De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXLI.
| |
[pagina 37]
| |
moede en verval minder groot waren en de groote steden, als Brussel en Antwerpen, wat meer toegankelijk bleven voor den invloed van buitenlandsche beschaving. Daar konden middeleeuwsche toestanden niet zoo ongeschonden blijven heerschen als in Vlaanderen en moest zelfs de geestelijkheid nu en dan wat water in haar wijn doen. Zij deed dat echter altijd hoogst ongaarne en schoorvoetend, en vandaar dat, alles samengenomen, ook in Brabant de litteratuur niet zooveel hooger stond, dan in Vlaanderen, en de invloed van het Fransch-Spaansche hof zich daar zelfs nog wat krachtiger deed gevoelen en er toe meewerkte, om de pogingen, die ook daar, vooral onder de rederijkers, in het werk werden gesteld ter bevordering eener nationale letterkunde, schipbreuk te doen lijden. Zien wij eens, hoe het in de hofstad Brussel gesteld was. Daar waren de drie van ouds bekende kamers in en omstreeks 1620 weer ijverig aan 't werk, vooral het ‘Mariencransken’, dat onder leiding stond van den advocaat Willem van der Borcht, die ‘tot behoef van d'arme vondelkinderen’ te Brussel stichtte, wat hij hoopte dat een ‘eeuwigh schouburgh’ zou zijn, maar wat door tegenwerking slechts kort mocht bestaan. Hij deelde dat mee in de voorrede van zijn treurspel Rosimunda, in 1650 ‘ghespeelt tot een afscheydt van de Lief-hebbers der Rijmerkonste binnen Brussel op het stadthuys’, nadat de antwoorden gelezen en bekroond waren, die door verschillende kamers waren gegeven op de door het ‘Mariencransken’ uitgeschreven vraag: ‘Wat of beter is, Peys of Oorlog?’ Of zijn in 1651 te Brussel gedrukt treurspel ‘Rosimunda’ eene vertaling is van het gelijknamige Latijnsche treurspel van Van Zevecote, weet ik niet: wèl is het bekend, dat dit stuk vertaald werd door Guilliam Caudron Ga naar voetnoot1), die, althans in 1671, toen hij het ‘Leven der groote Catharina van Alexandriën’ bezong, factor was van de kamer der Catharinisten te Aalst. Brusselsch rederijker was ook Frans Godin, een ijverig voorstander van het Nederlandsch als landstaal, in wiens dichtwerk men voor het eerst het later zoo veel gebruikte woord ‘frans- | |
[pagina 38]
| |
kiljon’ aantreft om den verfranschten Brabander aan te duiden. Hij schreef, behalve een paar uitvoerige stichtelijke dichtwerken, twee allegorische tooneelstukken als uiting zijner vreugde over het mislukken der pogingen van Lodewijk XIV om den Beierschen keurvorst Ferdinand tot keizer van Duitschland te doen benoemen in plaats van Leopold I, die na den dood zijns vaders in 1657 daarop de meeste aanspraken had. In het eene stuk, ‘De Krooningh des Keysers’, liet de dichter aan ‘een bancket, toe-ghericht door den Godt Apollo’, dichters van verschillende natiën, een Franschman, een Engelschman, een Zweed, een Beier, een Spanjaard en een Hongaar, optreden om hunne meening over de keizerskeus te zeggen. De inhoud van het tweede spel is volledig vervat in den langen titel: ‘Nieuw Treur-spel ende vertoogh, hoe dat Lucifers ghesanten door verscheyde middelen van practijck ende kracht de Verkiesinghe des nieuwen Keysers hebben willen beletten, in 't faveur van hun creaturen, doch te vergheefs. Met een tusschen-klachte van de teghenwoordighe lijdende Kercke over den onchristelijcken bloedighen Oorloghe der Fransoysen, die de ongheloovighe verkeerde Engelen in 't gantsche Christendom soecken te planten. Dienende tot een afkeeringhe des Gheloofs van Jooden, Turcken, Heydenen ende van alle de nieuwe bijghelooven’. Terloops zij hier even opgemerkt, dat ook Vondel, wiens treurspel ‘Lucifer’ door Godin blijkbaar gekend is, en die een vreugdezang aanhief ‘Op het kroonen van Leopoldus’, evenals Godin van die keizerskeus den voor de Zuidelijke Nederlanden zoo hartelijk gewenschten vrede tusschen Spanje en Frankrijk (in 1659 ook werkelijk gesloten), en bovendien een krachtiger optreden tegen de het Christenrijk bedreigende Turken verwachtte. Op de puinhoopen van de oude Brusselsche kamer ‘Het Boeck’ werd in 1657 eene nieuwe kamer, ‘De Wijngaerd’, gesticht, die in 1857 haar tweede eeuwfeest mocht vieren. Meer dan de Brusselsche kamers trok de Mechelsche kamer ‘De Peoene’ de aandacht Ga naar voetnoot1). Op het eind van de 16de eeuw was zij deerlijk in verval geraakt; in 1591 had zij een eigen huis, dat zij aan de Groote Markt bezat, moeten verkoopen, zooals | |
[pagina 39]
| |
de kamer van Neckerspoel te Mechelen, ‘Het boonbloemken’, reeds in 1586 had moeten doen; maar terwijl deze zich niet weer herstelde, kwam ‘De Peoene’ weer voor korten tijd tot betrekkelijken bloei. Na in 1612 van een paar Antwerpsche gildebroeders een nieuw blazoen ontvangen te hebben, wist zij, evenals vóór haar ‘Het Kersouwken’ te Leuven (dat o.a. in 1627 op de kermis vertooningen gaf) en de Brusselsche en Antwerpsche kamers, in 1617, onder haar overhoofdman Ridder Joost van der Hoeve, oudburgemeester van Mechelen, verlof te krijgen ‘d'ériger de nouveau la dite confrérie et de faire les exercices que de toute ancienneté et devant ces troubles l'on est accoutumé de faire’, wel te verstaan natuurlijk op voorwaarde, dat zij niets zou uitgeven of vertoonen, wat niet vooraf door den censor was goedgekeurd. In 1620 bekrachtigden Schepenen en Raad van Mechelen hare ‘ordonnantie’, en nog in hetzelfde jaar beriep zij een refereinfeest, het eenige in de Zuidelijke Nederlanden, dat in de Ï7de eeuw de aandacht trok, ook in het Noorden, want van daaruit namen niet minder dan zes kamers aan den wedstrijd deel: vooreerst de Brabantsche kamer ‘De Oraengie-lely’ van Leiden en de Brabantsche kamer ‘De witte Angieren’ van Haarlem, maar van diezelfde plaats ook ‘De Wyngaertrancken’, van Gouda ‘De Goudsbloem’, van Goes ‘De Nardusbloem’ en van Haastrecht ‘De Balsembloem’. Uit het toen nog grootendeels Spaansche Noord-Brabant verschenen verder twee kamers uit 's-Hertogenbosch, ‘De Jonge Vreuchdenbloem’ van Bergen-op-Zoom en ‘De Vlasbloem’ van Helmont. Drie kamers kwamen op uit Brussel en drie uit Antwerpen en verder waren ook Halle, Assche, Vilvorden, Aarschot, Diest, Lier, Geel, Mol, Arensdonck, Turnhout en uit Vlaanderen Brugge ieder met eene kamer vertegenwoordigd. Behalve andere prijzen werden er ook uitgeloofd voor het beste blazoendicht, het referein, ‘den cloecsten reghel’ en ‘'t beste liedeken’. Voor ouden of nieuwen dichttrant toonde men geene voorkeur: ieder mocht naar believen ‘oude moederstael en Fransche maet’ volgen of ‘naer d'oude stijlen doen’, zeide de facteur Hendrick Fayd'herbe in zijne kaart. Deze maakte ook een ‘Esbatement van vier personagiën’ om er het feest | |
[pagina 40]
| |
mee te besluiten, terwijl ‘De Peoene’ bovendien nog een ander spel speelde, namelijk het treurspel ‘Porphyre en Cyprine’, door den deken der kamer, Jan Thieullier, gemaakt. Het Mechelsche refereinfeest is het eenige in de Zuidelijke Nederlanden, waarvan de vruchten ook in druk verschenen, en wel onder den titel ‘De Schadt-kiste der philosophen ende poëten’, een vrij kostbaar werk met afbeeldingen van blazoenen, dat natuurlijk vooraf door den censor nauwkeurig was nagezien, met dit gevolg, dat deze geraden vond bij sommige gedichten ‘de auteuren (in margine geciteert) uut den druck te laeten ende oock eenighe woorden in de binnewercken te veranderen, sonder de regelen van silaben te vercorten ofte verlenghen’. Vooral hinderde het hem, dat zoo ‘veele in henne wercken de Philosophen boven de Christene leeraers verkosen’, terwijl toch die heidensche schrijvers, zooals de Peoenisten het den censor wel moesten nazeggen, alleen mochten worden aangehaald in zooverre zij niet ‘contrarie syn ons waerachtigh Catholyck ende Rooms geloove’, daar ‘de reste van henne dolinghen onprofijtelyck’ en dus van geener waarde moest geacht worden. Men ziet, de censor van het Mechelsche aartsbisdom staat met zijne schapen tegenover de classieke wereld zelfs nog in de 17de eeuw op het zuiver middeleeuwsch standpunt, alsof er nooit eene Renaissance geweest was. Onder het herderlijk toezicht van den aartsbisschop zette de Mechelsche Peoene nog vele jaren hare rhetoricale werkzaamheid voort, al valt er ook weinig van te vermelden. Na Fayd' herbe, sedert 1634, treffen wij er Peeter Willemans als facteur aan, die 11 Sept. 1675 overleed en misschien de dichter was van een ‘Spel van Sofonisba’, dat in 1635 bij gelegenheid van de kermis vertoond werd. In elk geval mocht de kamer zich onder zijn bestuur in de gunst der Regeering verheugen, want terwijl zij eerst in het Moriaenshoofd eene vergaderzaal had moeten huren, die bij een bezoek van rederijkers uit Diest in 1637 veel te klein bleek, werd haar in 1639 door de Stedelijke Regeering vergund, eene ‘camer op het oud Palleys (of Schepenhuys) te gebruycken, metten soldere ende andere plaetsen, sonder daervore aen de stadt eenighe huer te moeten betaelen’; en feestelijk werd toen ook de groote benedenzaal van dat gebouw als nieuwe kamer met eene tooneelvoorstelling ingewijd. | |
[pagina 41]
| |
Ook te Antwerpen Ga naar voetnoot1) waren sedert het Bestand de rederijkerskamers weer hersteld, en wel ten getale van vier. ‘'t Lelyken van Calvarien’ gaf in 1610 teeken van nieuw leven door het uitschrijven van eene prijsvraag, en ‘De Olyftack’ in 1613 door mede op te trekken naar de wedstrijden te Amsterdam en te Haarlem en door in 1616 aan ‘Den groeyenden boom’ te Lier de kaart van een maandelijksch refereinfeest toe te zenden. De schilder Guiliam van Nieuwelandt, die in 1615 ouderman van de kamer was geworden, deed door haar in 1617 zijne treurspelen ‘Livia’ en ‘Saul’ vertoonen, en in 1618 zijne tragedie ‘Claudius Domitius Nero’. Voor die laatste vertooning verzocht de Olyftack aan de Stedelijke Regeering, weder gebruik te mogen maken van de ‘groote camer ofte statencamer op den stadtshuyse gelyck sy tanderen tyde die hebben gebruyckt’, en zij verzocht er bij, dat daar ‘tot deser stadts coste een tooneel ofte stellagie’ gemaakt en met tapijten, enz. behangen zou worden. In 1618 stelde zij ook een nieuw reglement op, en in 1620 nam zij onder haar factor, den kleerenmaker Joan Yzermans, aan het refereinfeest te Mechelen deel, waar ook Guiliam van Nieuwelandt en Joannes van den Bosch als hare leden hunne gedichten ten beste gaven; maar reeds in 1624 had zij te klagen, dat zij door andere gilden werd tegengewerkt, ‘zoodaniglijck dat er vele eenen grouwel van Rhetorica krijgen ende de kamer verlaten sonder hunne doodschuld te betalen’. Mogelijk hangt daarmee samen, dat Yzermans, die vooral de kamer van verschillende spelen voorzien had en reeds in 1618 door haar daarvoor met eene gouden medaille met ketting vereerd was, er ook, nog vóór 1628, een spel ‘Brabantia over den desolaten staet van Antwerpen’ deed vertoonen. Op Pinksteren van het jaar 1629 daarentegen had hij weder lust ‘Den Lof van Poesis’ op het tooneel der kamer speelwijs uit te beelden, en in 1631 liet hij er ‘Reinaert de Vos of der Dieren oordeel’ speelwijs vertoonen. In hetzelfde jaar werd door de ‘brave Retrosijns’ van Antwerpen een batement gespeeld tot beschimping van Frederik | |
[pagina 42]
| |
Hendrik, die in de lente van 1631 een aanval op Duinkerken had beraamd, maar, toen de Spaansche veldheer, de markies De Santa Croce, op zijne hoede bleek te zijn, zijne troepen weer had doen terugtrekken. Nu werd ‘t' Antwerpen op 't tonneel 's Prinsen beelt gedragen, gelijk een dode man verwonnen of verslagen’; een dokter kwam op om het lijk te ontleden: overal werd naar het hart gezocht, maar te vergeefs: 't was nergens te vinden, totdat men eindelijk ook het onderste gedeelte van het lichaam onderzocht, en zoo waar, daar werd het hart ‘recht achter in de hiel’ gevonden: het was den Prins in de schoenen gezakt. Evenmin als andere schimpdichten op den Prins bleef ook dit spel in de Noordelijke Nederlanden onopgemerkt, en toen kort daarop de vloot van Graaf Jan van Nassau op het Slaak door den Zeeuwschen vlootvoogd Marinus van Hollare eene schandelijke nederlaag had geleden, moesten de Antwerpenaars met hun ‘Jan de Mossel-vanger’, zooals Graaf Jan spottend genoemd werd, op hunne beurt den spot verdragen, hun tegenklinkend uit het ‘Verkeerspel’, een vermakelijk gedicht van den reeds door ons besproken Deventer dichter Jan van der Veen, die daarin het Brabantsch vol bastaardwoorden aardig wist te parodiëeren. De Antwerpenaars deden er echter het zwijgen niet toe: Geeraerdt van den Brande, François Bruynincx, Verstocken en nog twee anderen, die verscholen zijn achter de spreuken ‘Ik leef door de Doot’ en ‘E vero salus’, kaatsten telkens weer, tot in 1632 toe, den bal terug, en zoo ontstond er een waar ‘Kaats-spel’, zooals Van der Veen het noemde, en een ‘Wederbotten’, zooals het heet op den titel van een dichtbundeltje zijner vijf Antwerpsche tegenstanders. Als welgeslaagde proeve eener rijmschermutseling der Zuid- en Noordzij van Leeuwendaal verdienen deze, ook achter VAN der Veen's ‘Zinne-beelden oft Adams appel’ afgedrukte, schimpdichtjes hier in herinnering gebracht te worden. In 1639 stelden de dichters Joan Jansens (waarschijnlijk dezelfde als Joan Yzermans), die, zooals het heet, ook op hoogen leeftijd ‘in de conste niet en verkoude, maer noch het hooft daervan was’, en Van den Bosch, de prins der kamer, door hun invloed den jongen Guilliam Ogier, die pas lid van de kamer was, in de gelegenheid, daar zijn eerste tooneelstuk, ‘De Gulsig- | |
[pagina 43]
| |
heydt’, te doen vertoonen, dat aanvankelijk door de leden verworpen was, omdat het in knippelverzen geschreven was en dus ‘gheene maet hadde naer den rethorycken Reghel’. In 1641 werden er van Geeraerdt van den Brande, den levensbeschrijver van Joannes van den Bosch, enkele stukken vertoond, maar in 1643 werd haar ‘het jaerlycx pensioen’ door de stad niet meer uitbetaald, en een jaar later wordt gezegd, ‘hoe dat niettegenstaende alle debvoiren, die geschiedt zijn tot restauratie derselver camer, deselve geheel ende al vergaen soude, soo er geene andere middelen gebruyckt en worden tot desselfs onderhoudinghe’. Die andere middelen schijnen hierin bestaan te hebben, dat zij in 1660 met ‘De Violieren’ vereenigd werd, ofschoon zij blijkbaar ook daarna onder haar eigen naam en als zelfstandige tooneelafdeeling van ‘De Violieren’ of het St. Lucasgild verschillende vertooningen heeft gegeven. ‘De Violieren’ zelf beleefde trouwens ook maar een korten tijd van opbloei. In het begin der 17de eeuw was de bekende schilder Sebastiaen Vrancx, die in 1612 als deken van het St. Lucasgild voorkomt, haar factor en blijkbaar een zeer ijverig factor, daar er verscheidene tragicomedies, pastorales en comedies of kluchten in handschrift van hem bewaard zijn. Had men in zijn geest kunnen voortwerken, dan zou Antwerpen misschien op den duur met Amsterdam in de poëzie hebben kunnen wedijveren; nu dat niet gebeurde, moest Antwerpen in de kunst zich al evenzeer door Amsterdam laten overvleugelen, als in den handel. Toch deden de Violieren aanvankelijk hun best, ook door in 1613 naar Amsterdam op te trekken en daar aan den wedstrijd van 't Wit Lavendel deel te nemen. In 1619 had de kamer, ook blijkens de ordonnantie van dat jaar, het zoover gebracht, dat al hare oude privilegiën opnieuw bevestigd werden, waarvan zij nog in hetzelfde jaar gebruik maakte om een refereinfeest te beroepen. Het volgende jaar behaalde zij op het refereinfeest te Mechelen verscheidene prijzen. Dichters onder hare leden waren toen Gheleynsen van Schelle, de schilder Alexander van Fornenberch, die zich deed kennen als een groot bewonderaar van Quinten Matsijs, den ‘Antwerpschen Protheus of Cyclopschen Apelles’, zooals hij hem noemde, en die ook in verzen het 200-jarig jubilee der Antwerpsche aalmoezeniers in 1658 bezong, en, als | |
[pagina 44]
| |
derde, de Gentenaar Johannes Goossens, die een dichtwerk, ‘Triumphe van den H. Joseph, bruideghom van Maria, voesterheer van Jesus’, ter eere van de broederschap van St. Jozef, verbonden aan de St.-Kerstkerk te Antwerpen, uitgaf. Iets later leverde Guiliam van Nieuwelandt aan ‘De Violieren’ zijne stukken, o.a. in 1628 zijne tragedie ‘Salomon’ en reeds vroeger, in 1624, zijne ‘Aegyptica ofte Aegyptische tragoedie van M. Anthonius en Cleopatra’, die ook in 1635 ter eere van den Hertog van Croy door de Violieren werd vertoond. In hetzelfde jaar werd te Antwerpen met buitengewone praal, waaraan bij de tachtig duizend gulden te koste gelegd was, de blijde inkomst van den Prins-Cardinaal Ferdinand van Oostenrijk als Spaansch landvoogd gevierd. Aan niemand minder dan Rubens was het opgedragen, de stad te versieren met eerepoorten, beeldengalerijen en tafereelen, en ook met vier theaters, waarop toen werd gespeeld, het een al prachtiger en kunstvoller dan het andere. De Violieren gaven toen 's morgens op een der door Rubens ontworpen speelhuizen eene vertooning op de Groote Markt, en voerden 's avonds in de abdij van St. Michel ten aanschouwen van den nieuwen landvoogd en zijn geheele hof de ‘Tragedie van Perseus en Andromeda’ ten tooneele, die misschien eene vertaling was van Lope de Vega's ‘Fabula de Perseo’. Van de kunstwerken, door twintig schilders en zes beeldhouwers onder Rubens' leiding naar zijne ontwerpen voor deze gelegenheid gemaakt, is ons slechts een klein gedeelte bewaard gebleven, maar van de grootschheid er van kunnen wij toch een algemeenen indruk krijgen door de veertig kopergravures van Rubens' leerling Theodoor van Thulden in 1641-42 met uitvoerigen tekst van Gevaerts in het licht gezonden. Destijds (namelijk van 1635 tot 1638) schreef ook Jonkheer Frederico Cornelio de Conincq voor de kamer verscheidene stukken. In 1636 bracht zij op haar jaarlijkschen feestdag (18 October) de ‘Timon Misanthropos’, door den priester en schilder Peeter Meulewels vertaald, ten tooneele, en in 1645 van denzelfden het vaderlandsch tooneelstuk ‘De Reuze Drugon ende Brabon ofte Oudtheyt van Antwerpen’. In dien tijd was het voor de kamer eene groote aanwinst, dat de gevierde blijspeldichter Guiliam Ogier de ‘Olyftack’ in den steek liet en van 1644 tot 1647 voor ‘de Violieren’ vier nieuwe spelen maakte, waarop, na | |
[pagina 45]
| |
lang stilzwijgen, van hem tusschen 1677 en 1680 nog drie andere volgden, op den jaarlijkschen feestdag der kamer gespeeld. Toch werd reeds in 1643 beweerd, dat ‘De Violieren’ of het schildersgilde eigenlijk geene echte rederijkerskamer meer was, maar ‘mits de menigte van ambagten ende natiën, die daer onder schuylden, meer voor een ambacht was te reputeren als voor eene camer van rhetorica’. Vandaar misschien, dat in 1660 ‘De Olyftack’ met haar vereenigd werd, om in haar de dichtkunst te vertegenwoordigen, terwijl zij zelve zich door Koning Philips IV tot eene schildersacademie als die van Rome en Parijs wist te doen verheffen. Dat gebeurde 6 Juli 1663 vooral door toedoen van haar deken, den invloedrijken hofschilder David Teniers. Ook verliet zij toen hare vroegere vergaderplaats op de Groote Markt, na van de Stedelijke Regeering verlof te hebben verkregen om boven de Beurs te vergaderen, waar spoedig de groote Schilderskamer, zooals hare vergaderzaal genoemd werd, met zolderschilderingen van Jacob Jordaens en Theodoor Boeyermans werd versierd ter eere van ‘Ars Picturae’ en van ‘Antverpia pictorum nutrix’ (nu in het Antwerpsch museum), terwijl Artus Quellinus er een borstbeeld van den toenmaligen landvoogd, den markies De Caracena, aan schonk. Het verlof om boven de Beurs te vergaderen kon haar te eer verleend worden, omdat reeds in 1637 geklaagd was, dat ‘de koophandel niet ging ende den pant boven de borse ledig stond’, en sinds dien tijd was het er met den handel niet beter op geworden. De stad Antwerpen, die in 1568 meer dan honderdduizend inwoners had, telde er in 1648 nog maar vijfenzeventig duizend, en niet alleen omdat in 1585 zoovele Protestanten uit hare muren getrokken waren, maar ook omdat er nog zoovelen voortdurend dat voorbeeld bleven volgen. In 1616 toch verklaarde de bisschop van Antwerpen, dat in den laatsten tijd ongeveer tweehonderd gezinnen Antwerpen metterwoon hadden verlaten, waartoe weliswaar ook ketters behoorden, maar die toch voor het meerendeel goede katholieken waren, alleen uit winstbejag naar de Vereenigde Gewesten verhuisd, omdat in het Zuiden niets meer te verdienen viel. Een tijd lang was de schilderkunst nog het eenige, wat in Antwerpen bloeide, en de nu tot Academie verheven ‘Violieren’ hielden haar voornamelijk in eere, ofschoon niet ontveinsd kan worden, dat de meeste harer leden voor en na groote liefhebbers van | |
[pagina 46]
| |
kannen en schotels waren en hare jaarboeken, en vooral hare kasboeken, allermeest van vroolijke en overdadige braspartijen gewagen. Hoe slecht het met Antwerpens welvaart destijds ook geschapen mocht staan, dáárvoor schijnt altijd nog wel geld beschikbaar geweest te zijn. Toch werden er ook nog wel vertooningen gegeven, bepaaldelijk op 18 October, zooals in 1677 eene allegorie ‘Ontwaeckte Poësie’ en in 1678 een blijspel ‘Osmin en Darasia’ van den toenmaligen deken Jozef Lamorlet, die niet lang daarna overleden schijnt te zijn, zoodat in 1680 en 1682 de gebroeders Balthasar en Cornelis Wils, boekbinders van beroep, zijne plaats als tooneeldichters innamen. Reeds veel vroeger had een vermoedelijk bloedverwant van hen, Adriaen Wils Ga naar voetnoot1), zich te Antwerpen naam gemaakt als dichter Hij was factor der kamer ‘De Goudbloem’ en schijnt de acht tafelspeelkens en battementspelen, die er in handschrift van hem bestaan, op omstreeks dertigjarigen leeftijd in 1599 en 1600 geschreven te hebben, toen de kamer dus op nonactief gesteld was. Verder hebben wij ook nog vrij wat andere gedichten van hem over, o.a. eenige amoureuse liedekens en een groot aantal, meest stichtelijke, refereinen. Toen ‘De Goudbloem’ in 1620 op het Mechelsche refereinfeest verscheidene prijzen won, was hij blijkbaar haar factor niet meer, want hij verscheen daar als ‘particulier van Antwerpen’ met een referein en een liedeken. Van 1630 dagteekent een nieuw reglement der kamer, die toen, en verscheidene jaren later, gewoon was, ‘na den feestdag van O. L. V. Geboorte in September eene vertooning te geven’. Aan de reeds vermelde schitterende feestvertooningen van 1635 nam zij ook een werkzaam aandeel, wat haar wel op 500 gulden te staan kwam. In 1636 was een der Antwerpsche burgemeesters hoofdman der kamer, blijkens de opdracht van het langdradige en bombastische ‘Treurspel der deughdelijcke Carite en ongeregelden Trasillus’ door den dichter Jan Strijpen den Jongen. Toch schijnt zij bij de Stedelijke Regeering niet in de gunst te hebben gestaan. Immers toen zij in 1643 beweerde te Antwerpen de eenige kamer te wezen, ‘waer de aenghename conste van rhetorica ende poësie onderhouden en geëxcerceert werd, houdende te dien eynde eene seer experten facteur ofte poëte, met gagie van | |
[pagina 47]
| |
40 gulden sjaers’, op welken grond zij van de Stedelijke Regeering vrijdom van accijnsen voor eene zekere hoeveelheid bier en wijn en eene verhooging van pensioen tot 36 gulden 's jaars vroeg, verkreeg zij niet meer dan dien vrijdom en 24 gulden toelage gedurende acht jaar. Geeraerdt van den Brande, die vroeger lid van ‘De Olyftack’ geweest was, was toen haar facteur. In 1649 werd van hem ‘La Gitanilla, ghenaemt het Spaens heidinneken’ vertoond, waarin de aantrekkelijke stof van Cervantes' bekende novelle gedramatiseerd was, maar niet lang daarna (althans vóór 1653) moet hij overleden zijn. In 1654 voegde de kamer nog een tweede deel bij het reeds vroeger door haar uitgegeven nieuw Antwerpsch liedboekje, genaamd ‘Den Lusthof der Jonckheydt’. Onder de dichters, die daaraan liedjes leverden en dus waarschijnlijk ook wel leden der kamer waren, treffen wij J. Spierincx en Jacques Clouwens aan, maar uit later tijd is mij van de kamer niets meer bekend. Te Lier Ga naar voetnoot1) trad in 1614 de kamer ‘De groeyende boom’ weer als van ouds op met een spel ter eere van haar patroon St. Gommaer en ook met een ‘Spel van Ferdinandus’, en enkele jaren later wedijverde zij in het referein met de Antwerpsche kamers, maar daarna vernemen wij eerst weer in 1659 iets van haar, als de Liersche notaris Cornelis de Bie door haar zijne tragicomedie ‘Alphonsus en Thebasile’ en zijne klucht ‘Van den verdraeyden advocaet’ laat vertoonen. Van dien tijd af tot in het begin van de 18de eeuw toe heeft De Bie talrijke tooneelstukken voor deze kamer geschreven, terwijl enkele van hem ook vertoond werden door ‘eenige vrije liefhebbers’ en door ‘de Ongheleerden’ of de de leden der kamer ‘Het Jenettebloemken’, die wij in 1620 op het Mechelsche refereinfeest aantreffen. Als prins van die kamer kennen wij in 1611 den toen reeds hoogbejaarden Bartelmeus Boecx Ga naar voetnoot2), die in den geuzentijd mede tot de vervolgden om het geloof schijnt behoord te hebben, blijkens, een handschrift met gevoelvolle en welluidende liederen, dat wij van hem bezitten, maar die er het leven afbracht en later vermoedelijk weer in den schoot der Kerk is teruggekeerd, omdat, hij anders wel niet den titel van Prins van de kamer ‘De Onghe- | |
[pagina 48]
| |
leerden’ had mogen voeren in een klaaglied over de zonden der menschen, die om het door hen bedreven kwaad, zooals hij meende, in 1611 met hevige vorst en bitteren hongersnood werden gestraft. Wat later had ook deze kamer tot haar hoofddichter of ‘hooftprince’ een notaris, die reeds in 1636 de geschiedenis van ‘Dido ende Hyarba’ voor haar tot een treurspel bewerkte, het volgende jaar die van ‘Jephte ende sijn dochter’ en zoo nog vele andere classieke en bijbelsche onderwerpen voor haar dramatiseerde, het laatst in 1688, namelijk Joris Frans Xaveer Berckmans Ga naar voetnoot1), heere van den Laethove van der Borcht, eerst rentmeester en overdeken der lakenhal, later raad, en in 1669 ook schepen, van Lier, waar hij 7 Juni 1694 overleed. Te Halle waren Anthoen Huaert, Merten van Wichelen en Van der Zee leden der kamer ‘De Ongeachten’, toen deze in 1620 aan het refereinfeest te Mechelen deelnam. Drie jaar later stond het stadsbestuur haar eene kleine tegemoetkoming toe voor het schilderwerk bij hare vertooningen; in 1630 vinden wij haar vriendschappelijk samenwerkend met de leerlingen der Jezuieten, en zoo worden er nog enkele andere voorstellingen van haar vermeld, o.a. in 1665 eene Passievertooning, die luisterrijker dan gewoonlijk was, maar na 1675 wordt niets meer van haar vernomen. Te Thienen was de kamer ‘De Fonteyne’ herrezen en telde in 1648 zelfs 141 leden. Te Diest Ga naar voetnoot2) werd de kamer ‘De Lelie’ in 1602 voor een oogenblik wakker geschud, toen bij de inhuldiging van Philips Willem van Oranje als heer van Diest vertooningen moesten gegeven worden, die vervaardigd werden door Lodewijk van den Berghe. Met dien dichter trad de kamer op het eind van 1614 voor drie jaar ‘opnieu liefflyck ende vriendelyck in accoort om te aenvaerden het factoors ambt’, wat hem de verplichting oplegde ‘de componisten ofte liefhebbers der camer hunne refereynen, ageringhen of eenige andere dichten te oversien, jaerlix een spel van sinne, cluchte oft present oft andere ageringhe’ te leveren en verder alle stukken, ‘'t sy die gespeelt souden worden op strate, stathuys oft elders, naer gelegenheyt te besorghen en te roleren’. Daarvoor kreeg hij twaalf Rijnsche goud- | |
[pagina 49]
| |
guldens 's jaars en ‘alle maeltyen, colfdagen en wanneer hij compareert sijn vry gelach’. Zijne kunst heeft hij reeds terstond het volgende jaar kunnen toonen, toen ‘De Lelie’ door de Catharinisten te 's-Hertogenbosch tot een wedstrijd werd uitgenoodigd. Nog tot minstens 1660 vertoonde ‘De Lelie’ hare stukken in de kermisweek vóór het stadhuis, evenals ook de kamer ‘De Christus oogen’, waarvan wij verder weten, dat zij in 1620 aan het refereinfeest te Mechelen deelnam. Te Hasselt Ga naar voetnoot1) in Limburg was ‘De roode Roos’ in 1611 herleefd, en minstens tot 1670 vertoonde zij, meestal op kermismaandag, hare stukken, waarvan wij er tien in handschrift over hebben, alle waarschijnlijk in Limburg zelf vóór 1615 gedicht, geheel in den ouden rederijkerstrant, met comische tusschenspelen te midden van den vervelendsten en langdradigsten ernst. Het zijn twee sinnespelen, een gelijkenisspel en zeven oudtestamentische stukken. Later schijnt men er ook nieuwerwetscher stukken te hebben leeren kennen: ten minste, wij zullen wel het bekende treurspel van Jan Vos mogen zien in den ‘Titus en Aran’, waar de kamer in 1685 mee beloofd had te Loon om den prijs te zullen dingen met de kamer ‘De witte Lelie’ van Tongeren. Die wedstrijd echter liep op oneenigheid uit, want de Hasseltsche kamer bleef op den bepaalden dag weg en ‘De witte Lelie’ alleen vertoonde toen dat stuk op de markt van het dorpje. |
|