De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXLII.
| |
[pagina 50]
| |
meest geliefd, en aan zulke spelen ontbreekt het dan ook niet, al is er maar weinig bij, wat zelfs met de middelmatige kluchten van de Amsterdamsche poëten kan wedijveren. Dat de Antwerpsche schilder Sebastiaen Vrancx er in het begin van de 17de eeuw verscheidene maakte, hebben wij reeds gezien. Ook noemden wij reeds het ‘Esbatement van vier personen’, dat de facteur der Mechelsche kamer, de beeldhouwer Hendrick Fayd' herbe (geb. 1574 † 1629), maakte om er in 1620 het door zijne kamer uitgeschreven refereinfeest mee te besluiten. In kreupele alexandrijnen geeft daarin Droncken Claes zijn spijt te kennen, dat hij zich door zijn compeer Heyn tot spelen heeft laten verlokken en niet alleen al zijn geld, maar ook zijn vrouws mantel aan hem verspeeld heeft. Als hij bij felle Griet, zijne vrouw, te huis komt, wordt hij natuurlijk niet vriendelijk ontvangen, en wanneer hij dan bovendien nog ‘den sot met haer scheert’, roept zij woedend uit, dat zij liever, dan nog verder met hem te leven, zich van kant wil maken of zich ‘met levende lijf den duyvel overgeven’. Kort daarop komt Heyn haar het gewonnen geld en den mantel terugbrengen om hare liefde te winnen, en wanneer hij haar nog bovendien twintig kronen belooft, toont zij zich bereid hem ter wille te zijn, indien zij er slechts in kunnen slagen, Droncken Claes te bedriegen; en dat is zeer goed mogelijk, want ze heeft gezegd, dat zij zich aan den duivel wil overgeven, en als Heyn zich nu maar als duivel verkleedt en haar zóó van haars mans zijde komt weghalen, is de zaak gezond. Dat listige plan wordt ook uitgevoerd, maar wanneer Griet met den gewaanden duivel verdwenen is, krijgt Claes toch argwaan, en hij begeeft zich naar Mr. Steven, ‘een ervaren man, die alle toovery en zwarte consten can’, om diens hulp in te roepen. Deze wendt nu al zijne bezweringskunsten aan, waarbij Claes hem de onmogelijkste woorden moet nazeggen, en, alsof Heyn niet een gewaande, maar een echte duivel ware, komt hij inderdaad te voorschijn en wordt dan ontmaskerd en naar verdienste afgeranseld. Onder de vele stukken, die Jan Bellet Ga naar voetnoot1) als facteur van de Ypersche kamer der Rosieren tusschen 1620 en 1640 liet vertoonen, waren ook verscheidene kluchten, zooals die van ‘Francasso en Florette’ en van ‘Monsieur Lappe en Joffrouw War- | |
[pagina 51]
| |
moes’. Deze Ypersche boekdrukker, die waarschijnlijk te St. Omaars geboren was vóór zijn vader vandaar naar Yperen verhuisde, zong in 1625 ook ‘den lof der stede Belle ende haerder casselrye’ en toonde zich daarbij een ijverig voorstander van zijne moedertaal, die, zooals hij zegt, ‘ontleende schuym niet hoeft’, omdat zij ‘soo overvloedlijck in haer schatten beluyckt al wat de reden kan bevatten in de nature’. ‘Redent in gheen vremde talen!’ is zijne vermaning. Deze leer is misschien wel het best in practijk gebracht door Guiliam Ogier Ga naar voetnoot1), bij wiens tooneelstukken, gemaakt, zooals wij reeds zagen, voor de Antwerpsche kamers, wij wat langer moeten stilstaan, omdat zij tot het beste behooren wat de Zuidnederlandsche tooneellitteratuur in de 17de eeuw opleverde. Ook in de Noordelijke Nederlanden kwamen zij in eere, daar men er den geest van Bredero in herkende, wiens kluchten en blijspelen ongetwijfeld ook door Ogier bestudeerd en hier en daar nagevolgd zijn. Het duidelijkst komt dat uit bij zijne tweede klucht, ‘De Hooveerdigheydt’ van 1644, waarin de ‘vermeynde joncker Francisco’ veel gelijkenis vertoont met Bredero's Jerolimo, en diens knecht Joos met Bredero's Robbeknol. Zelfs de taal, die in het stuk gesproken wordt, is, ofschoon allesbehalve boekentaal, geen zuiver Antwerpsch, maar sterk verhollandscht. Overigens verschilt de inhoud van het spel te eenemale van hetgeen wij in den ‘Spaanschen Brabander’ te zien krijgen. De berooide Francisco, bij al zijn bluffen een bespottelijke bloodaard, snoeft er op, dat hij door een rijk huwelijk wel spoedig weer in goeden doen zal geraken, maar eindigt met Beyken, de zwagerin van den baas der beerstekers, te trouwen, die een kind bij hem heeft, dat, te vondeling gelegd en door een verdienstelijk geteekenden goedhartigen boer gevonden, tot een paar komieke tooneeltjes aanleiding geeft, maar ten slotte door de moeder teruggenomen en door den vader erkend wordt. Eenige jaren vroeger had. Ogier zijn eerste, op zeventien-jarigen leeftijd door hem geschreven, stuk ‘De Gulsigheydt’ aan de Antwerpsche kamer ‘De Olyftack’ aangeboden en in 1689, vier jaar nadat het gemaakt was, met moeite vertoond gekregen. Het is de klucht van eene oude vrouw, Jakemyn, ge- | |
[pagina 52]
| |
trouwd met Droncken Heyn, een jong man, die al haar goed verkwist, maar die beterschap belooft, als zij weer in levenden lijve tastbaar vóór hem staat, nadat hij korten tijd in den waan geweest was, dat hij haar plotselingen dood had veroorzaakt, en beiden (zijne vrouw zelve evengoed als hij) zich verbeeld hadden, dat zij na dien gewaanden dood als een geest rondspookte. Wie de dronkemanspraat in deze klucht niet al te aanstootelijk vond, zal haar zeker niet zonder lachen hebben kunnen zien. Van talent voor het comische getuigt het stuk in elk geval wel. Het is, evenals de andere stukken van den dichter, vol leven en treffend van werkelijkheid en maakte dan ook grooten opgang. Ogier sprak daarover nog op zijn ouden dag met welgevallen: hij vertelde zelf, dat ‘onse stadt noyt versaedt scheen in het sien en in het hooren’ er van, zoodat het stuk meer dan honderd maal vertoond was geworden en meer dan veertig jaar in trek was gebleven. Dat anderen het evenwel eene ‘vuile klucht’ hebben genoemd, is even begrijpelijk, want niet alleen Wijntje is de heldin van het stuk, maar ook Trijntje, die er ook eene hoofdrol in speelt in de gedaante van een bedrogen meisje, dat haar best doet, hare schande door een huwelijk, onverschillig met wien, te bedekken. Om Ogier's spelen billijk te beoordeelen, moet men bedenken, dat zijne iets oudere tijdgenooten, zoowel de jolige Adriaen Brouwer als de deftige hofschilder David Teniers, niet minder ruwe tooneeltjes op paneel brachten, dan hij op de planken. Zijn derde stuk, in 1645 vertoond, ‘De Gramschap’, ook wel ‘De moetwillige bootsgezel’ genoemd, reken ik, trots de ruwe schipperstaal die er in gesproken wordt, tot het beste wat Ogier heeft geschreven, al komt ook daarin, evenals in zijne andere stukken, een qui-pro-quo voor, dat gezocht van vinding en gebrekkig van uitwerking is. In 1646 volgde ‘De Onkuysheydt’, zóó realistisch voorgesteld in al hare leelijkheid en jammerlijke gevolgen, dat Ogier er met recht van mocht zeggen: ‘Gheen droever thoon als dit heeft treur-spel oyt gehadt’. Het eindigt er dan ook mee, dat een oude lichtmis zijne eigene even gemeene bastaarddochter ‘den hals afsteekt’ en dan bij zijne op die misdaad gevolgde vlucht in een ‘bornput’ valt en verdrinkt, terwijl Petronel, | |
[pagina 53]
| |
eene andere jonge vrouw van even lichte zeden, in de kraam sterft, nadat zij te voren in een niet onverdienstelijk uitgevoerd tooneeltje door eene voorgewende poging om zich van het leven te berooven er in geslaagd was haar moeders toorn te bezweren. In dit stuk heeft Ogier ons het vuilste en gemeenste noch gespaard, noch zelfs omsluierd: hij wilde een walg van de onkuischheid geven, en daar hij in zijn stuk ‘het ongesontste, gevarelyckste ende ten hooghsten het onsaligste, ende dit alles niet ten halven ghenoegh’ heeft willen vertoonen, is hem dat ook volkomen gelukt. Hij wist, dat ‘de poëeten met de pennen vryer mogen leven’ dan de zedeleeraars ‘op predicanten stoel’, met wie hij overigens ééne lijn wilde trekken, en had de voldoening, dat zijn stuk ‘de kenners, soo Gheestelyck als Weirelyck, wel beviel’. Ook zijn vijfde, ongetwijfeld veel aantrekkelijker, stuk ‘Den Haet en Nydt’ (van 1647), waarin als bij uitzondering ook sympathieke personen, zooals b.v. Lucas, de vlijtige, rijkgeworden schoenlapper, optreden, zou een blij-treur-eindend spel kunnen genoemd worden, al zal ook niemand licht een traan laten om den dood van nijdigen Teeuwen, waarmede het spel besluit. Daarop volgden dertig jaar, waarin de dichter het tooneel geheel verwaarloosde en, behalve dat hij zich aan zijn beroep, het onderwijs, wijdde, ‘meer verheven saecken’, zooals hij zegt, ‘in rymery stelde op een vaste maet’. Van hetgeen hij ‘meer verheven’ noemt, schijnt ons echter niets overgeleverd te zijn; doch eindelijk wisten zijne vrienden de oude liefde weer bij hem op te wekken en voltooide hij de reeks der zeven hoofdzonden door in 1677 ook nog ‘De Gierigheydt’ en ‘De Traegheydt’ speelsgewijze te behandelen. Deze beide stukken onderscheiden zich van de vorige, die met hunne maatlooze verzen de spreektaal van de heffe des volks voortreffelijk weergeven, door eene eenigszins gekuischter taal, in den versvorm van den alexandrijn gewrongen. De lezer mocht nu oordeelen, zeide hij, of het werk zijner oudere jaren beter was dan dat van zijne jeugd, of dat het vuur zijner jonge jaren te veel was afgekoeld. Toen Ogier zijn zevental voltooid had, wijdde hij het toe aan een zijner medeleden van de toen vereenigde Violieren en Olyftack, tweemaal deken van die kamer, den schilder Gonzales Co- | |
[pagina 54]
| |
ques of Cocx, die hetzelfde had gedaan met het penseel als hij met de pen, namelijk de zeven hoofdzonden af te beelden, en verklaarde hij in een kort gedichtje, dat ‘'s constenaers schilderkonste zijn dichten’ had overtroffen. Eerst 22 Febr. 1689 is Ogier te Antwerpen overleden, doch in zijne laatste twaalf levensjaren heeft hij nog maar ééne klucht geschreven, namelijk in 1680 ‘Belachelyck misverstant ofte Boere Geck’. Een onnoozele dorpsdrost, die ieder jaar op kermis aan de boeren een vet varken moet schenken, - zoo is de korte inhoud - wenscht een jaar over te slaan, en laat zich door Hans, een ‘Boere Geck’, die hem beet wil hebben, raden te zeggen, dat het voor de boeren bestemde varken hem ontstolen is. Als hem nu inderdaad zijn varken, en wel door Hans zelf, ontstolen blijkt te zijn, is hij in de grootste verlegenheid, daar de boeren hem niet gelooven en volstrekt een varken willen hebben om er maaltijd van te houden. Hans, die geen dief wil zijn, brengt ten slotte het varken terug, dat in levenden lijve ten tooneele verschijnt, maar met zwarte plekken beschilderd om ook bij de boeren de zaak voor een grap te kunnen doen doorgaan. Hij is tevreden, dat hij den drost voor zijne gierigheid wat geplaagd en aan de boeren toch het varken, waarop zij recht hadden, bezorgd heeft. Dat een van de boeren zijne vrouw een ‘varken’ noemt, veroorzaakt overigens in het stuk meer dan één grof koddig misverstand van de soort, waarvan Ogier blijkbaar veel hield. Guiliam Ogier had eene begaafde dochter, Barbara, 17 Februari 1648 geboren, en in 1680 met den bekenden Antwerpschen beeldhouwer Willem Kerricx gehuwd. Ook zij heeft verschillende tooneelstukken geschreven, zooals b.v. het treurspel ‘De Getrouwe Panthera’ van 1677, maar daar zij eerst 18 Maart 1720 overleed, behooren hare meeste werken nog niet tot het tijdvak, dat wij nu behandelen. Daartoe behoort dan ook niet haar blijspel ‘Don Ferdinand oft Spaenschen Sterrekijker’, zeer vrije bewerking van ‘Le feint Astrologue’ van Thomas Corneille, dat zelf eene bewerking is van Calderon's ‘El Astrologo fingido’. Ik maak er hier even melding van, omdat het stuk, ofschoon eerst in 1714 te Antwerpen vertoond, wel eens aan haar vader is toegeschreven. Naast Ogier verdienen nog enkele andere blijspeldichters | |
[pagina 55]
| |
eenige vermelding, zooals de Antwerpsche advocaat Antonio Francisco Wouthers Ga naar voetnoot1), van wien in November 1674 op den Antwerpschen schouwburg vertoond werd het blijspel ‘De twee gelycke Schippers’ of de sprekend op elkaar gelijkende broeders Sander van Bal: een getrouwde Antwerpsche en een ongetrouwde Amsterdamsche: dubbelgangers der ‘Menaechmi’ van Plautus, wiens comedie hier zeer vrij en tot drie bedrijven ingekort is nagevolgd. De meretrix Erotium treedt er als ‘Catryn, de waerdin’ op en de parasiet Peniculus als ‘Steven, de tafel-gast’. Verder spelen Griet, de vrouw van den eenen, en Joris (= Messenio), de knecht van den anderen Sander, er eene rol in. In vrij goede alexandrijnen is het stuk geschreven. Voor eene klucht van Balthasar Wils Ga naar voetnoot2), door Olyftack en Violieren te Antwerpen gespeeld, en getiteld ‘Den verliefden Periander ofte de veranderlijke liefde’, maakte 's dichters broeder Cornelis een tweede deel, getiteld ‘Bonjan en Sanderijn’, en deze laatste verwerkte voor dezelfde kamer eenige tooneelen uit Cervantes' meesterwerk tot het blijspel ‘Den grooten en onoverwinnelijcken Don Quichot de la Mancha, oft den ingebeelden ridder met zijn schildknaap Sance Panche’, in 1682 gedrukt te Amsterdam, waar een jaar te voren andere tooneelen uit denzelfden roman tot blijspelen waren bewerkt, zoowel door J. Soolmans, als door Simon van der Cruyssen. Niet gering is het aantal kluchten, die de notaris Cornelis de Bie Ga naar voetnoot3) voor de Liersche kamer ‘Den groeyenden boom’ maakte. Het waren er minstens achttien, waarvan de opsomming en bespreking ons te lang zou ophouden. Alleen verdient het opmerking, dat sommige van die kluchten door De Bie uit het Spaansch zijn vertaald. Van de klucht ‘Van den jaloursen Dief’ (in 1674 gedrukt) en van een paar andere kan ik dat slechts vermoeden, zooals van ‘Het lichtveerdigh Pleuntjen en Gys Snuffelaer, oft d'occasie maeckt den dief’, waarin de beide hoofdpersonen zich door hunne onbeholpenheid op ongeoorloofden minnehandel laten betrappen, maar de klucht van ‘Roelandt den Clapper, | |
[pagina 56]
| |
geseyt Hablador Roelando’ (in 1673 gedrukt) is zeer zeker eene vertaling van ‘Los dos habladores’, een der negen ‘entremeses’ van Cervantes, maar te onrechte onder de werken van Lope de Vega opgenomen en ook door De Bie voor diens werk gehouden. Als één der beide pochers, de edelman Sarmiento, zich door den anderen, Roelandt, heeft moeten laten doodpraten, wil hij zich wreken door ook zijne woordenrijke vrouw Beatrix met Roelandt in aanraking te brengen, maar zelfs zij kan tegen den onvermoeiden ‘clapper’ niet op, wordt woedend en wreekt zich ten slotte met behulp van hare dienstmaagd Agneet door den armen Roelandt onder stokslagen te doen ineenkrimpen. Behalve kluchten heeft De Bie uit het Spaansch ook tragi-comedies vertaald. Zijn stuk ‘Armoede van den graeve Florellus, oft lyden sonder wraeck’ (van 1671) is de vertaling van ‘Las pobrezas de Reynaldos’, waarvan de stof (de strijd van Reinoud van Montalbaan tegen de Mooren gedurende de regeering van Karel den Groote) door Lope de Vega ontleend is aan een in 1525 verschenen roman van L. Dominguez. Het blij-eindig treurspel ‘Den grooten hertoghe van Moskoviën oft gheweldighe heerschappije’, dat De Bie in 1672 te Lier deed vertoonen, is eene vertaling van Lope de Vega's ‘El Gran Duque de Moscovia’, dat ook vertaald schijnt te zijn door Antonio Francisco Wouthers onder den titel ‘Den Moscoitschen Knets, dat is den grooten hertog van Moscoviën’. In elk geval heeft Wouthers ‘El castigo sin venganza’ van Lope de Vega in 1665 vertaald als ‘De verliefde stiefmoeder of de gestrafte bloedschande’, en ongetwijfeld ook ‘De devotie van Eusebius tot het H. Kruys’ in 1665 overgebracht uit ‘La devocion de la Cruz’ van Calderon, van wiens ‘Lances de Amor y Fortuna’ zijn ‘Strijd van de Min en het Geluk’ waarschijnlijk oo£ eene vertaling is, terwijl hij onder den titel ‘Volmaekten Ridder’ vermoedelijk ‘El caballero perfecto’ van Guillen de Castro verdietschte. Het beroemde stuk van Pedro Calderon de la Barca, ‘La vida es sueño’, werd in weinig dichterlijke vertaling van Schouwenbergh onder den titel ‘Het leven is maer droom’ vertoond door ‘de vrye lief-hebbers der rymer-konste binnen Brussel’ en in 1647 daar gedrukt Ga naar voetnoot1), samen ‘met een bevallige kluchte van de | |
[pagina 57]
| |
Gildebroeders van Koeckelbergh, daerop passende’. Een ander Brusselsch dichter, de boekdrukker Claude de Grieck, die veel uit het Fransch vertaalde, bracht ook, uit het Spaansch, in 1668 Calderon's ‘El mayor encanto Amor’ over onder den titel ‘Ulysses in 't eylandt van Circe oft geen grooter tooverij als liefde’, en Calderon's ‘La gran Cenobia’ in 1667 als ‘Cenobia, treurspel, met de Doodt van Keizer Aureliaen’. Van Juan Perez de Montalvan vertaalde hij verder ‘El Nazareno Sanson’ als ‘Samson oft Edelmoedighen Nazareen’. Ook de comedie en de tragicomedie, die de reislustige, in Duitschland in 1606 geboren en te Sevilla in 1649 overleden, Jonkheer Frederico Coenelio de Conincq in 1635 en het volgende jaar door de Violieren te Antwerpen deed vertoonen, schijnen naar Spaansche stukken bewerkt te wezen, daar zij in drie deelen of ‘jornadas’ verdeeld en vol verwikkeling zijn, terwijl de personen er van ook Spaansche namen dragen en de geschiedenis in Spanje voorvalt. Op het voorbeeld van de Spaansche tooneeldichters deed ook De Conincq de aanzienlijke personen in andere versmaat (en wel in zeer goede alexandrijnen) spreken, dan de minder beschaafden, wier verzen onregelmatig zijn en meer met de spreektaal, zelfs de platte spreektaal van Antwerpen, overeenstemmen. Dat er destijds in de Zuidelijke Nederlanden zooveel uit het Spaansch werd vertaald, behoeft ons niet te verwonderen Ga naar voetnoot1). Reeds in de 16de eeuw was, vooral onder de regeering van Philips II en zijne Spaansche landvoogden, het Spaansch er eene bekende taal geworden; en daar Antwerpen toen eene der grootste boekenmarkten van Europa was, werden daar toen ook verscheidene Spaansche boeken - soms zelfs voor het eerst - ter perse gelegd. Ook in de 17de eeuw zijn er nog vrij wat Spaansche werken te Brussel en Antwerpen gedfukt. Aan het hof werd ook veel Spaansch gesproken, en onder adel en geestelijkheid, vooral onder de paters der Jezuietenorde, had menigeen eenigen tijd in Spanje doorgebracht, zooals ook vele aanzienlijke en let- | |
[pagina 58]
| |
terkundig beschaafde Spanjaarden in de Spaansche legers, bepaaldelijk onder Spinola, zelf aanvankelijk een vrijwilliger, vrijwillig en op eigen kosten hadden gediend; en onder deze niemand minder dan Calderon zelf, die in zijne comedie ‘El sitio de Breda’ de geschiedenis dramatiseerde van het beleg, waaraan hij in 1625 in persoon had deelgenomen Ga naar voetnoot1). Dat het Spaansch tooneel het voorbeeld moest worden voor die tooneeldichters, die aan het ouderwetsche rederijkersspel ontgroeid waren, spreekt dus eigenlijk wel van zelf, te meer daar men bij het overbrengen van Spaansche stukken voor het snoeimes der censoren wel niet behoefde te vreezen, want immers de Spaansche koning Philips IV zelf was een hartstochtelijk liefhebber van het tooneel en groot bewonderaar van tooneeldichters als Lope de Vega en Calderon, die zeer bij hem in de gunst stonden. Ook andere stukken dan de reeds genoemde waren, al zijn zij misschien oorspronkelijk of aan 't Fransch ontleend, op Spaansche leest geschoeid, zooals het treurspel ‘Rosalinde’, hertoginne van Savoyen’ (1641) van Geeraerdt van den Brande, met een, ook als afzonderlijke klucht verschenen, tusschenspel van ‘Gielen Leepoogh en Truy Schoffels’; het in 1656 door ‘de Ongheleerden’ te Lier vertoonde blij-eindig spel ‘Philantus’ van Nicolaes Geeraerdts; het tooneelstuk ‘De manmoedige Olimpia ofte verlost Romen’ van Balthasar Wils, dat door de Violieren gespeeld werd; en het ook door deze vertoonde historiespel ‘Den Konink van Napels ofte in wanhoop hoop’ van Roeland van Engelen, die in 1662 ook eene vertaling in dichtmaat van de ‘Aeneis’ uitgaf en Guarini's ‘Pastor fido’ vertaalde. Overigens heeft het herdersspel in de Zuidelijke Nederlanden weinig beoefening gevonden. Het treurspel ‘Porphyre en Cyprine’, dat de zilversmid Jan Thieullier, deken van ‘De Peoene’ te Mechelen, ten tooneele bracht, toen deze kamer in 1620 haar reeds besproken refereinfeest hield, is eigenlijk een in Thracië spelend herdersspel, dat echter door den dichter een treurspel genoemd wordt, omdat Porphyre, een arme herder, die de liefde van Cyprine, eene rijke boerendochter, heeft gewonnen en haar tegen een beer beschermd heeft, zich doorsteekt met hetzelfde | |
[pagina 59]
| |
wapen, waarmee hij den beer had gedood, wanneer hij Cyprine door dwang harer ouders met een koopmanszoon getrouwd vindt. Dat treft de ontrouwe geliefde zoozeer, dat ook zij zich doodt met hetzelfde zwaard, en het stuk besloten wordt met ‘een vertooninghe van de dooden’. Ook andere vertooningen en een paar liedjes zijn ter versiering van het spel ingevoegd. Alleen uit eenige in 1628 gedrukte liedjes, die in zijne pastorales voorkwamen, weet men, dat Joan Yzermans, facteur der kamer ‘D'Olyftack’ te Antwerpen, de herdersspelen ‘Eurestes’, ‘Grisella’ en ‘Pan en Syringa’ heeft gedicht. Zoo worden ook van een der hoofdmannen van de Antwerpsche Violieren, Sebastiaen Vrancx, als schilder ‘seer aerdigh in Lantschap, Peerdekens en beeldekens’, zooals Van Mander zegt, eene tragicomedie ‘Aminta en Silvia’ en eene comedie pastorael ‘Satirs Vergelding’ vermeld, die beide ongedrukt zijn, en waarvan ook de tijd der vervaardiging onbekend is, maar die in elk geval van vóór 19 Mei 1647 dagteekenen, daar Vrancx toen op zeventigjarigen leeftijd overleed. Van Jonkheer Frederico Cornelio de Conincq werd in 1638 door ‘De Violieren’ te Antwerpen nog een stuk ‘Herdersche Ongestadigheid’, op den zin ‘Gheen liefde sonder strijdt’, gespeeld, van Geeraerdt van den Brande in 1649 door ‘De Goudbloem’ te Antwerpen ‘La Gitanilla, ghenaemt het Spaens heidinneken’, en van Jan Lambrecht in 1659 te Brugge het reeds vroeger door ons vermelde bijbelsche herdersspel ‘Rachel’, maar daarmee zullen wij dan ook wel bijna alles genoemd hebben, wat er in pastoralen trant in de 17de eeuw op het Brabantsch-Vlaamsch tooneel werd vertoond. De invloed der classieken op het tooneel was in de Zuidelijke Nederlanden in de verte zoo groot niet als in de Noordelijke, ofschoon er wel studie van de oude schrijvers werd gemaakt en er ook wel vertalingen van uitkwamen, zooals de reeds genoemde van de ‘Aeneis’ door Van Engelen, eene weinig bekende, in 1650 te Antwerpen uitgegevene, van Ovidius' ‘Metamorphosis ofte Herscheppinge’ door den Antwerpschen notaris Seger van Dort (of van der Dort, geb. 18 Aug. 1590) met een portret van den vertaler, door Erasmus Quellinus den Jonge Ga naar voetnoot1) geteekend | |
[pagina 60]
| |
en door P. de Jode gegraveerd, en eene zeer middelmatige van Ovidius' ‘Heroides’ (in 1659) door den Brusselschen edelman en rechtsgeleerde Ludovicus Broomans Ga naar voetnoot1) († 1667), die daar ook nog andere gedichten, o.a. drie vertaalde idyllen van Theocritus, bijvoegde en zich vooraf reeds als Latijnsch dichter had doen kennen. Min of meer onder Seneca's invloed staat de ‘Mariamne’, een treurspel in vijf bedrijven met koren, van den Kortrijkschen geneesheer Jan de Valckgrave, in 1634 te Kortrijk vertoond en het volgende jaar daar gedrukt; maar het optreden van allegorische personen als Liefde, Onrust, Quaet Vermoeden, Nydigheyt en Wraekghierigheyt, die moeten voorstellen wat er omgaat in het gemoed van Herodes, den eigenlijken hoofdpersoon van het stuk, wanneer deze nog aarzelt zijne echtgenoote Mariamne te doen vermoorden, maakt in dit stuk een weinig classieken indruk, evenals ook het handelend optreden van eene ontastbare figuur als Echo. Het meest onder classieken invloed staat de beste der Zuidnederlandsche tooneeldichters uit de 17de eeuw, de schilder Guiliam van Nieuwelandt Ga naar voetnoot2), die echter half Amsterdammer was, al was hij dan ook in 1584 te Antwerpen geboren. Zijne jeugd bracht hij in Amsterdam, zijne jongelingsjaren te Rome door en eerst in 1606 keerde hij naar Antwerpen terug, waar hij toen werd opgenomen in het St.-Lucasgild en ook lid werd van de kamer ‘De Olyftack’. Voor deze schreef hij in 1614 het treurspel ‘Livia’, dat eerst in 1617 vertoond werd evenals zijn ‘Saul’, waarop in 1618 zijn ‘Claudius Domitius Nero’ volgde. Voor ‘De Violieren’ dichtte hij in 1624 ‘Aegyptica ofte Aegyptische Tragoedie van M. Anthonius en Cleopatra’, en in 1628 ‘Salomon’, waarmee hij afscheid nam van zijne geboortestad, want nog in hetzelfde jaar | |
[pagina 61]
| |
begaf hij zich weder naar Amsterdam, waar in zijn sterfjaar 1635 nog twee treurspelen van hem uitkwamen: ‘Sophonisba Aphricana’ en ‘Jerusalems verwoestingh door Nabuchodonosor’. Van zijne drie bijbelsche treurspelen hebben wij reeds gesproken; van die, welke onderwerpen aan de ongewijde geschiedenis ontleenden, stemt de ‘Livia’ nog het minst met de classieke tragedie overeen, ofschoon de bedrijven er reeds door reizangen besloten worden. Het is een waar gruwelstuk, waarin de eene moord volgt op den anderen. De persoon, die de titelrol vervult, wordt reeds vermoord in het allereerste gedeelte van het stuk, en van de zeven personen, die er in optreden, zijn er bij het dichtschuiven van de gordijn nog maar twee in leven. Evenals in Seneca's treurspelen verschijnt ook in dit stuk een geest, namelijk de wraakroepende geest der geheel onschuldig door haar zoon vermoorde Livia, op wier verschijning de moordenaar zich zelf in wanhoop van het leven berooft. De ‘Claudius Domitius Nero’ vangt zelfs met eene geestverschijning aan, uit den Acheron oprijzende, waarna wij er nog eene tweede in te zien krijgen, namelijk van Agrippina's geest, evenals Livia wraak roepende over moedermoord. Seneca's invloed op Van Nieuwelandt blijkt wel het meest overtuigend hieruit, dat een droomverhaal, door Poppaea aan Nero gedaan, de vrij getrouwe vertaling is van een soortgelijk droomverhaal uit Seneca's ‘Octavia’. Trouwens ook andere gedeelten uit dat treurspel zijn door Van Nieuwelandt in het zijne vertaald, terwijl er verder, evenals in de ‘Sophonisba’, ook nog de aan Seneca ontleende voedster in optreedt. De ‘Sophonisba’, die zelfs, behalve in een gezang aan het eind van het vierde bedrijf, geene reizangen heeft (evenmin als ‘Salomon’), vertoont daarentegen een wat meer romantisch karakter, vooral in het laatste bedrijf, waarin verschillende allegorische personen, terwijl Sophonisba er den giftbeker ledigt, een wilden fakkeldans uitvoeren. Door den versvorm wijkt dit stuk eveneens van de strenge vormeenheid der classieken af, daar bv. Masinissa en Sophonisba er hunne liefde in lyrische strophen tegenover elkaar uitspreken; maar dat de eenheidswetten van plaats en tijd er niet bij in acht genomen zijn, onderscheidt het stuk niet van Van Nieuwelandt's andere treurspelen. Dat de ‘Aegyptica’, die veel ontleend heeft aan Garnier's ‘Marc | |
[pagina 62]
| |
Antoine’ (van 1578), bij gelijkheid van stof ook eenige gelijkenis vertoont met Shakespeare's ‘Antony and Cleopatra’, behoeft ons niet te verbazen, en evenmin, dat er ook een comisch tooneel in voorkomt, al druischte dat lijnrecht in tegen de leer der aanhangers van de classieke school, waarvan Van Nieuwelandt dus wel een dankbaar leerling, maar geen onvoorwaardelijk voorstander kan geweest zijn. Als schilder behoorde onze dichter tot de epigonen der Italiaansche school en koos hij bij voorkeur Romeinsche bouwvallen en triomfbogen tot onderwerpen zijner kunst. Behalve tooneelstukken kennen wij ook nog andere dichtwerken van hem, zooals eene ‘Elegie op den dood van Albertus van Oostenrijk’ in 1621 en, van hetzelfde jaar, een uitvoerig leerdicht ‘Poëma van den mensch, inhoudende d'ijdelheydt des Werelts, d'ellende des levens ende rust des doodts’, in zeer goede alexandrijnen geschreven, die zelfs meermalen van echt dichterlijken geest getuigen. Trouwens ook in zijne treurspelen komen zulke gedeelten voor, en wanneer hij zich op het voorbeeld der Ouden van de stychometrie in zijne stukken bedient, geeft hij verdienstelijke voorbeelden van kernachtigheid en slagvaardigheid in de woordenwisseling zijner helden. Ook zijne dochter Constantia, gehuwd met den bekenden schilder van stillevens, Adriaen van Utrecht, werd door hare tijdgenooten geprezen als dichteres, doch schijnt geene verzen te hebben uitgegeven. De hartstochtelijke Antwerpsche rechtsgeleerde Jonkheer Hermannus Franciscus van den Brant Ga naar voetnoot1), die in 1685 het eeuwfeest van ‘De Herstellinge van de Roomsche Religie binnen de stadt Antwerpen’ met een ‘blijeindigend treurtriumphspel’ deed vieren, nadat hij ook reeds in 1679 ‘Blyeindige Belgica, tot verheffinge van 't Heilig Sacrament des Autaers ende tot vernietiging der ketteren’ had uitgegeven, behoort als treurspeldichter ook tot de classieke richting, ofschoon hij niet zoozeer onder den invloed der Ouden als wel der Fransche tooneeldichters stond. Dat bewijst zijn gruwelijk treurspel ‘Bela, Prins van Hongaryen’, in 1678 te Antwerpen vertoont, waarvan de held een zedelijk monster is, er op uit met behulp zijner schoonzuster Jutte, het geheele Hongaarsche koningshuis uit te moorden, maar gelukkig | |
[pagina 63]
| |
was het stuk zoo stroef van versbouw, dat de toeschouwers het reeds daarom ongenietelijk vonden. Dat het stuk viel, weet hij zelf echter aan het opzettelijk slechte spel der tooneelspelers, naar hij meende tegen hem opgeruid door Adriaen Peys, die destijds en later te Antwerpen verschillende vertalingen van Fransche blijspelen liet vertoonen, welke eigenlijk eerst tot de volgende periode behooren en meerendeels ook of zelfs wel uitsluitend te Amsterdam vertoond en gedrukt zijn. Van den Brant wreekte zich echter op Peys door een hekelspel: ‘Het verweirde Sothuys van Antwerpen’ te schrijven, dat in 1678 te Amsterdam werd gedrukt, en later nog door eenige blijspelen gevolgd werd. De ware vertegenwoordiger van het Fransch classicisme in de Zuidelijke Nederlanden was echter in de tweede helft der 17de eeuw de Brusselsche boekdrukker Claude de Grieck Ga naar voetnoot1), die o.a. in zijn ‘Heraklius’ (1650) een treurspel van Pierre Corneille overbracht, in zijn ‘Don Japhet van Armeniën’ (1657) een aan het Spaansch van Solorzano ontleend stuk van Scarron vertaalde, en in ‘Den grooten Belisarius’ (1658) een treurspel van Rotrou ten tooneele bracht, door dezen ook naar het Spaansch bewerkt; doch deze stukken zijn voorloopers van de letterkunde, die in het volgende tijdvak zou overheerschen. Wij nemen er afscheid mee van de Zuidnederlandsche tooneel-poëzie, om nu nog iets over het Zuidnederlandsche wereldsche lierdicht mee te deelen, want geheel verwaarloosd werd dat in elk geval niet, al kon ook dat met het Noordnederlandsche van dien tijd niet wedijveren. Tot de verdienstelijkste liedboekjes behoort de ‘Triumphus Cupidinis’, in 1628 uitgegeven door Joan Yzermans, waarin men ‘stichtige en seer vermaeckelijcke liedekens’ vindt, en ook ‘sommige epitalamiën, bruyloft-liedekens en andere poëmata’. In 1641 gaf Guilliam van der Borcht, van wien wij reeds gezien hebben Ga naar voetnoot2), dat hij als tooneeldichter zijn uiterste best, schoon te vergeefs, deed om te Brussel een schouwburg als de Amsterdamsche te stichten, op negentienjarigen leeftijd - blijkens zijn door Alexander van Fornenberch geteekend en aan den liedbundel toegevoegd portret - eene verzameling liederen uit onder | |
[pagina 64]
| |
den titel ‘Brusselsche blom-hof van Cupido’. Zij is in drie deelen verdeeld: in het eerste deel vindt men ‘minneklaghten’, in het tweede ‘herders-ghesangen’, in het derde ‘boertighe lietjens’. Uit de lofdichten blijkt, dat Van der Borcht in vriendschapsbetrekking stond tot verschillende Antwerpsche dichters, die niet zonder recht zijn lof verkondigden. Zijn broeder Jan van der Borcht of Joannes a Castro versierde het liedboek met 12 kopergravures. Zinnebeelden, aan de dierenwereld ontleend, gaf Van der Borcht een jaar later in zijne ‘Sedighe Sinnebeelden op den aerdt der gepluymde, vier-voetighe, waterighe, ghekorven oft bloedeloose dieren’, en in 1643 volgde van hem nog een, o.a. door zijn Brusselschen vriend Claude de Grieck terecht geprezen, uitvoerig werk ‘Spieghel der eyghen kennisse’, waarin verschillende verhalen, elegieën en hekeldichten, ten deele in goede alexandrijnen, ten deele in korteren versvorm, voorkomen, met ondicht afgewisseld. Het land van Waas leverde in den kapitein Albertus Ignatius d'Hanins Ga naar voetnoot1) een dichter op, die evengoed in Latijn, Spaansch en Fransch als in 't Nederlandsch verzen wist te maken, meest alle ter eere van de Spaansche Overheid en de Katholieke kerk met hare heiligen, nadat hij, vóór 1666, zijn ontslag uit den krijgsdienst genomen en zich te Gent gevestigd had. Vóór dien tijd, in 1653, had hij reeds te Brussel een liedbundel uitgegeven onder den titel ‘Het bevel van Cupido, bestaende in dry deelen: minnelietjens, herdersgedichten en kluchten’. Tot zijne eer moet gezegd worden, dat hij, die in staat was gemakkelijk in vreemde talen te dichten, het toch eene schande zou gerekend hebben voor ‘onse edel Gentsche maegt’, indien zij bij de huldiging van den Spaanschen Koning Karel II als graaf van Vlaanderen niet te voorschijn gekomen ware ‘met eenigh Vlaems ghedicht tot eer van haren vorst en quytingh van haer plicht, schoon datter in het hof geen Vlaemsch meer wordt gesproken’, zooals hij zegt, ‘en dat ons vorst sinds lang 't ghebruyck heeft afgebroken der Nederlantsche tael’. De Antwerpsche koopman Nicolaus Omazur, een vriend van Alexander van Fornenberch, Guiliam Ogier, Geeraerdt van Wol- | |
[pagina 65]
| |
schaten, Adriaen Peys en Cornelis de Bie, kwam er eerst in 1663 toe, dus op gevorderden leeftijd (want hij was 23 September 1603 te Antwerpen geboren), aan de ‘eerbare, geest-rijcke en sanghminnende Jouffrouwen der stadt Antwerpen’ een liedboek te wijden, waarvan de titel reeds voldoende den inhoud doet kennen: ‘Labyrinthus Cupidinis, dat is Den doolhof der Liefde, waer in eertijts Daphne (van Apollo vervolght sijnde) verkeerde in eenen Lauwrier-boom, Verciert met Roose-Tuynen van Rijmen, ghestelt op de nieuwste Danswijsen ende Stemmen van desen tijt, bestaende in Minne-Liedekens, Herders-Sanghen, Veldtdeuntjens, etc.’ Wij kunnen er, ofschoon het niet zonder verdienste is, evenmin bij stilstaan als bij ‘Den eerelycken Pluck-vogel ghepluckt in diversche pluymkens van Minne-Liedekens ende andere Vrolijckheden; uyt-ghebroeyt door Joncker Livinus van der Minnen’ en het eerst in 1669 te Brussel gedrukt. Dat het in de Zuidelijke Nederlanden aan minneliederen, ook in den Renaissancestijl, te eenemale ontbrak, mag dus niet worden beweerd, maar hun aantal is toch zeer gering in verhouding tot de vele geestelijke liederen, die daar in de 17de eeuw uitkwamen; en zoo is het ook met andere gedichten van wereldsche dichters, die te midden van de vele priesterdichters slechts een klein groepje vormen. Toch blijven er nog enkelen ter vermelding over, zooals Everaert Siceram Ga naar voetnoot1), die in 1615 te Antwerpen eene vertaling uitgaf der 23 eerste canto's van ‘Il divino Ariosto oft Orlando Furioso’. Opmerkelijk is het, dat de vertaler meende het een en ander uit het gedicht, dat hem voor zijne Vlaamsche lezers minder belangwekkend voorkwam, te mogen weglaten, en dat hij in de plaats daarvan in verschillende zangen vrij wat nieuws heeft ingelascht, met name de moordgeschiedenis, die Thomas Kyd in ‘The Spanish Tragedy’ behandelde, en die hij aan diens treurspel zelf, maar ook aan de bron daarvan, ontleend schijnt te hebben. Evenals het oorspronkelijk gedicht van Ariosto bestaat ook de vertaling er van uit achtregelige strophen (rijmschema abababcc), maar de versmaat onderscheidt zich in niets van de onregelmatige metriek der rederijkersballade. Tot de oudere dichters, die nog in het laatste kwart der 16de | |
[pagina 66]
| |
eeuw hunne werken schreven, behoort Philips Numan, griffier der stad Brussel, waar hij in 1617 overleed. Na in 1583 onder den vergriekschten naam Hippophilus Neander een dichtwerk, ‘Den Spieghel der Menschen’, te hebben uitgegeven, droeg hij in 1590 zijn zeer uitvoerig leerdicht ‘Den strijt des gemoets in den wech der deuchden’aan de Regeerders zijner stad op. In den ouderwetschen refereinvorm geeft hij daarin verstandige lessen van levenswijsheid, vervat in eene beschaafde taal, die nochtans niet geheel vrijgehouden is van bastaardwoorden, en dat wel opzettelijk, zooals blijkt uit eene ‘voorsprake’, waarin hij het gebruik van vreemde woorden verdedigt. In Latijnsche verzen begroette hij in 1599 de Aartshertogen. Gedurende zijne latere levensjaren heeft Numan zich vooral bezig gehouden met het beschrijven en verheerlijken van de mirakelen Onzer Lieve Vrouwe van Scherpenheuvel bij Sichen in Brabant. Jonkheer Richard Verstegen Ga naar voetnoot1), in Engeland uit Antwerpsche ouders geboren en in 1640 te Antwerpen overleden, wisselde zijne oudheidkundige studiën af met het schrijven van epigrammen, waarvan hij den eersten bundel in 1617 uitgaf, en waarin hij den draak stak met Fransche modes en Hollandsche theologische haarklooverijen. Een ander oudheidkenner, de bekende rechtsgeleerde en zegelbeschrijver Olivier de Wree of Vredius, te Brugge in 1596 geboren en daar in 1652 overleden, diende als dichter kerk en godsdienst door in 1624 ‘den oorspronck ende voortganck der Carmeliten’ in rijm te stellen, en dat deed eveneens zijn beschermeling de advocaat Lambert de Vos van Brugge, onder wiens vele godsdienstige dichtwerken slechts één enkele bundel voorkomt, waarin een darteler toon heerscht, Bacchus en Venus het onderwerp zijn en de invloed van Daniël Heinsius te bespeuren is. Door Heinsius werd ongetwijfeld ook nog vrijwat invloed geoefend op den geleerden Leuvenschen hoogleeraar Erycius Puteanus, te Venloo 4 Nov. 1574 geboren, die in 1606 den leerstoel van Lipsius innam en tot zijn dood (17 Sept. 1646) bleef bekleeden. Zijne talrijke Latijnsche geschriften in proza en poëzie kunnen hier natuurlijk niet ter sprake komen, ofschoon zij tot het beste behooren, wat de Zuidelijke Nederlanden in de 17de eeuw lever- | |
[pagina 67]
| |
den; maar wel moeten wij even vermelden, dat hij onder den naam Honorius van den Born ook Nederlandsche gedichten uitgaf, namelijk ‘Ledigh leven, daghelycks broodt, met korte jaerlanghe dichtstichtighe spreuckbeelden tot deughden voedsel uitghedeylt’, zooals de titel van den in 1639 uitgekomen tweeden druk luidt, waarbij hij in 1641 nog eene ‘Toemaete’ voegde. Natuurlijk kan van een werk van Puteanus niet gezegd worden, dat het onbeteekenend is, maar dat het als poëzie hoogen lof verdient, zal wel niemand beweren. Even weinig dichterlijk zijn de ‘Poëmata in nederduytsche taele’, in 1641 in 't licht gezonden door den Brusselschen advocaat G. Theodosius Walhorn of Deckher, en de ‘fraeye kortbondige spreuken, geschiedenis en dichtjens’, waarmee de bekwame Antwerpsche geneesheer Michiel Boudewijns in 1654 ‘tot lichter onthouden en vermaeck’ zijne, zooveel mogelijk ‘in eyghene, suyvere Nederlandsche tael’ geschreven, genees- en gezondsheidsleer op het voorbeeld van Van Beverwyck doorvlocht. Ten slotte moeten wij nog eens terugkeeren tot Cornelis de Bie Ga naar voetnoot1) van Lier, die zich, behalve door zijne vele tooneelstukken, ook heeft doen kennen door gedichten in anderen trant, maar meest van zedelijken of stichtelijken aard. Onder deze treedt zijn ‘Faems Weer-galm der Neder-duytsche Poësie’ van 1670 als het meest bekende op den voorgrond. Aan den abt der Premonstratenser abdij van Tongerloo toegewijd, tracht het door ‘zedige moraliteyten en sinne-beelden’, waarbij dicht en ondicht afwisselen, in het licht te stellen wat er al onder ‘'s werelts Sots-cap’ schuilt. Het is een zonderling mengelmoes van geleerdheid en naiveteit, zonder begrijpelijke reden in vijf hoofdstukken afgedeeld en telkens van het een op het ander overspringend. Opmerking verdient het, dat De Bie in zijne ‘Aenleydinghe’ of voorrede spreekt van den ‘Hollantschen styl en manier’ van schrijven, en dat hij, zonder ook maar even van Vondel (dáár althans, want elders noemt hij zijn naam wel) te reppen, alles, nu en dan zelfs woordelijk, overneemt wat Vondel in zijne ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’ geschreven had. Ook van Zacharias Heyns maakt hij melding, zoodat hij blijkbaar ook wel bekend | |
[pagina 68]
| |
was met hetgeen er in Noord-Nederland was uitgekomen. Toch zijn zijne Noordelijke stamgenooten over het algemeen zijne vrienden niet, want bij zijn betoog ‘dat de kettery den oorspronck is der Nederlandtsche allende’ en ook elders in zijne dichtwerken toont hij duidelijk genoeg zijn afkeer van het ‘gebroedtsel der Calvinisten’ en wijt hij den treurigen toestand van zijn land aan den voorspoed der gehate opstandelingen. Van meer beteekenis is een der eerste werken van De Bie, dat reeds in 1661 voltooid was, maar waarvan de uitgave door het overlijden van zijne eerste echtgenoote, Elisabeth Smits, in 1662 een jaar vertraagd schijnt te zijn, namelijk ‘Het Gulden Cabinet van de Edel Vry Schilder Const’. Het opschrift van zijn daarbij gevoegd portret, door Jan Meyssens naar de schilderij van Erasmus Quellinus gegraveerd, leert ons, dat Cornelis de Bie den 10den Februari 1627 te Lier werd geboren. Dat zijn vader Adriaen de Bie zelf een verdienstelijk schilder was, verklaart voldoende de liefde, die zijn zoon levenslang voor de schilderkunst heeft gehad en die hem ook dit werk in de pen gaf. Toch had Cornelis zelf in 1648 te Leuven philosophie gestudeerd, en vermoedelijk ook rechten, daar hij bij het uitgeven van zijn eerste werk notaris, procureur en griffier bij de militaire rechtbank te Lier was. Later was hij ook meermalen lid der Regeering van zijne geboortestad en ouderman en deken van de lakenhal. Dat hij bovendien ook langen tijd de dichter der kamer ‘Den groeyenden boom’ is geweest, hebben wij reeds gezien, en tot in zijn hoogen ouderdom is de dichtkunst zijne liefste bezigheid geweest. Hij legde de pen zelfs nog niet neer, nadat hij in 1706, toen de dood zijner tweede vrouw, Isabelle Caelheyt, hem blijkbaar ook aan zijne eigene sterfelijkheid herinnerd had, ‘voor synen vriendelycken Adieu aen de Werelt’ nog een uitvoerig werk, ‘Echos Weder-klanck’ had uitgegeven, waarin tal van stichtelijke gedichten voorkomen en ook tooneelstukken, o.a. eene als realistische schets van het volksleven welgeslaagde ‘klucht van den Nieuw-gesinden Doctoor, Meester Quinten-Quack, en Cortisaan, synen bly-geestigen Knecht’. Op het fraai gebeeldhouwde grafmonument, dat hij in de St.-Gommaarskerk te Lier voor zijne beide echtgenooten en zich zelf liet oprichten, is zijn eigen sterfjaar niet ingevuld en ons ook nu nog onbekend, schoon wij weten, dat hij in 1711 nog leefde, dus vijftig jaar nadat hij | |
[pagina 69]
| |
door ‘Het Gulden Cabinet’ de aandacht op zich gevestigd had. Dat werk geeft in dicht en ondicht, in Latijn en Nederlandsch, historische aanteekeningen over, kenschetsende mededeelingen aangaande en hooggestemde lofspraken op bijna driehonderd schilders, plaatsnijders, beeldhouwers en bouwmeesters, meerendeels Nederlandsche, die van het midden der 16de eeuw af geleefd hadden of voor een groot deel nog in leven waren, toen het werk uitkwam. Het is een waar prachtwerk, want van alle kunstenaars vindt men er het portret; doch niet al die portretten waren opzettelijk voor De Bie's werk vervaardigd: vele er van waren reeds in 1649 zonder tekst in een bundel uitgegeven. ‘Wie dat de Kunst beschryft, zal leeven door zyn blaaren’, riep Jan Vos uit in een lofdicht, dat hij voor de Bie's ‘Cabinet’ maakte en dat opnieuw De Bie's vriendschapsbetrekking met Hollandsche dichters en zijne belangstelling ook in de Hollandsche kunst bewijst. Zoo zeide hij ook (in 1706) in de voorrede voor zijn treurspel ‘Wraek van de verkrachte kuysheydt bewesen in 't ramp-salig leven van de princerse Theocrina, onteert van den ontuchtigen en bloetgierigen Amurath’, een gruwelspel, waarin niet minder dan zeven dooden vallen, dat daarin ‘den loon van de deught, naer den Brabantschen stiel, soetvloeyigh en zedigh voorgestelt, ende de straf van het quaet, volgens de maniere der hollantsche hooghdraventheydt (wat wel de hoogdravendheid van Vos' ‘Aran en Titus’ zijn zal) rym-geestigh bewesen’ werd, ‘om daerdoor den mondt te stoppen van alle belgh-suchtige benijders, hun latende voorstaen, jae geloovende, dat eenen Brabantschen rijmer met die van Hollant niet en sou connen over een comen.’ |
|