De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXLIII.
| |
[pagina 70]
| |
men, toch ontbrak het ook in de Zeven Vereenigde Gewesten aan stichtelijke poëzie in dien tijd geenszins en hebben ook daar de geestelijke voorgangers, de predikanten, de dichtkunst gaarne in dienst gesteld van den godsdienst, terwijl ook leeken daaraan ijverig hebben meegedaan. Dat eene dienende kunst uit den aard der zaak eene beperkte kunst is, te beperkter naarmate de godsdienstige overtuiging stelliger en dus minder rekbaar is, geeft ons nog de vrijheid niet, die dienende kunst als minderwaardig in een hoekje te dringen. Wil de kunst niet ontaarden in een ijdel spelen met woorden, klanken, kleuren of lijnen, maar wil zij inhoudvol en daardoor belangwekkend blijven, dan mag de poëzie, die haar inhoud vindt zoowel in gedachten als in gevoelsstemmingen, niet willekeurig godsdienstige gedachten of stemmingen van een godvruchtig gemoed als inhoud harer kunstvormen wraken, alleen omdat de vrome dichter haar dienstbaar maakte aan hetgeen in zijn oog van meer gewicht is. Zij mag er zich zelfs op beroemen, dat zij ook in den staat van dienstbaarheid hare waarde behouden kan, al heeft zij als onafhankelijke kunst ook gelegenheid, de wieken breeder uit te slaan en hooger vlucht te nemen. Allerminst mag de geschiedschrijver der letterkunde minachtend de voortbrengselen eener op stichting gerichte kunst voorbijgaan, daar hij immers het karakter zijner wetenschap zou miskennen door als dogmatisch kunstleeraar op te treden. Alleen zal hij beknoptheid bij de behandeling der godsdienstige poëzie hiermee kunnen verontschuldigen, dat deze poëzie zich slechts op een beperkt gebied van menschelijk denken en gevoelen beweegt, en daardoor zoo weinig verscheidenheid van inhoud en toon oplevert, of m.a.w., dat de verzen van den eenen stichtelijken dichter dikwijls zoo sprekend gelijken op die van den anderen. Ook zal hij kunnen opmerken, dat het bewustzijn van tot nut en stichting zijner medemenschen bij te dragen menig stichtelijk dichter heeft verleid, in de eigenlijke kunst niet naar het hoogste te streven, maar zich met het middelmatige tevreden te stellen; en het middelmatige, dat vanzelf allicht ook het algemeene is, verdient alleen in zijne algemeenheid en niet ook individueel te worden besproken. Toch is er in de godsdienstige poëzie der 17de eeuw nog wel verschil in toon en kleur waar te nemen, bepaaldelijk in de | |
[pagina 71]
| |
Noordelijke gewesten, waar op godsdienstig gebied zoo weinig eenstemmigheid heerschte en zoovele van elkaar zeer verschillende sekten gevonden werden. Voorzoover de verschilpunten hoofdzakelijk van leerstelligen aard zijn, raken zij het wezen der poëzie niet; maar zeer dikwijls ook gaan zij samen met meerdere of mindere gestrengheid van levensopvatting, dieper of oppervlakkiger gemoedsleven, fijner of minder fijn gevoel, blijmoediger of somberder wereldbeschouwing. Deze brengen zelfs eenige verscheidenheid in de gedichten van den in dien tijd op godsdienstig gebied toongevenden kring der Gereformeerden, waarin wij ons nu door dichtvaardige predikanten zullen laten binnenleiden. Aan de spits van dezen staat, als de oudste en geenszins de minste, Jacobus Revius Ga naar voetnoot1), die, in 1586 te Deventer geboren, te Amsterdam werd opgevoed en te Harderwijk studeerde, waarna hij eerst predikant werd te Zeddam, vervolgens te Winterswijk en in 1614 te Deventer. In 1641 werd hij als opvolger van Festus Hommius benoemd tot regent van het Statencollege te Leiden, waar hij zich een vurig Calvinist toonde en bij zijne heftige bestrijding van Cartesius door Curatoren zelfs tot bezadigdheid moest vermaand worden. Den 15den November 1658 is hij daar overleden. Ter eere van zijne geboortestad schreef hij in 't Latijn een nog zeer gewaardeerd werk, ‘Daventria illustrata’, en als Nederlandsch dichter maakte hij zich in 1630 vooral bekend door zijne Overysselsche Sangen en Dichten, waarop later nog enkele andere gedichten volgden, b.v. op de overwinningen van Gustaaf Adolf van Zweden en op de nederlaag der Spanjaarden op het Slaak. Al zijne verzen getuigen van een krachtigen geest, die zich in eigen woorden scherp, soms hekelend, wist te uiten en de taal daartoe volkomen tot zijne beschikking had. Zijne streng Calvinistische richting komt ook in zijne verzen duidelijk uit: hij is er niet zachtzinnig in zijn oordeel over anderen, maar tevens gestreng voor zich zelf. Revius, die als ‘reviseur’ eenig aandeel had gehad aan de Statenvertaling des Bijbels, was het eens, zooals hij zeide, met | |
[pagina 72]
| |
‘het eendrachtig gevoelen van alle verstandige, dat de nieuwe oversettinge des Nederduytschen Bybels met een goede verbeteringe der Psalmen behoorde gevolgt te werden’. De in de kerken gebruikelijke psalmberijming van Datheen, waaraan de meerderheid der ongeletterde gemeenteleden bijzonder gehecht was, behoefde daarom nog niet afgeschaft te worden, maar eischte toch dringend verbetering, en toen Revius eenigen tijd te vergeefs gewacht had, of ook anderen dat verbeteringswerk zouden ter hand nemen, gaf hij in 1640 daarvan zelf eene proeve in 't licht onder den titel: ‘De CL Psalmen Davids, eerst in Ned. dicht gebracht door P. Dathenum ende nu gebetert door J. Revium.’ Anderen, van meening dat Datheen te willen verbeteren verloren moeite was, gaven eigen vertalingen in rijm uit Ga naar voetnoot1), en ook in rijmlooze verzen, zooals in 1644 Joan de Brune, die in zijne voorrede wees op ‘de gebreklickheid’ van Datheen's berijming, onder de vrienden van poëzie reeds berucht om ‘de onduitse taale, 't slecht gedicht, de onnutte stopwoorden, als fijn, bloot, eenpaer, koene, gaar, klaar, rein, saan, dit termijn, enz. en vele onwoorden als pofhansen en diergelijke, die onder deese heilige gesangen gemengt zijn’, zooals hij zeide. Even ongunstig oordeelde Huygens over Datheen's werk in het korte lofdichtje, door hem in 1656 gemaakt op de nieuwe psalmberijming, die Henrick Bruno toen in 't licht zond. ‘Dat een van Datheen’, zeide hij, ‘daer is de wereld sot nae’, en waarom? alleen omdat het ‘'t oudste kind’ was; maar de vromen mochten er dan alle mee tevreden wezen, ‘'t was all te vreen op God na’, vreesde hij. Dat Huygens in het kerkgezang bijzonder belangstelde, is bekend: niet alleen de woorden, maar ook de muziek ging hem zeer ter harte, en onder zijne eigene composities waren dan ook verscheidene nieuwe psalmwijzen. Vooral ook ergerde hij zich aan de oorverscheurende manier, waarop zoo vaak in de kerken werd gezongen: een euvel, dat, naar zijne meening, alleen te verhelpen was door den zang, meer dan gewoonlijk plaats vond, met orgelspel te begeleiden, want zelfs in de groote stadskerken ontbrak het orgel toen nog dikwijls of werd het niet gebruikt. Zoo kreeg b.v. de Westerkerk te Amsterdam eerst in 1687 een orgel. | |
[pagina 73]
| |
Zóóveel belang stelde Huygens hierin, dat hij zelfs in 1641 een prozageschrift in 't licht zond, getiteld: ‘Ghebruyck en onghebruyck van 't Orgel in de Kercken der Vereenigde Nederlanden’, waarin hij welsprekend pleitte voor het orgel als middel om de stichtelijkheid der godsdienstoefeningen te verhoogen of liever om het onstichtelijke er van te verminderen, maar waarin hij tevens uitdrukkelijk te kennen gaf, dat hij het orgel niet misbruikt wenschte om er de zinnen mee te streelen, zooals in de Roomsche kerken zoo dikwijls geschiedde. Dat hij ook tegen zulk een misbruik te velde trok, was noodig, omdat men hem anders, vreesde hij, van papisterij zou verdacht hebben, daar de strenge Calvinisten immers alle kunst bij de godsvereering uit den booze achtten en als paapsche afgoderij veroordeelden. Toch heeft hij daarmee niet kunnen verhinderen, dat zekere Jan Jansz. Calckman een zeer heftig en lasterlijk libel als ‘Antidotum’ uitgaf tegen de werking van het paapsche venijn, dat Huygens, zooals het heette, met een schijnheilig gezicht in de Kerk trachtte te verspreiden. Huygens vond dit geschrift zóó beleedigend en gevaarlijk, dat hij meende zich te moeten verdedigen door een bundel ‘Responsa prudentium’ uit te geven, waarin hij gunstige beoordeelingen van gezaghebbende mannen over zijn geschrift had bijeengebracht, terwijl hij bovendien nog bewerkte, dat de Haagsche kerkeraad het ‘Antidotum’ als een lasterschrift veroordeelde en den schrijver dwong, ‘christelyke satisfactie’ te geven. Van overhelling tot het pausdom verdacht te worden, was, voor wie gaarne protestant wilde blijven, destijds zóó gevaarlijk, dat, naar het mij toeschijnt. Huygens' spoedig hierop gevolgde aanval op Tesselschade's ‘misgeloof’, zooal niet uitsluitend, dan toch grootendeels, heeft moeten dienen om den verkeerden indruk uit te wisschen, dien hij op menigeen door zijn pleiten voor het kerkorgel had gemaakt. Zelfs de afkeuring van Datheen's psalmberijming was bij de fijnen verdacht, en daarom was het niet zonder beteekenis, dat zelfs Cats in 1659 in een lofdicht voor den tweeden druk der, het eerst in 1648 uitgegeven, psalmberijming van Mr. Cornelis Boey (geb. te Zierikzee in 1608, † 2 Febr. 1665) Ga naar voetnoot1) durfde schrij- | |
[pagina 74]
| |
ven, dat Davids harpgezang, ‘na langen tijd gebroght in onse spraeck, by menigh mensch bynaest was sonder smaeck’, zoodat Boey allen lof verdiende, die ‘op Davids harp als op vernieude snaren speelde’. De groote massa gereformeerden toch vereenzelvigde Datheen's berijming zoozeer met de gewijde liederen van David zelf, dat iedere andere berijming hun, daarbij vergeleken, als menschenwerk en niet meer als Gods woord in de ooren klonk. Men wilde nu eenmaal in de kerken niet het werk zingen van dezen of dien bekenden dichter. Toen de predikant van Ridderkerk, Hermes Celosse, in 1665 weder eene nieuwe psalmberijming uitgaf, begreep hij dan ook wel, dat er geene kans was, die in de kerken ingevoerd te krijgen, en gaf hij in zijne voorrede den volgenden raad: ‘Ik meene, dat indien ooit een ander rijm van David in de Neederlandse Kerken in plaatse van Datheni rijm mochte komen ingevoert te worden, hetselve allerbest en alderbequaamst aldus souden konnen geschieden, te weeten: indien uit alle degeene, die de Psalmen Davids ooit in rijm gestelt ende in 't licht gegeven hebben, wierde uitgekipt hetgeene allerbest met den text overeenquam, het beste duits ende de beste rijm was, ende dat daaruit dan een psalmboek wierde gemaakt, om zo alle d'ijdle eere, nijd en wangunst uit Christi kerke te weeren, dat seekerlijk te wachten stonde, zo wanneer iemants rijm in 't particulier die eere wierde aangedaan’. Dit ‘concept’ beviel ‘bysonderlik wel’ aan den Amsterdamschen goudsmid en voorzanger der Amstelkerk Hendrik Ghysen, en hij ondernam met oordeel en geduld het door Celosse aanbevolen werk. Hij verschafte zich een groot aantal psalmberijmingen, niet minder dan zeventien, en heeft ‘deese alle ingesien, vers tegen vers, ja reegel tegen reegel, en die met malkander vergeleeken, beneffens de Textwoorden van de nieuwe Oversettinge en dan, zoveel de rijm, op malkander slaande, konde lyden, dat ghene uitgekipt, dat, na sijn oordeel, het naaste aan de woorden of zin van den text quam, en de vloeienste rijm was’. Verder veranderde hij zelf hier en daar een woord. Dezen arbeid noemde hij ‘het plukken van bloemen en saamenbinden tot een bouquet’, en dezen bundel gaf hij in 1686 met eenige lofdichten (ook van Huygens, Vollenhove en Balthazar Bekker) in 't licht onder den titel van ‘Hoonigraat der Psalmdichten ofte Davids psalmen met d'andere lofsangen’. | |
[pagina 75]
| |
De dichters, die hij voor zijn werk heeft geplunderd, wier verzen hij netjes in stukjes heeft geknipt om ze dan als eene legkaart, soms inderdaad niet onverdienstelijk, weer tot een geheel te maken, noemt hij zelf op, en wij zullen zijn voorbeeld volgen om te doen zien, hoevelen zich vóór dien tijd al met het berijmen der psalmen hadden bezig gehouden. Gedeeltelijk hebben wij ze trouwens al vroeger besproken of althans genoemd. In chronologische volgorde zijn het: Petrus Datheen (1566), Philips van Marnix (1580), Anthonis de Hubert (1624), Didericus Rafelsz. Camphuysen (1630), Jacobus Revius (1640), de Amsterdamsche predikant Henricus Geldorpius (1644), Mr. Cornelis Boey (1648), de Leidsche spraak- en wiskunstenaar Christiaen van Heule (1649), Jacob Westerbaen (1655), Henrick Bruno (1656), de Amsterdamsche predikant Jacobus Clerquius (1664), Hermes Celosse (1665), Dirck Adriaensz. Disselburg (1666), die gedeeltelijk in rijm, gedeeltelijk rijmloos had vertaald, de Amsterdamsche drogist Joannes Six van Chandelier (1674), die in 1657 reeds een bundel niet onverdienstelijke ‘Poesy’ van verschillenden aard had uitgegeven Ga naar voetnoot1), Mr. Samuel van Huls (1682), eerst klerk ter griffie van de Generaliteit en later secretaris van Prins Willem III, Joachim Oudaen (1684) en Johannes Roldanus (1685), predikant te Enkhuizen. Van enkele andere psalmvertalingen had Ghysen geen gebruik kunnen maken, zooals b.v. van die van Joan de Brune, als in rijmlooze verzen geschreven, en ‘De versnaarde koningsharp’, door den Hagenaar Christoffel Pierson in 1679 te Gouda, waar hij toen woonde, uitgegeven, omdat daarin ‘de psalmen Davids na den text of naasten zin verkort’ waren. Evenmin kon Ghysen gebruik maken van ‘Het Boeck der Psalmen door Ant. Deutekom, Musicien, Utrecht 1657, eene wonderlijke merkwaardigheid, omdat de tekst van den Statenbijbel er onveranderd in was overgenomen, maar voor de gebruikelijke muziek, waarvan bijna geen dichter wilde afwijken, pasklaar gemaakt door woorden en geheele of halve zinnen te herhalen, om zoo strophen te krijgen, die evenveel woorden hadden, als de muziek noten, maar waarbij op rijm en klemtoon natuurlij k niet kon worden gelet. | |
[pagina 76]
| |
Ongeschikt voor Ghysen's doel waren ook ‘De Psalmen in Nederduytsche Rijmen gestelt’ door Mr. Aernout van Overbeke Ga naar voetnoot1), omdat zij gedicht waren ‘op deselve wijsen en getal van sang-versen, als die in de Gemeenten in Nederlandt, de onveranderde confessie van Ausgburg toegedaen, werden gesongen’. Zij waren in 1663 opgedragen aan de predikanten en ouderlingen der Luthersche gemeente et Amsterdam, waartoe Aernout van Overbeke toen behoorde, ofschoon hij te Leiden (in 1632) geboren en daar ook in de rechten gepromoveerd was. Ook hij was Zuidnederlander van afkomst, daar zijn vader, als zoon van een uitgeweken Antwerpenaar, te Frankfort aan den Main het levenslicht zag. Te vergeefs hoopte hij, dat zijne psalmberijming in de Luthersche kerken zou worden ingevoerd ter vervanging van de wel wat verouderde van Van Haecht, die daar nog altijd in gebruik was, tot zij wat later vervangen werd door de in 1680 gedrukte berijming van Jan van Duisberg, die al evenmin voor Ghysen's doel geschikt was. Van Overbeke, die op eigen kosten zijne psalmberijming had uitgegeven, heeft er slechte zaken mee gemaakt, en daar hij door losbandig leven totaal op zwart zaad geraakt was, nam hij, zooals in dien tijd zoovele berooide pretmakers deden, zijne toevlucht tot de Indiën. In 1668 ging hij als Raad van Justicie naar Batavia, maar reeds na vier jaar keerde hij als bevelhebber van eene retourvloot terug. In 1674 overleed hij te Amsterdam, en zeker heeft men hem geen goeden dienst bewezen door vier jaar later ‘De Geestige werken’ van hem verzameld uit te geven. Toch zijn zij later dikwijls herdrukt, omdat de platte geestigheid dezer meerendeels zoutelooze verzen en de reeds in 1668 van hem verschenen ‘Geestige en Vermaeckelicke Reysbeschryvinge naer Oost-Indiën’, die ook in den bundel is opgenomen, bijzonder in den smaak vielen bij de talrijke liefhebbers van onstichtelijke aardigheden. Eenige vaderlandsche gedichten, die Van Overbeke ook reeds vroeger had uitgegeven, namen zij daarbij mee in den koop. In de tweede helft der zeventiende eeuw waren er meer lichtmissen als Van Overbeke, die zich onder de stichtelijke dichters eene plaats zochten te verwerven, als hoopten zij door ernstige verzen het gebrek aan levensernst te kunnen vergoeden. | |
[pagina 77]
| |
Ten slotte hebben wij nog ééne psalmberijming te vermelden, die Ghysen voor zijne bloemlezing moeielijk kon gebruiken, al was het ook de voortreffelijkste, die er in dien tijd (in 1657) verschenen was, namelijk ‘Koning Davids harpzangen, den Nederduitschen toegezongen’ door Joost van Vondel en door hem met een gedicht opgedragen aan Christina van Zweden. Zelfs al is zij, zooals te vermoeden was, niet berijmd naar de Vulgaat, toch was zij voor Ghysen's doel minder bruikbaar, omdat de strophenbouw niet toeliet haar te zingen op de gebruikelijke melodieën, die ieder wenschte te behouden. Hoe hoog Vondel overigens de psalmen stelde, blijkt wel het duidelijkst uit zijne reeds veel vroeger aan Cornelis van Campen gerichte ode: ‘Wie David poogt te steecken naer zijn kroon, die terght, als Lucifer, den hoogsten troon, en word geschopt uit dat oneindigh schoon des Grooten Vaders’. Een eigenaardigen tegenhanger van deze dichterlijke ode gaf Vondel in eene andere, in denzelfden welluidenden strophenvorm aan Daniël Mostart gewijd onder den titel: ‘De Roomsche lier’, met den aanvang: ‘Wie Flakkus pooght te steecken naer syn kroon, die tart, als Pan, Apolloos hoogen toon, en krijght in 't end den welverdienden loon van Midas ooren’. Toch zag Vondel in David den ‘onnavolgelijcken Harpenaer, die 't lierspel dooft van Flakkus en Pindaer’. In plaats van de tegenstelling vindt men juist de samenstemming van David en Horatius afgebeeld op het titelblad van de ‘Nieuwe Gedichten, Sonder rym, naa de Griexe en Latynse Dichtmaten, op allerhande soorten van Verssen, ingestelt’ door Conradus Goddaeus, sedert 1643 opvolger van zijn vader als predikant van Vaassen op De Veluwe. Deze bundel, die in 1656 te Harderwijk het licht zag, bewijst dat er ook in de zeventiende eeuw letterkundigen waren, die iets durfden en die er hunne eer in stelden de wereld te verbazen met iets wat ‘noit voor desen in Neder-duits gesien noch gebruiklik’ was, zooals min of meer pralerig te lezen staat op het titelblad, dat zijn beeldwerk dankt aan de vier en twintig psalmen Davids, op verschillende Horatiaansche versmaten vertaald in den bundel te vinden. Goddaeus verkeerde zelf in den waan, dat hij met zijne verzen eene geheele omwenteling zou brengen in de Nederlandsche dichtkunst. Tot het maken van rijmlooze verzen had Geeraardt | |
[pagina 78]
| |
Brandt, zooals wij beneden zullen zien, toen reeds door pleit en proeve aangespoord, maar Goddaeus ging veel verder: niet alleen het rijm wenschte hij te verbannen, maar ook de Nederlandsche versmaat. In eene zeer uitvoerige voorrede, waarin alles, wat er van dien aard reeds vroeger zoo nu en dan buitens- en binnenslands was beproefd, zorgvuldig bijeengebracht was, trachtte hij te betoogen, dat in het vervolg ook door den modernen dichter de versbouw der classieken nauwkeurig moest en kon worden nagemaakt. Dat deze versbouw ook de eenige echte versbouw was, nam hij stilzwijgend aan, maar men meene daarom niet, hier te doen te hebben met een overdreven bewonderaar van de alleen zaligmakende classieken: integendeel, Goddaeus is een dweper met de voortreflijkheid van het Nederlandsch en zou zich voor ‘seer ondankbaer tegen onse algemeine vaderland en gewoonlike geboort-spraak’ gehouden hebben, indien hij niet had trachten aan te toonen, hoever zijne moedertaal in ‘bequaemheed tot de oprechte en suivre Poësy’ de classieke talen overtrof. In zijn bundel nu heeft hij aan de groote verscheidenheid van Horatiaansche versmaten Nederlandsche woorden ondergeschoven, want iets anders kan zijn knutselwerk eigenlijk niet genoemd worden. Klemtoon rekent bij zijne metriek niet mee: ook in onze taal onderscheidt hij alleen korte en lange lettergrepen, en wel naar de daarvoor in de classieke talen heerschende regels. Kort zijn voor hem alleen de met één letterteeken geschreven en door één medeklinker gevolgde klinkers: alle andere zijn lang, zelfs de ge heel toonlooze klinkers, indien er twee of meer medeklinkers op volgen. Op die geschreven letters heeft hij letterlijk alleen gelet bij het maken van deze verzen, waarvan de taal zich dan ook van het dorste proza door niets anders onderscheidt dan door tal van la tinismen, en toch komt hem nog niet eens de naam van rijmelaar toe. Uit één der twee grootere gedichten van den bundel: een ‘Swane-sang’, door hem in langdurige ziekte geschreven, en een gedicht ‘Helle-brand’, of een brief door den rijken man der gelijkenis van uit de hel aan zijne broeders op aarde gezonden, zal ik enkele regels als proeve meedeelen, namelijk den aanvang van het laatste gedicht, in wat hij hexameters of heroïsche verzen noemt: | |
[pagina 79]
| |
‘Soo uit / d'Helle wel / oit een / brief op 'er / aerde ge /
raekt is,
Wenscht' ik /, dat dees' / ook dan / vailig / wierde be /
handigt
Aen myn / vyf Broe / ders, 't leven / alsnoch / zynde ge /
nietend';
Soo s' hun / niet scha / men my / voor haer / seste te /
houden’.
Verder vindt men in den bundel 144 kleine gedichtjes op 177 personen uit den bijbel, van Adam af tot Christus toe, onder den titel ‘Tooneel der Oude Wereld’. Het laatste gedichtje zegt van Jezus in, door hem onjuist gescandeerden, Sapphischen strophenvorm:
‘Dese / den Leeu / is van het / edle / Juda
Tmaagde / lik zaad / , Immanu / el, met / ons God:
Zynde / daerdoor / hier op'er / aerde ge / zegent
Alle ge / slachten /.
Duirig / hem toe / komt lof en / eere / , beide
Hier en / hier nae / maels hy is / onsen / Heiland,
Ende / der woor / den Godes / het Be / ginsel,
Middel en / Einde’.
Blijkbaar heeft men in letterkundige kringen bij het lezen van deze verzen de schouders opgehaald. Navolging hebben zij, meen ik, bij niemand gevonden. Grooter tegenstelling is er moeielijker te denken, dan van Goddaeus' pijnlijke maatknutselingen en van de onopgesmukte, gemakkelijk vloeiende rijmsels van zijn wat jongeren ambtgenoot Willem Sluyter Ga naar voetnoot1), den Gelderschen Cats, zooals men hem wel genoemd heeft wegens even eenvoudigen, vloeienden en stichtelijken dichttrant en even groote populariteit, zij het dan ook slechts in den achterhoek van het land, waar zelfs in de negentiende eeuw zijne gezangen nog in den huiselijken kring werden gezongen. In 1627 te Neede geboren, studeerde hij onder Voetius te Utrecht en werd hij in 1652 predikant te Eibergen in de heerlijkheid Borkuloo, aan welker heer, Graaf Otto van Limburg (-Stirum) en Bronkhorst, hij een zijner dichtwerken opdroeg, evenals andere aan diens echtgenoote Elisabeth Charlotte en aan hunne dochter ‘Gravinne en Vrouwelijn Amelia Louisa Wilhelmina’, die ook zelf dichteres was en, zooals hij zegt. ‘hem en sijns gelijk met dichten bijwijle overwon en zelfs voor gelauwerde geesten niet behoefde te zwichten’. | |
[pagina 80]
| |
Het lied trok hem bovenal aan en langzamerhand had hij zoovele ‘Psalmen, lofsangen ende geestelyke liedekens’ gedicht, dat hij ze in 1659 tot een bundel vereenigde, die misschien echter eerst in 1661 het licht zag en in hetzelfde jaar gevolgd werd door een nog veel omvangrijker bundel ‘Gesangen van Heylige en Godvruchtige stoffe’. Deze bevat in vloeiend, zangerig rijm vele dagelijksche en bijzondere bedezangen, avondmaalsliederen en boetzangen, lofzangen op Jezus, waarschuwingen tegen de zonde, lessen van deugd en godvruchtigheid, liederen bij leed en in benauwde tijden en berijmingen van gedeelten uit den bijbel. In negen boeken zijn zij onderscheiden en bij den inhoud van het laatste boek sloten zich zijne reeds genoemde Psalmen en, wat later, nog eene bewerking van ‘Het Hooge-lied Salomons’ aan. Hij gaf ze uit als tegengift tegen ‘soo vele ydele, lichtveerdige, onkuysche liedekens’, als ‘er dagelijks gedrukt en herdrukt’ werden in ‘een groote menigte van soodanige sangboekjens, die men noemt Minne-beekjens, Lust-hoven, Zang-priëeltjes, Nachtegaeltjes, etc’, want ‘in der Boekverkoopers winkels’ zou men, zegt hij, ‘tegen twee geestelyke wel tien wereldsche (opdat ik niet en segge beestelyke) lied-boeken vinden, waerin dikwijls niet een eenig woord van den waren God of van Christo onsen middelaer en saligmaker gevonden werd, maer wel seer vele van de Heydensche afgoden, tegen het uytgedrukte verbod Gods’. In 1662 trad hij in het huwelijk met Margareta Sibylle Hoornaerts, hem in dwepende vroomheid evenarend, ja, nog overtreffend, al bij haar leven vervuld van de hemelsche zaligheid, waarnaar zij zoozeer verlangde, en reeds op aarde ‘met haer Hemelse Bruyd'gom als ondertrouwt’. Zij vond dan ook ‘haer eertroon ras by 't salig Lam’, zooals Sluyter (met verzet der letters van haar naam) zeide, want twee jaar na hun huwelijk overleed zij op vierentwintigjarigen leeftijd, kort na de geboorte van hun tweede dochtertje. Met groote aanschouwelijkheid, veel gevoel en Christelijke berusting heeft Sluyter haar sterfbed beschreven in zijn gedicht ‘Doods-echtscheydinge’, het voornaamste dichtwerk uit zijne ‘Christelyke Doods-betrachting’, in 1667 uitgegeven door zijn vriend, den Alkmaarschen predikant Arnoldus Bornius, die zelf ook zoo nu en dan stichtelijke gedichten maakte. Inmiddels was Sluyter door den inval der Munsterschen uit zijne pastorie verdreven. Na zijne boeken en verdere bezittingen | |
[pagina 81]
| |
te Zutfen in veiligheid te hebben gebracht, was hij zelf in 1665 naar 's-Gravenhage gegaan, waar hij zich mocht verheugen in den omgang met zijn ouden vriend Johannes Vollenhove, die er toen juist uit Zwolle was beroepen; maar het stadsleven beviel hem niets, want ‘wat men oyt in 's-Gravenhaeg op 't haeglijks sag, was maer een plaeg’ in zijn oog ‘by de Borkeloosche vryheid’; en toen de vrede van 1666 den Achterhoek van vijandelijke troepen had verlost, keerde hij dan ook zoo spoedig mogelijk naar Eibergen terug. De vreugde daarover gaf hem zijn meest bekende gedicht ‘Buyten-leven’ in de pen, in 1668 nog eens samen uitgegeven met een vervolg: ‘Eensaem huys- en winter-leven’, waarachter weder verschillende gezangen op het landleven zijn opgenomen. Het ‘Buyten-leven’ is in hoofdzaak eene verdediging van Sluyter's eenzaam leven, dat door velen werd afgekeurd. Buiten is het, naar zijne overtuiging, veel beter dan in de stad met al hare drukte en haar gewoel, waar men slechts de wereldsche ijdelheid najaagt en zijne lusten bot viert. Het stille buitenleven daarentegen geeft ruime gelegenheid tot kalme overpeinzing van het hoogere, en voor wie dat verlangt, is de verdere omgeving onverschillig. Wel mist men buiten de praal der steden met hare grootsche gebouwen, en vuil en slijkerig is het er soms ook, maar het slijk, dat de schoenen besmet, is beter af te boenen, dan het vuil der zeden, waarmee in de steden de ziel bevlekt wordt. Overigens vindt men daar buiten de schoonheid der natuur, die de stedeling niet zoo te zien krijgt, vooral op een zomerochtend als de zon heerlijk verrijst, de bedauwde ‘jonge teere spruyten haer hoofd uytsteken in de locht’ en het voglenheer ‘op de twijgen singt en springt van blijdschap, omdat het weer een nieuwe dag met nieuwe vreugt aenschouwen mag’. Zelfs in den winter gevoelt hij zich veel behaaglijker, ‘wanneer hy in een warme kamer in stille vryheyd’ stichtelijk en tegelijk vermakelijk werk heeft mogen verrichten, dan wanneer ‘een narreslee met bellen door al de straten van de stad hem op en neer getrokken had.’ Van deze en andere stadsvermaken heeft hij een afkeer, omdat ze zoo gevaarlijk zijn. Buiten komt men niet in de verleiding. ‘De lusten, die de siel bekooren, zijn lichter te eenemael te smooren, dan soo te maet'gen, dat het hert niet eenigszins verstrikt en wert’, en zoo gaat hij voort met het buitenleven te prijzen, het stadsleven te | |
[pagina 82]
| |
hekelen, om dan te eindigen met de verklaring: ‘Een mensch, die stil en geern' alleen is, met God, sijn hoogste lot, gemeen is en niet met 's werelds sorg beswaert, heeft als een hemel hier op d'aerd.’ Het ‘Eensaem huys- en winter-leven,’ dat volgt, geeft eene beschrijving van zijn eigen eenzaam leven, want zijne beide dochtertjes worden elders opgevoed. Slechts één vertrek heeft hij in gebruik, studeerkamer en keuken te gelijk. Dienstboden heeft hij niet noodig: zelf stookt hij zijn vuur, kookt hij zijn eten, opent hij de deur. Alleen voor het ruwste werk heeft hij een half uur per dag eene dienstmaagd. Dat schijnt armoedig, maar ‘wat heeft de mensch een gelukkig lot, die dag by dag niet van veel goud, maar van zijn leven reek'ning houdt’ en, overdaad van drank en spijs schuwende, matig weet te leven en na den soberen maaltijd zich mag verlustigen met psalmzingen. ‘Met boeken en goed schrijf-gerak’ verlustigt hij zich. Zijne gasten zijn dorpelingen, die hem dikwijls van het noodige voorzien, dat hij zich ook niet onthouden wil; maar hij heeft weinig noodig. Alleen om zijne familieleden en kinderen te zien en om het oog te laten gaan over het drukken zijner gedichten begeeft hij zich soms naar de stad, maar het liefst is hij in zijn kluisje. ‘Dat lykt het Monnikleven wel!’ voegt men hem soms toe, maar hij antwoordt: zijn leven strekt tot bewijs, dat men nog niet behoeft te behooren tot de ‘geschoren kloosterlien’ om ‘'s werelds ydelheen te kunnen ontvlieden.’ Zou men Sluyter hier met zijn gematigd ascetisme een protestantschen kluizenaar of monnik kunnen noemen, een protestantsch Mariavereerder toonde hij zich met zijn ‘Lofsang der Heylige Maegd Maria,’ dien hij in 1669 uitgaf, tegelijk met zijn, ook reeds vroeger verschenen, gedicht ‘Triumpheerende Christus.’ De approbatie der Zutfensche classis, die zijn gedicht ‘conform Gods Woord bevond,’ vrijwaarde hem tegen de beschuldiging van toenadering tot het Catholicisme; doch dat hij een nieuwen bundel ‘Vreugd- en Liefde-sangen’ besloot met een woordspelend gedicht ‘Op de mis-geloovige misse,’ wekt het vermoeden, dat hij, die wel steeds de booze wereld, maar nooit eenigen vorm van kerkgeloof aanviel, daarmee de verdenking van niet goed protestant te zijn heeft trachten te weerleggen. Zijne eigene gemeenteleden en die van de omliggende dorpen droegen hem echter als op de handen, en, wat hem nog meer ge- | |
[pagina 83]
| |
noegen zal gedaan hebben, zongen met opgewektheid zijne liederen, waarvan hij mildelijk uitdeeling hield. ‘Rondom in onse kerspel van Eybergen,’ schreef hij, ‘hadden se een bysonder Sang-lust gewekt en alle lichtvaerdige ontuchtige liedekens byna t'eenemael, door Gods genade, uytgedreven;’ en uit vreugde daarover droeg hij in 1670 aan zijne eigene gemeente nog een nieuwen omvangrijken liedbundel op, getiteld ‘Eybergsche Sang-lust.’ Hij was er vast van overtuigd, dat hij voor zijne dorpelingen niet nuttiger had kunnen zijn, dan met zijne ‘eenvoudige Sang-dichten, die ook de minste van haer konden verstaen, van buyten leerden en alsoo al haer leven lang onthielden, behalven datter ook vele door de bekoorlijkheyd der Sang-tonen tot het lesen en andere goede plichten aengelokt en opgewekt werden; ja ook haere kleyne kinderen selfs hierom te liever ter scholen gingen en te grager en vrymoediger werden tot 't lesen, wanneer se hoorden, dat de woorden soo op malkander rymden en op allerley aengename wijsen konden gesongen en uytgegalmt worden.’ Wie dat leest en weet dat het geene grootspraak, maar beproefde waarheid is, mag niet zonder waardeering van Willem Sluyter spreken en moet zijne gezangen wel voor goedgeslaagde voorbeelden van volksliederen houden, wil hij althans den schijn niet op zich laden van alleen volkspoëzie te noemen, wat door onbeholpenheid en naïveteit den overbeschaafde soms voor een oogenblik kan bekoren. Dat Sluyter in 1672 nog eens door de Munsterschen verdreven was en toen op het huis te Schagen Justina van Nassau had aangetroffen, in de lezing van Jeremia's klaagliederen troost zoekend voor de rampen, waardoor het vaderland toen getroffen werd, gaf hem aanleiding om ook ‘Jeremia's Klaeg-liederen op dicht- en sang-mate’ te stellen en haar nog in hetzelfde jaar dien bundel op te dragen. Het was zijn laatste werk. Het beroep naar Rouveen, dat hij in 1673 aannam, kon hij niet meer aanvaarden: in December 1673 overleed hij te Zwolle, nog slechts in rijm eene ‘lykreden’ op zich zelf aan zijne Eibergsche gemeente nalatende, die met een berijmd ‘graf-schrift van hem selfs’ na zijn dood werd uitgegeven. Aan vriendschap en waardeering ontbrak het hem niet, en evenmin aan lofdichten. Wij vinden er vóór zijne vele dichtbundels verscheidene, zooals van eenige zijner Geldersche ambtgenooten, Magnus Umbgrovius, predikant te Borkuloo, Everhardus Bec- | |
[pagina 84]
| |
kinck,predikant te Neede, Andreas Loderus, predikant te Doesburg, en Gualtherus Herckmans, predikant te Oosterbeek; maar ook van meer bekende collega's uit andere streken van het land, zooals Volkerus van Oosterwijck, Johannes Vollenhove en Jodocus van Lodensteyn, die in vele opzichten een geestverwant van Sluyter was en evenals deze het stichtelijk gezang voor een krachtig middel hield om godvruchtige gezindheid en vroom geloof te onderhouden of te wekken. Uit een patricisch geslacht werd Jodocus van Lodensteyn Ga naar voetnoot1) den 6den Februari 1620 te Delft geboren. Te Utrecht studeerde hij onder Gysbertus Voetius, wiens getrouwe leerling hij levens? lang gebleven is en bij wiens dood in 1676 hij een gedicht ‘ter gedachtenisse’ schreef. Een tweejarig verblijf te Franeker ten huize van Coccejus na zijn Utrechtschen studietijd heeft hem wel tot een vriend, maar allerminst tot een aanhanger van Coccejus gemaakt. In 1644 aanvaardde hij het predikambt te Zoetermeer en Zegwaard en in 1650 vertrok hij vandaar naar Sluis. In hetzelfde jaar werden ook zijne eerste verzen gedrukt, namelijk ‘Memoriale versen over History-boucken des Ouden testaments’, later nog vermeerderd met dergelijke over de ‘vijf Histori-boeken des Nieuwen testaments’, die het best in eene geschiedenis der mnemotechniek op hunne plaats zijn, evenals de eerst na zijn dood uitgegeven berijming van het Lukasevangelie. Zijne liederen dagteekenen met enkele uitzonderingen eerst van na 1653, toen hij beroepen werd tot predikant te Utrecht, wat hij tot zijn dood (6 Aug. 1677) gebleven is. Deze liederen geven hem recht op eene eigen plaats in de geschiedenis onzer letterkunde als de voornaamste dichtuitingen eener godsdienstige richting, die zooveel aanhang heeft gevonden, dat zij onder den titel ‘Uyt-spanningen’ in vier boeken niet minder dan zestien uitgaven (de laatste van 1780) hebben beleefd, terwijl na 's dichters dood eenige, vroeger afzonderlijk uitgegeven, gedichten nog in een tweede deel zijn verzameld. Wanneer de eerste druk het licht zag, is niet bekend, maar daar de liederen bijna alle gedateerd zijn, weten wij, dat verreweg de meeste gedicht zijn van 1659 tot 1665, toen eene zware ziekte hem trof. Misschien | |
[pagina 85]
| |
zijn zij kort daarop voor 't eerst gedrukt, maar in latere uitgaven draagt de voorrede als dagteekening 7 Julii 1676. Het lag evenmin in Lodensteyn's karakter als eertijds in dat van Camphuysen, om met zijne liederen eenigen kunstroem te willen behalen; maar Camphuysen deed dat zijns ondanks, Lodensteyn heeft dat mijns inziens noch door den vorm, noch door den inhoud zijner liederen kunnen doen. Welluidend zijn zij slechts eene enkele maal; de dichterlijke beeldspraak is er niet nieuw of, indien wel, niet zelden wansmakelijk. Meent men er nu en dan den toon van Hooft of Vondel in te hooren, dan is het alleen omdat Lodensteyn enkele van hunne liederen in eigen woorden heeft nagebootst, zooals Vondel's rei van Klaerissen en Hooft's lied ‘het vinnig stralen van de son’, dat in zijne omwerking een minnelied tot den geestelijken herder geworden is. Soms hebben de liederen betrekking op bepaalde gebeurtenissen, ook in 's dichters familie- of vriendenkring, zooals bv. het lijkdicht op zijn Utrechtschen ambtgenoot en boezemvriend Justus van den Bogaert, die in 1663 overleed en dien hij ook in een uitvoerig prozawerk herdacht. De vervolgingen der Waldensen in 1655 en nog eens in 1661-63 gaven hem (zooals ook De Decker en Oudaen) een ‘Treur-gesang over d'elende der Piedmontoysen’ in de pen, en andere gedichten hebben betrekking op geruchtmakende twisten in zijn tijd. Daartoe behooren vier treurliederen over de kerkelijke voorvallen van 1660, waarin hij ten nauwste betrokken was. De Regeering der stad Utrecht eischte toen, evenals die van Amsterdam in 1630, voor twee afgevaardigden uit haar midden toelating tot de kerkeraadsvergaderingen, en de beide predikanten, Abraham van de Velde en Johannes Teelinck, die daarover op den preekstoel tegen de Overheid losgedonderd hadden, werden uit hunne bediening ontslagen, waarmee Lodensteyn de autonomie der Kerk aangetast achtte, zooals hij ook zelf van den preekstoel scherp genoeg te kennen gaf. Ook later is hij nog dikwijls in zijne preeken, waarvan er verscheidene gedrukt zijn en waarmee hij grooten opgang maakte, tegen de Overheid uitgevaren, wanneer die in de kerkelijke zaken wilde ingrijpen. ‘Wat geestelickheyt is er in de Overheden! veele zyn Atheisten!’ durfde hij eens van den kansel zeggen. Zoo koos hij ook partij voor zijn vriend Jacobus Koelman, | |
[pagina 86]
| |
die ook als dichter van ‘Geestlyke gezangen’ bekend is, toen deze in 1674 door de Staten van Zeeland, tegen den wensch zijner gemeente in, was afgezet als predikant te Sluis, omdat hij zich niet aan Overheid en kerkordening wilde onderwerpen op het stuk van strenge onderhouding der kerkelijke feestdagen en woordelijk uitspreken der formulieren. Koelman verzette zich daarmee - en Lodensteyn was het geheel met hem eens - tegen al te vormelijken godsdienst. Volgens beiden was de Gereformeerde kerk verslapt en ontaard. Er moest nieuw leven in de doode kerkgebruiken gebracht worden. Strenger dan gewoonlijk gebeurde moest de Sabbatsrust worden onderhouden. Krachtiger moest tegen het veldwinnend Cartesianisme, zooals dat aan de Leidsche hoogeschool verkondigd werd, worden opgetreden. Met dat alles hield Lodensteyn nog niet op, rechtzinnig Calvinist te zijn, en het is dan ook aan zijne vijanden niet gelukt, hem wegens ketterij te doen veroordeelen; maar toch gevoelden de strenggereformeerden wel, dat, mocht hij dan ook op leerstellig gebied al geen ketter zijn, het toch juist niet de echt Calvinistische geest was, die hem bezielde. In de Gereformeerde kerk vertegenwoordigt hij in dien tijd de mystiek-piëtistische richting Ga naar voetnoot1), en het zijn vooral zijne liederen, die daarvan getuigden. Zij dienden om tot onderlinge stichting der wedergeborenen gezongen te worden in de oefeningsbijeenkomsten der vromen, die ten huize van Voetius Ga naar voetnoot2) gehouden werden, of ook wel ten huize van de geleerde dweepster Anna Maria Schuermans, althans tot 1666, toen zij verhuisde naar Middelburg, waar op aanbeveling van zijne Utrechtsche geestverwanten toen Jean de Labadie uit Genève tot Waalsch predikant beroepen was. Met hunne vriendschap voor dezen dweper hebben de Voetianen zich min of meer gecompromitteerd, vooral nadat hij in 1668 als predikant weer was afgezet en eerst te Amsterdam, later buitenslands, leeringen verkondigd en bijeenkomsten gehouden had, die terecht groote ergernis wekten, maar door Lodensteyn werden verontschuldigd Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 87]
| |
Met Sluyter had Lodensteyn eene zekere voorliefde voor het monniken-ascetisme gemeen. Zelf altijd ongetrouwd gebleven, verdedigde hij het kloosterwezen, als te onrechte door de Hervorming afgeschaft, en prees hij het coelibaat, omdat strengheid van zeden daardoor het best kon bevorderd worden, want al wat wereldsch was, was zonde in zijn oog, en niet te gestreng kon het veroordeeld worden. De onvolmaaktheid der menschelijke natuur mocht er niet als verontschuldiging voor worden aangevoerd: die natuur toch kon verbeterd worden door bekeering en wedergeboorte. Daarin nu kon men zich stelselmatig oefenen op de wijze van Tauler en Thomas a Kempis, wier geschriften hij hoog stelde. In onderlinge oefeningen kon die wedergeboorte worden bevorderd onder gebed en gezang, maar ook in de heilige eenzaamheid, wanneer men zich in gemeenschap voelde met God. ‘Al myn tragten, myn verwagten is na U, myn God, alleen’, zong hij, en met minachting van alle bekoringen der wereld riep hij uit: ‘Hoog, om hoog, myn ziel, na boven! Hier beneden is het niet: 't rechte leven, lieven, loven is maar daar men Jesum siet!’ De liederen op den ‘lieven soeten Jesus’, wiens heilig leven ieder tot voorbeeld moest strekken, herinneren in vele opzichten aan de middeleeuwsche liederen der minnende ziel, zooals bv. een ‘lied der minne tusschen Emanuel en Sulamith op de maniere van harders-sang’. Wie in Jezus gelukkig is, blijft onverschillig voor aardsche rampen, meende hij, en hij toonde ook, dat hij dat waarlijk meende, toen hij in November 1673 met dertien andere aanzienlijke Utrechtsche burgers door de Franschen, die voor hun aftocht Utrecht gebrandschat hadden, als gijzelaar meegevoerd werd naar het fort Rees, waar hij gevangen bleef tot de schatting betaald was, d.i. tot Februari 1674. Zelfs ‘gevangen’, wilde hij toen niet ophouden ‘'s Hemels Heerscher vry en bly met gesangen te loven’; immers ‘'s Hemels Geest en kent geen band’, zeide hij in zijn lied ‘ Hert-sterckte in Jehova’, het eerste der vier liederen, die hij in zijne gevangenschap dichtte en die onder den titel ‘ Meditatiën over eenige van 's Heeren Gods Eygenschappen’ gedrukt zijn, vóór zij in de ‘ Uyt-spanningen’ werden opgenomen. Zijn Sluyter's liederen meest onder zijne Geldersche dorpe- | |
[pagina 88]
| |
lingen gebleven, die van Lodensteyn hebben overal in dorpen en steden, waar piëtistische oefeningen gehouden werden, vorm gegeven aan de uitingen der vrome gemoederen, en niet alleen hier te lande, maar ook in Duitschland, waar Lodensteyn nog lang daarna onder de piëtisten hoog stond aangeschreven, zoodat men ook dáár meermalen zijne liederen heeft vertaald of nagevolgd. |
|