De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXL.
| |
[pagina 29]
| |
spyt van al, die meer uit vrees dan haet betrachtten haeren val’, zooals het heet in een gedicht, in 1706 door Jacob Hye op het herstel der kamer gemaakt Ga naar voetnoot1). Inderdaad was vrees, dat de kamers zich wat al te onafhankelijk zouden toonen, wel de hoofdoorzaak, waarom men ze aan zóó gestreng toezicht onderwierp, dat zij zich klein moesten houden, al werd haar in het begin der zeventiende eeuw ook weer zooveel vrijheid gegund, dat zij eenige levensteekenen konden geven, maar tevens ook zoo weinig vrijheid, dat er van eenigen bloei nauwelijks meer sprake kon zijn. Toch was zelfs dat een vooruitgang. Onder Alva immers was het openbaar optreden van de rederijkers zoo goed als onmogelijk geweest, en ook na zijn vertrek had gedurende de eerste jaren van den Opstand de ellende van den burgeroorlog de belangstelling in hunne vertooningen uitgedoofd. Toen daarop in 1585 Parma alle Zuidelijke Nederlanden weer onder de macht van den Spaanschen koning had teruggebracht, hadden de onrustige tijdsomstandigheden wel geen volstrekt beletsel meer voor de herleving der rederijkerskamers behoeven te zijn, maar een jaar te voren had Parma reeds een edict uitgevaardigd, waarbij de kamers als gevaarlijk voor de zuiverheid van de kerkleer waren afgeschaft en hare goederen verbeurd verklaard waren. Na zijn dood was er van verschillende kanten moeite gedaan om voor de kamers de oude voorrechten te herwinnen en voor haar verlof te verwerven om weer geregeld openbare vertooningen te geven, maar Philips II dacht er anders over en had geantwoord met een schrijven van 24 Juli 1593 aan den Raad van Vlaanderen en dien van Brabant, om hun te gelasten, het opnieuw optreden der rederijkers te beletten. Vandaar in Augustus van hetzelfde jaar een omzendbrief van den Raad van Vlaanderen aan de Vlaamsche gemeenten, waarbij bevolen werd ‘vergaderinghen ofte exercicien van der rhetoricque niet meer te ghedogen’. Uit dien brief blijkt tevens, dat toen ‘eenighe doende professie van de rhetoricque, stellende carmen ende baladen in rijme, francois ofte vlaemsch, groote instantie hadden gedaen omme anderwaerf up te stellen de cameren, vergaderinghen ende exercicien van dezelve Rhetoricque, jeghens de placcaeten van zijne Majesteit hier up gheëxpedieert, zonder | |
[pagina 30]
| |
eenich achterdincken ende zonder tansiene de groote abuusen, desordren, inconvenienten ende schandalen, die hier voormaels daerduere zijn gheschiet’. In 1597 en 1601 was verder het placaat van 1559 tegen het verspreiden van boeken en geschriften en het geven van vertooningen opnieuw uitgevaardigd; doch door de Aartshertogen waren daarmee niet alle vertooningen volstrekt verboden: er mochten ‘spelen ende battementen tot eerlijcke ghenuechte van den volcke’ vertoond worden ‘op conditie van behoerlicke visitatie en approbatie’ en ‘in onverletten tijd ende buyten den Goddelicken dienst’. Natuurlijk volgde daaruit niet, dat de Rederijkers weer mochten optreden: alleen de Jezuieten, Augustijnen en vreemde tooneelgezelschappen konden, na approbatie hunner stukken, verlof krijgen ze ten tooneele te voeren. Vergeleken bij deze gestrenge maatregelen tegen de Rederijkers was het dus een groote vooruitgang, dat, na het sluiten van het Bestand in 1609, aan verschillende Rederijkerskamers, die waren blijven voortbestaan en zelfs hier en daar, zij het ook misschien in den vorm van geestelijke broederschappen, in beperkten kring hadden kunnen blijven voortgaan met het beoefenen der kunst, weer verlof werd gegeven vergadering te houden, indien zij dat van de Regeering verzochten, en zelfs in het openbaar te spelen, indien de stukken slechts vooraf waren goedgekeurd. Van dat verlof maakten verscheidene kamers gebruik, en van dien tijd af breekt er dan ook een nieuw tijdperk van rederijkerij in de Zuidelijke Nederlanden aan, maar een dat weinig of niets voor de kunst heeft kunnen opleveren, omdat de geschiedenis er van eene ware lijdensgeschiedenis is van wanhopige pogingen door de Rederijkers aangewend om, bij geringen steun van Regeering en volk en onder streng toezicht of zelfs tegenwerking van de Geestelijkheid en de met hunne tooneelvertooningen concurreerende Jezuieten, het hoofd boven water te houden. Op stichtelijkheid en zedelijkheid der stukken werd door de geestelijke censoren bovenal gelet, zelfs dan, wanneer ook wereldsche spelen werden toegelaten. Vandaar dat men dikwijls zijne toevlucht nam tot het weer opnieuw vertoonen van oude, reeds lang te voren goedgekeurde stukken, of deze iets moderniseerde en namaakte, waarbij dan nog de zucht kwam om het schitte- | |
[pagina 31]
| |
rend verleden der kamers, waarvan de geschiedenis gewaagde, zoo mogelijk te doen herleven. Geen wonder dus, dat de Rederijkers het in de Zuidelijke Nederlanden in de 17de eeuw niet verder hebben kunnen brengen dan eene flauwe schaduw te worden van hetgeen zij daar eene eeuw te voren waren geweest. Met iederen stap vooruit toch brachten zij het voortbestaan hunner kamers in gevaar. In Oost-Vlaanderen was het niet Gent, maar Oudenaarden Ga naar voetnoot1), waar de rederijkerij het meest van zich deed hooren. In 1609 traden de beide oude kamers, die van ‘De H. Geest’ en van ‘Het Kersouwken’, opnieuw met vertooningen en een esbatementspel op, maar in 1620 wordt van de eerste voor het laatst melding gemaakt, terwijl ‘Het Kersouwken’, blijkbaar boven haar begunstigd, omdat haar de oude zaal boven de Steenpoort door de Stedelijke Regeering teruggegeven werd en de Paxvobianen in eene gehuurde kamer moesten vergaderen, nog jaren lang een betrekkelijken bloei genoot. In 1610, toen het ‘Kersouwken’ een nieuw reglement kreeg, telde die kamer reeds veertig leden, met den heer van Pamele als beschermheer. Het volgende jaar benoemde zij bij loting haar eersten koning en vierde zij haar eerste, jaarlijks op 8 Januari herhaald, Koningsfeest. In 1613 treffen wij haar op het landjuweel te Haarlem aan. Jaren lang speelde zij nu verder gedurende de kermis op den Sacramentsdag, gewoonlijk op de lakenhal of in de groote zaal van het stadhuis. In 1628 waren het de schepenen der stad zelf, die haar het stuk overhandigden, dat zij op Sacramentsdag te spelen had, namelijk eene korte vertooning van Adam en Eva in het Paradijs, waarin ook het Serpent en God de Vader optraden. Op een wedstrijd te Kortrijk in 1645 behaalde zij een tweeden prijs en het volgende jaar vierde zij de benoeming van een nieuwen hoogbaljuw der stad en casteleinij van Oudenaarden met een spel van St. Barbara, de patrones van het te Oudenaarden nog bloeiende tapissiersgilde. Door in 1662 op het Brugsche landjuweel een eersten prijs te behalen, verhoogde zij haar aanzien bij de burgerij harer stad, zoodat zij in de tweede helft der eeuw, ondanks den oorlog, waarvan Vlaanderen toen veel te lijden had, zich heeft weten te handhaven. | |
[pagina 32]
| |
In het land van Waas hield ‘De Goudbloem’ te St. Nicolaas Ga naar voetnoot1) van 1611 af gedurende de geheele 17de eeuw weer geregeld hare vergaderingen en gaf zij vertooningen, zooals sedert 1650 een optocht met een figuurlijken wagen, de ‘Maegdenberg’ geheeten, waarop negen maagden gezeten waren, die de negen rederijkerskamers van het land van Waas verpersoonlijkten, en twee andere, die Pallas en Rhetorica met het blazoen der kamer voorstelden. Niet alleen hier zien wij vrouwen en meisjes aan de vertooningen der rederijkers deelnemen, maar in de 17de eeuw riep men ook elders hare hulp in: zelfs behoorden in sommige kamers niet alleen gildebroeders, maar ook gildezusters tot de leden. Enkele van de spelen, die ‘De Goudbloem’ sedert 1645 vertoonde, kennen wij, maar geen van alle schijnt door den facteur der kamer zelf gedicht te zijn. Van het naburige Wetteren weten wij, dat daar in 1661 ‘een schoon spel van sinne’ werd vertoond, en dat de overheid daar den rederijkers geldelijken steun verleende, zooals b.v. in 1682, toen ‘Pieter Blancquaert, Jan Burchgrave en andere liefhebbers van de retorycke’ zich met goed gevolg tot Burgemeester en Schepenen wendden om eene tegemoetkoming te ontvangen in de onkosten bij de vertooning van ‘De comedij van duc de Bieron’. Van de Westvlaamsche kamers treden de ‘H. Geest’ en de ‘Drie Santinnen’ van Brugge op den voorgrond, daar zij beide in 1613 aan het refereinfeest te Leiden deelnamen, en de eerste toen ook aan het landjuweel te Haarlem en in 1620 aan het refereinfeest te Mechelen. De kamer der ‘Drie Santinnen’ beriep tegen 6 Mei 1628 een landjuweel. Na het ‘Vlaemsche vredefeeste, ghehouden door die van Brugge ende 't Collegie 's Landts van den Vrye’ of ‘de triomphelicke vieringhe van den langhverwachten pays tusschen beyde de katholijcke kroonen van Spaignen en Vranckrijck’ (1659), waarvoor Gelein Scheppers gedichten, liederen en ook eene vertooning schreef (in 1660 uitgegeven), beriep ook de Brugsche kamer ‘De H. Geest’ een landjuweel en wel tegen 7 Aug. 1662; doch vermoedelijk hebben de rederijkers zich daar wat al te groote vrijheid veroorloofd in de oogen der geestelijkheid, althans in het volgende jaar werden | |
[pagina 33]
| |
er maatregelen genomen om de vroegere placaten op de censuur strenger te handhaven. Te Yperen waren met het Bestand ook de beide kamers, die van St. Anna of de Rosieren en die van Onze Lieve Vrouwe van Alsemberge of de Lichtgeladen, ook geheeten de Korenbloem, herrezen. De laatste koos in 1618 den toen drieëndertigjarigen bierkruier Claude de Clerck Ga naar voetnoot1), die pas een jaar lid der kamer was, maar zich daar reeds spoedig had onderscheiden, tot haar bezoldigden factor en stond hem in 1623 eene wedde van tien pond grooten toe, op voorwaarde dat hij jaarlijks aan de kamer een treurspel en een esbatement zou leveren, wat hij ook jaren achtereen schijnt gedaan te hebben, misschien tot zijn dood (13 Oct. 1645) toe. Een handschrift zijner dichtwerken, in 1620 door de kamer begonnen, is slechts voor een klein deel bewaard gebleven en bevat de onuitgegeven tooneelstukken ‘Belgica en Spinola’, ‘'t Guesengejanck’ en ‘Sedechias’. Ofschoon hij niet alleen ‘veel gebladert had in Cats suyver bladt’, maar ook ‘in Vondels wercken’, bracht hij het niet verder dan tot vloeiend rijmer in beschaafde taal. Hij zal het ook wel geweest zijn, die de spelen leverde, waarmee jaarlijks tot 1643 (en ook later weer sedert 1656) de bekende ‘tuindag’ te Yperen gevierd werd. Het eene jaar speelde dan ‘De Korenbloem’, het andere de kamer der Rosieren een spel; eene enkele maal traden beide kamers op. Factor van de Rosieren was sedert 1620 de boekdrukker Jan Bellet Ga naar voetnoot2), die o.a. op 17 Oct. 1622 ter eere van Gislenus Baelde, den eersten prins der kamer sedert hare herinrichting, eene klucht deed vertoonen op de vraag: ‘wat pyn moet eenen minnaer draegen, eer hy zyn liefste kan behaegen?’ Zijn opvolger als factor der Rosieren was N. Verpoort, dichter van vele ‘nieuwe tuindagspelen’, minstens tot 1680 toe. De oude beroemde kamer ‘Alpha en Omega’ werd eerst weer in 1660 opnieuw ingericht. De beide Veurnsche kamers Ga naar voetnoot3), ‘De Sorgeloosen’ en die van St. Barbara, waren al in 1530 tot ééne kamer vereenigd met de | |
[pagina 34]
| |
verbonden spreuken ‘Aerm in de beurse en van sinnen jonc’, en ook deze herrees in 1609, toen haar plechtig eene nieuwe banier werd overhandigd, doch eerst in 1613 kreeg zij verlof ‘in 't openbaer als andersints op huerlieder gewoonlicke feestdaghen te spelen’. Het schijnt haar goed gegaan te zijn, want in 1621 kon zij met steun van de Stedelijke Regeering in de Duinkerkstraat een eigen gildehuis laten bouwen, bekend onder den naam van ‘Parnassusberg’, dat zij echter in 1653 weer moest verkoopen om het van den nieuwen eigenaar te huren. Zij had, behalve een bode of knaap, voor wien in 1627 eene bijzondere instructie werd opgemaakt, ook nog een bezoldigden kapelaan of proost, sot en alferis of vaandrager, en vierde als van ouds weer vijf feestdaghen, namelijk St.-Barbeldach (4 December), Derthiendach, wanneer men ‘coninck trock’, den derden Meydach, wanneer de H.-Kruisommegang plaats had, de Coninckfeeste (in Juni) en den H.-Sacramentdach. Van 1624 tot 1639 treffen wij er Jan Heyndricx aan als facteur en vervaardiger o.a. van een spel van zinnen ‘Den rycken Baron’ (vertoond 21 April 1627) en ‘een zinnespel op den treves ofte pays’ van 1631. Zijn opvolger als facteur of ‘componist’ was (van 1640 tot 1653) Claude Ogier, die een jaargeld van 40 pond genoot. In 1665 leverde haar latere prins Norbert Cardinael, schepen der stad en castelnij van Veurne, haar nog een spel van ‘Den heylyghen Ludowycus’, maar toen schijnt er toch reeds voor haar een tijdvak van verval te hebben geheerscht, waarvan zij zich eerst op het eind van de 17de eeuw wat herstelde. De kamer ‘De H. Geest’ te Dixmuiden nam in 1613 aan het landjuweel te Haarlem deel, maar liet daarna niets meer van zich hooren. Te Kortrijk vinden wij in 1616 zoowel de Fonteinisten als de Kruisbroeders weer aan den arbeid. De eersten vertoonden in 1634 een treurspel ‘Mariamne’ van den geneesheer Jan de Valckgrave, terwijl de Kruisbroeders zich schaarden onder hun prins, den smid Joos Mattelaer Ga naar voetnoot1), op wien zij tot zijn dood (28 Aug. 1687) prat waren, daar hij in zijne refereinen en balladen, waarvan er nog zestien in handschrift bewaard zijn, ‘niemant beschaemt, niemand ontsticht heeft’, zooals zijn grafschrift getuigt, terwijl hij in 1645 te Kortrijk een wedstrijd liet | |
[pagina 35]
| |
houden en zelf in 1652 den eersten prijs behaalde op het refereinfeest, dat toen was uitgeschreven in het tegenwoordig geheel verfranschte Comene. Het naburige Werwik zag ook in 1609 hare kamer van St. Michiel of de Droogaers hersteld, nadat hare leden, zooals ook elders gebeurde, plechtig hadden moeten zweren, ‘nyet te maeken eeneghe speelen, refereynen, liedekens oft yedt dat Retorica aengaet, dat eenichsins zoude moghen smaken naer eeneghe herisie’. Zoo ijverig weerde zij zich, dat zij tusschen 1638 en 1641 eene verzameling van 65 tooneelstukken bijeenbracht, die nu wel verloren is, maar waarvan de catalogus nog bewaard is, ten bewijze van de liefde die er toen nog heerschte voor de Vlaamsche dichtkunst in een klein plaatsje op de grens van het Nederlandsch taalgebied. Hetzelfde blijkt uit de ‘confirmatie’ door de Ypersche hoofdkamer in 1663 van ‘de gilde van Rethorycque binnen de prochie van Strazele in Casselambacht (dus in tegenwoordig Fransch-Vlaanderen), voerende als haeren schilt ofte blasoen 't beelt van Onse Vrauwe van Halsenberge, metten titele van Cleendaedigh Bescheet’. Te Duinkerken was van de vijf rederijkerskamers, die er eertijds bestaan hadden, die van St. Michiel of ‘Het Kersouwken’ herleefd onder begunstiging der Stedelijke Regeering, die in 1621 haar eene aanzienlijke toelage schonk om hare lokaalhuur te betalen. Te Roesselare Ga naar voetnoot1) werd o. a. van 1661 tot 1663 gespeeld door de kamer van St. Barbara of ‘De zeegbare herten’. Te Thielt Ga naar voetnoot2) eindelijk werden van 1610 af, toen de oude kamer ‘De wilde roos’ weer herleefde, telkens vertooningen gegeven, meestal ‘ter eeren van den hoochweerdighen Sacramente in den ommeghanck’ en van St. Jan Baptist, den patroon der kamer, terwijl er ook het rhetoricaal verkeer met andere kamers, zooals b.v. van Kortrijk en Roesselare, werd onderhouden. Nadat de kamer in 1662 met de geestelijkheid geschil had gehad over de censuur, weigerde zij te spelen, maar al spoedig legde zij het hoofd in den schoot, want twee jaar later wendde zij zich tot de Landsregeering met verzoek ‘dat zy sullen moghen exerceren hun spel van Rethorijck ende spelen hunne oude spelen ende vertooninghe van Rhe- | |
[pagina 36]
| |
torijcke, gelijck sy van te vooren gedaen hebben’. Het werd den supplianten op advies van Burgemeester en Schepenen goed-gunstiglijk ‘geoctroyeerdt ende gheaccordeerdt’, maar daarbij werd niet nagelaten hun nog eens opzettelijk op het hart te drukken, dat zij niets mochten vertoonen zonder vooraf ‘copije van henlieden verthoogh aen den Pastor ofte Deken der stede van Thielt mitsgaders aen Bailliu, Burgemeester ende Schepenen’ overgeleverd te hebben om gevisiteerd te worden. Aan die voorwaarde werd overal streng de hand gehouden, en daaruit is het ongetwijfeld grootendeels te verklaren, dat bij zooveel goeden wil om dichtkunst en vooral tooneelkunst te beoefenen, als wij in bijna alle gedeelten van Vlaanderen konden opmerken, toch zoo bitter weinig goede poëzie is geschreven en zoo weinig is vertoond, wat ook maar eenigszins kon wedijveren met hetgeen de Vereenigde Gewesten in denzelfden tijd hebben opgeleverd. Overigens mag niet vergeten worden, dat in het Noorden door den bloei van handel en nijverheid in dien tijd groote welvaart heerschte, terwijl in het Zuiden zelfs kleine onkosten voor rederijkersvertooningen ter nauwernood konden bestreden worden, omdat daar overal handel en nijverheid kwijnden en de oorlog gedurende de geheele 17de eeuw, met slechts korte tusschenpoozen van vrede, de Zuidelijke Nederlanden, en wel in het bijzonder Vlaanderen, tot één groot slagveld maakte, waar geheele streken, dorpen en kleine steden soms tijdelijk ontvolkt en in handen van den plunderenden vijand waren. Neemt men ook dat in aanmerking, dan is het nog te verwonderen, dat de rederijkers in dien tijd zooveel ijver bleven betoonen en telkens weer beproefden, nieuw leven in hunne kamers te wekken. |
|