien van den eersten der 13659 boomen uit ‘het Noortsche mastbosch, dat het Raethuis op den rugh nam’, en in 1655 kon het, naar het ontwerp en onder toezicht van Van Campen gebouwd, ofschoon toen nog niet geheel gereed, in gebruik genomen worden Ga naar voetnoot1). Daniel Stalpaert, die in 1648 tot stadsarchitect was aangesteld, was de technische leider van den bouw Ga naar voetnoot2), maar een gedicht ‘Eerplicht aan mynheer en meester Jacob van Campen’, met de onderteekening D. Stalpert, gaf aan dezen de volle eer, die hem als ontwerper toekwam, en | |
[pagina 168]
| |
weersprak het gerucht, waardoor hij zelf als mede-ontwerper was aangewezen Ga naar voetnoot1). Dit valsch geteekende eerdicht was inderdaad het werk van Everard Meyster Ga naar voetnoot2) (geb. omstreeks 1617), den beruchten ‘keitrekker’, zoo geheeten naar zijn, vrij algemeen als dwaasheid beschouwd, op de heide doen ontgraven en naar de markt doen overbrengen van een reuzenveldkei. Het was één van de vele gedichten in vroolijken en ook wel in stichtelijken toon, die hij maakte, maar die hier geene verdere vermelding verdienen, behalve de beide deelen van Der Goden Landspel (of ' t Hemels Landspel of Godenkout) om Amersfoort van 't nieuw Stad-huys binnen Amsterdam (Amst. 1655), door Meyster ‘gerijmt in Nimmerdor’, zijne buitenplaats, en daar ook ‘gespeelt en vertoont’, ter eere van Van Campen, die er tot glorie van zijne eeuw ‘bouw-heer van 't Stadhuys’ heet en ‘meer om d'eer deed als om 't gouwt’, maar die toen zich reeds had teruggetrokken op zijn buitengoed Randebroeck, waar hij niet lang daarna, in 1657, overleed. Toch was het niet meer dan billijk, dat Vondel naast Van Campen ook Stalpaert's naam loffelijk vermeldde in het schitterend gedicht, dat hij in 1655 op de ‘Inwydinge van 't Stadthuis t' Amsterdam’ schreef Ga naar voetnoot3). Het is de schoonste lofzang, die er ooit is gezongen voor Amsterdam als brandpunt van den wereldhandel en tegelijk als tooverwereld, waar alle kunsten heensnelden om met de pracht harer schoonheid die stad aan Amstel en IJ te sieren, die ‘als keizerin de kroon droeg van Europe’. Met den lof der Overheid, die zulk een grootsch raadhuis behoefde en waardig was, vangt het gedicht aan. Uitvoerig worden dan de vroegere zetels der Stedelijke Regeering in aansluiting aan | |
[pagina 169]
| |
de geschiedenis van Amsterdams opkomst en vooruitgang beschreven, en ook de brand, die het vorig stadhuis in 1652 tot een puinhoop maakte. Dan volgt eene schilderachtige beschrijving van den Dam met alle hoofdgebouwen, die het nieuwe stadhuis omgaven: de St.-Katrynekerk, de Waag, de Vischmarkt en de Beurs, die met het Stadhuis samen maakten, dat de Dam in luister ‘niet behoefde te wijken voor Sint Markus plaets te Venetië, noch zelfs voor den vroegeren Campus Martius te Rome’. Levendig is het tafereel, dat Vondel vervolgens ophangt van het marktgewoel op den Dam, plastisch het beeld, dat hij geeft van de bedrijvigheid, waarmee de bouwstoffen op het Damrak gelost en de bouw van het stadhuis verricht werd, en ten slotte - slechts afgebroken door een overzicht van alle andere hoofdgebouwen, die Amsterdam bezat - nauwkeurig tot in kleine bijzonderheden toe, maar daarom niet minder dichterlijk, de beschrijving van Van Campen's grootsche schepping zelf. Om Vondel's opgetogenheid ten volle te begrijpen, moeten wij ons dat reusachtig en kostbaar gebouw denken, zooals het zich voordeed, toen het nog geheel nieuw was: eene statige, tot een harmonisch kunstwerk met talrijke Romeinsch-Korinthische pilasters en festoenen omgeschapen, Bentheimer rots, met bleekgouden gloed glanzend in 't zonlicht, schitterend als gedreven zilver door het witmarmeren beeldwerk der van metalen, door Quellinus gemodelleerde en door de gebroeders Hemony gegoten, reuzenbeelden omgeven frontispiesen; aan de hoeken met blinkend vergulde keizerskronen versierd en aan den voorkant bekroond door den bevalligen toren met zijn door beelden omringd koepeldak, zijn koggeschip als windwijzer en zijn lieflijk klokkenspel: een overweldigend meesterwerk inderdaad, door Vondel met kunstenaarsliefde verheerlijkt...... ook verheerlijkt, zooals het van binnen door schilder- en beeldhouwkunst samen op 't heerlijkst was getooid met die mythologische en allegorische zinrijkheid, waarop de zeventiende eeuw prijs stelde, omdat voor haar een kunstwerk zonder gedachte was als een mensch zonder geest. Natuurlijk verzuimde Vondel ook niet, melding te maken van de mozaïek-vloer der groote zaal, in drie globekaarten ‘twee weerelden’ afbeeldend: ‘de hemelkloot en (de beide halfronden van) de aerdtkloot’, waarop ook Huygens twee puntdichtjes maakte, maar die, voortdurend ‘met de voeten getreden’, allengs jammerlijk zijn afgesleten. | |
[pagina 170]
| |
De schepping van zulk een grootsch ontworpen en weelderig uitgevoerd gebouw was in overeenstemming met Amsterdams vermogen: ‘'t een is hier 't ander waerdig: de stad een zulk stadhuis, 't stadhuis een zulke stad’, zeide De Decker, en ook door andere dichters, zooals Reyer Anslo en Jan Vos, die zelf als glazenmaker aan den bouw meewerkte, is het stadhuis bij zijne stichting of zijne inwijding, zelfs in zeer uitvoerige gedichten, verheerlijkt; maar waar zou het einde zijn, als wij die alle wilden bespreken? Alleen mag ik hier niet zwijgen van het bekende gedichtje van Huygens voor de ‘Doorluchte Stichteren van 's werelds Achtste wonder, van soo veel Steens omhoogh, op soo veel Houts van onder’, dat hun, keurig door Cornelia Kalf gecalligrafeerd, in 1657 uit zijn naam door Jacob van der Burgh werd aangeboden en hun zooveel genoegen deed, dat zij het in burgemeesterskamer deden ophangen. Nog een negende wonder wist Pieter Rixtel in Amsterdam te vinden, namelijk de afbeelding, die Geeraert Berckheyde van het stadhuis schilderde en waarvan hij half schertsend half ernstig zeide: ‘Het Aghste wonder staet, van steen gebout, aen 't Y; maer 't Negende is dat Aghste in dese schildery’. Toen Van Campen in 1657 op zijn buitenverblijf Randebroeck overleden en in de St.-Joriskerk van het naburige Amersfoort begraven was, werd tegen een pilaar bij zijn graf een gedenkteeken voor hem opgericht, waarop deze vierling van Vondel te lezen is: ‘d' Aerts Bouheer, uyt de stam van Kampen, rust hier onder, die 't Raadhuys t' Amsterdam geboud heeft, 't achtste wonder.’ Wat na Van Campen's dood te Amsterdam van regeeringswege verrees (want Philips Vingboons was daar de bouwmeester der meeste nieuwe woonhuizen in laat-renaissancestijl), was het werk van Daniël Stalpaert, en daaronder muntte het Admiraliteitsmagazijn bij de scheepstimmerwerf op Kattenburg uit, dat in 1658 voltooid was en ook door Vondel in een uitvoerig, reeds genoemd, gedicht ‘Zeemagazyn’ schilderachtig beschreven werd als ‘'t gezegent Magazyn, door Stalpaerts kunst gebouwt.’ Niet lang daarna werd de vierde uitlegging van Amsterdam uitgevoerd, de laatste tevens vóór de kolossale uitbreiding der stad in de tweede helft der negentiende eeuw. De gordel, die Oud-Amsterdam omgeeft, werd toen geheel voltooid met het doortrekken van de | |
[pagina 171]
| |
drie hoofdgrachten van de Leidsche gracht af tot aan de Amstel en, aan de overzijde daarvan, tot aan de Plantage toe. Jan Vos, die in 1662 aan deze ‘Vergrooting van Amsterdam’ een uitgebreid en verdienstelijk, schoon grootendeels Vondel nagevolgd, dichtwerk wijdde, prees daarin ‘de wijsheidt van de krijgsbouwmeester Koek, 't vernuft van Zwaanenburg, vermaart door zijn gebouwen, en fiere wakkerheidt van Stalpaardt, om zoo kloek als kunstigh alles naar haar schetsen af te meeten’. Zoowel bij het portret van Gerrit Barentsz. Zwaanenburg, in wiens ‘geest men de geesten van all' d'ouwen’, namelijk van ‘out Atheen en Roomen’, zag, als op dat van Daniël Stalpaert maakte Jan Vos ook nog een bijschrift. Over de, aan de poëzie nauwer dan eenige andere zusterkunst verwante, muziek kunnen wij kort zijn, omdat wij er in verband tot de poëzie en vooral tot het lied voor de eerste helft der zeventiende eeuw hier en daar reeds genoeg van gezegd hebben, en de tweede helft der eeuw alleen van een treurig verval getuigt. Daarmee wordt niet beweerd, dat de beoefening van muziek en zang toen allengs zou verwaarloosd zijn, want aan dilettanten onder leiding van bekwame leermeesters ontbrak het ook toen nog niet, vooral niet onder de jonge vrouwen. In het bijzonder te Dordrecht werd veel werk gemaakt van muziek en zang onder de leiding van Theodoor Tegelbergh, ‘een tweede Amphion’, volgens Margareta van Godewyck, die ‘door syn gulde snaren kon droefheyt in de mensch en soete vreughde baren.’ Ook bleven vele van de oude liedboekjes in eere en verschenen er telkens nog weer nieuwe, als bewijs dat er in gezellige bijeenkomsten en bij feesten ook toen nog veel werd gezongen. Eene vergelijking echter van die nieuwe liedboekjes met de oudere valt zoozeer ten nadeele van het tweede gedeelte der zeventiende eeuw uit, dat het mij overbodig voorkomt, titels op te geven van liedboekjes, die bijna alle bekoring missen en waaraan slechts derden- en vierdenrangsdichters meewerkten. Daarbij kwam, dat de muziek zoo goed als alle oorspronkelijkheid verloren had: de periode van nabloei der groote Nederlandsche toonkunst was omstreeks het midden der zeventiende eeuw afgesloten, toen ook Dirck Sweelinck gestorven was, die nog eenigen tijd de traditie van zijn grooten vader had voortgezet, doch meer als uitvoerder dan als schepper op muzikaal gebied. Fransche, Italiaansche en Engelsche muziek was bijna het eenige, | |
[pagina 172]
| |
wat men daarna ten gehoore bracht. Met zulke muziek werden op den schouwburg ook de niet zeldzame balletten begeleid; en ook de zangspelletjes, die tegen het einde der zeventiende eeuw zich tot ware operettes ontwikkelden, hebben geen eigen nationaal karakter. Zij volgen alle den toon van Lully. Verlangt men enkele namen van niet onverdienstelijke Nederlandsche componisten uit dezen tijd, dan breng ik in herinnering Anthoni van Noordt, organist eerst van de Nieuwezijdskapel, daarna van de Nieuwe Kerk te Amsterdam, die in 1659 een ‘Tabulatuur-boeck van Psalmen en Fantasyen’ uitgaf, den Amsterdamschen boekverkooper Cornelis de Leeuw, die ‘met snaargeluit den geest ten oore uitlokte’, zooals het heet in een ‘Vreugdezang’, dien zijn vriend Willem van Heemskerk hem bij zijn huwelijk toezong, Remigius Schrijver, organist en klokspeelder te Middelburg, die voor Oudaen's ‘Psalmen’ nieuwe muziek componeerde en bij zijn dood in 1681 door dien dichter in een lijkzang betreurd werd als zijn vriend en medehelper bij het werk om aan de gewijde gezangen ‘haar volmaakt geluid’ te verschaffen ‘naar eisch en zwier van elken psalm’, den Arnhemschen en Kampenschen organist Gisbert van Steenwick, en eindelijk nog den Deventer, later Hamburger organist en componist van een ‘Hortus Musicus’, Jan Adamsz. Reincken. Afzonderlijke vermelding verdient nog het klokkenspel Ga naar voetnoot1), met draaienden ‘speelton’ of krachtig ‘gebeier’, dat destijds eene groote verbetering had ondergaan door de meerdere voortreffelijkheid der volkomen toonzuivere klokken, toen gegoten door François Hemony, ‘d'eeuwige eer van Loteringen, die 't gehoor verlekkren kon op zijn klokspijs en zijn nooten, ons zoo kunstrijk toegegoten’, zooals Vondel in 1661 zeide in zijn gedicht ‘Op het klokmusyk t' Amsterdam.’ Met zijn broeder Pierre had hij zich eerst te Zutfen gevestigd, waar hij in 1644 de klokken van den Wijnhuistoren goot; maar in 1657 richtte hij met zijn broeder te Amsterdam op de Keizersgracht bij het Molenpad zijne gieterij op, en daar voorzag deze ‘klokhelt’, zooals men er maar ‘eens in duizent jaer’ een te zien krijgt, de voornaamste kerken van Noorden Zuid-Nederland en ook den stadhuistoren van Amsterdam van | |
[pagina 173]
| |
‘hemelsch klockmuzijck, gelyck een luit of Swelings orgelpijpen en snellen cimbeltoon, met vingeren te grijpen.’ De klokken, door hem in 1660 aan de Oude Kerk te Amsterdam afgeleverd, ter vervanging van de klokken, in 1622 voor die kerk door Hendrick Aelke gegoten, werden voortreffelijk bespeeld door den Groninger Salomon Verbeek, die ook beierman van Hemony's Regulierstorenklokken was en van wien Vondel schreef, dat hij ‘met voet en vingren klanken wist dooreen te slingren’ en ‘d'allereelste kerkkooraelen verdoofde’ door ‘met klokken als cymbaelen te spelen.’ Zoo had dan de uitlegging van Amsterdam als 't ware ‘op muzijk van torenklokken’ plaats. Ook de Beurs te Amsterdam bezat, tot 1668 toe, volgens Melchior Fokkens, ‘een ongemeen klokgespeel, daar alle daagh tot vermaak der wandelende kooplieden en andere kunstigh op gegespeelt werd’ en wel door den organist van de Oude Kerk, Jacob van Noordt, wien Jan Dullaert in 1659 toezong: ‘Gy maakt, wanneer gy van de Beurs haar toren uw klokke-spel met hemelsmaak aan d'Amsterdamsche Jeugd laat hooren, haar door het zoet geluit zoo tam, alsof zij zaten in een droom.’ Zoo vinden wij dan alle kunsten, die zoo ruimschoots hebben bijgedragen om de zeventiende eeuw in onze geschiedenis tot eene glansperiode te maken, naar verdienste geëerd in de werken harer zusterkunst, de poëzie, die zich, zooals zij toen door Vondel en op zijn voorbeeld ook door anderen werd opgevat, de veelzijdigste aller kunsten toonde, gereed en ook in staat om het geheele rijke leven der 17de eeuw terug te tooveren voor onzen geest. |
|