De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
XXXIX.
| |
[pagina 20]
| |
in 't cloostre spelende eene comedie ende ander historien ende vertooghen’. In 1615 vinden wij hun eene tegemoetkoming gegeven in het drukken van de programma's voor hunne tooneelvoorstelling of ‘voor 't prenten van de acten van 't cort begrip van de comedie alsdoen by haerlieder jonckheydt’ gespeeld. In 1640 verzoeken zij zelfs van het stadsbestuur van Gent eenige huisjes, om die te sloopen en op het terrein een schouwburg te bouwen ten einde ‘de jonckheyt der stede te exerceeren ende eenighe commedien, tragedien ende acten te representeren’. Negen jaar later was aan hun wensch voldaan en de eerste schouwburg te Gent gesticht. Te Kortrijk werd in 1600 bij de blijde inkomst der Aartshertogen door de leerlingen der Jezuïeten de geschiedenis van Jason vertoond. Toen zij in 1616 zich te Oudenaarden gevestigd hadden, lieten zij ook dáár door hunne leerlingen tooneelstukken vertoonen, en zij hadden er weldra zulk een goed ingericht theater, dat zij daarmee de rederijkerskamer ‘Het Kersouwken’ overtroffen, zoodat deze gewoonlijk het theater van hen huurde voor eigen vertooningen. Te Yperen is in 1628 sprake van tooneelvoorstellingen der Jezuieten, waar echter door sommige toeschouwers zooveel wanorde werd gesticht, dat de stadspolitie te hulp moest geroepen worden. Ook in Brabant werd het tooneelspel door de Jezuieten bevorderd. Te 's-Hertogenbosch Ga naar voetnoot1) werd in 1597 van wege de fratres op de markt comedie gespeeld; ook in 1605 deden hunne studenten dat, en in 1611 vertoonden de Jezuieten er eene stichtelijke comedie tijdens de kermis. In 1618 werd er door de paters Jezuieten de marteldood van den H. Theodorus in hunne school gespeeld, in 1622 de comedie van de H. Ignatius en Xaverius, en zoo verder tot 1629, toen de stad door Frederik Hendrik veroverd werd. Toen in 1655 Christina van Zweden aan Brussel een bezoek bracht, werd zij daar op een spel van de jonge Jezuieten vergast. Aan geestelijke tooneelstukken ontbrak het onder de leiding der Jezuieten en Augustijnen in de zeventiende eeuw dan ook niet in de Zuidelijke Nederlanden, hetzij ze door hunne leerlingen werden vertoond, hetzij het aan vrije liefhebbers of aan de rederijkerskamers veroorloofd werd, ze te spelen. Twee bundels van | |
[pagina 21]
| |
zulke geestelijke tooneelstukken bezitten wij van den Leuvenschen Premonstratenser Willem Zeebots, sedert 1667 pastoor van Wakkerzeele en 8 Juli 1690 op vijfenzestigjarigen leeftijd in de Parkabdij te Leuven overleden. Zijn eerste bundel van 1661 bevat een kerstspel, een spel van den ‘zuyveren Patriarch Joseph’, een spel van ‘het leven ende martyrie van den H. Adrianus’ en een spel van Hendrik VIII van Engeland ‘ofte scheuringe van Engelant ende 't afwijken van 't Catholieck geloof’, vertaling van ‘Henricus octavus seu schisma Anglicanum’ (1624), een der vele Latijnsche tooneelstukken van den Leuvenschen hoogleeraar Nicolaus Vernulaeus. Een tweede bundel, dien Zeebots in 1687 uitgaf, bevat een zeer uitvoerig Passiespel en spelen van Tobias en van St. Hubertus: alles gedeeltelijk in middeleeuwschen geest, gedeeltelijk in den trant van het schooldrama. In Guilliam Baseler ontmoeten wij den dichter van een mirakelspel in drie bedrijven, getiteld ‘Zegenprael der onwinbare Kercke’ enz., dat hij in 1674 voor de Augustijnen te Leuven maakte, om daarmee het derde eeuwgetij te vieren van ‘'t H. Sacrament van mirakel’, toen in hun convent berustend en nu in de St.-Jacobskerk te Leuven bewaard. Opmerkelijk is het, dat in dit stuk ook hervormers - natuurlijk niet tot hun voordeel - optreden en dat er door allegorische personen, als Godsdienst, Kercke en Maeght van Loven, in gejammerd wordt over den twist, die er destijds in de theologische kringen opnieuw ontstaan was naar aanleiding van de bij Augustinus aansluitende leeringen, verkondigd door den vroegeren Leuvenschen hoogleeraar en Yperschen bisschop Cornelis Jansenius. en nog lang na zijn dood (1638) en zijne veroordeeling in 1643 en 1653 door Paus Urbanus VIII en Paus Innocentius X door tal van godgeleerden, ook aan de Leuvensche hoogeschool, verdedigd en zelfs oorzaak der schorsing van den Jansenistischen Jacob Boonen als aartsbisschop van Mechelen en van zijne vervanging als aartsbisschop door Andreas Creuvenius, bisschop van Roermond. Niet alleen Leuven kon zich (evenals vroeger ook Breda en Amsterdam) beroemen op het bezit van een miraculeus Sacrament: de St.-Goedelekerk te Brussel bezat er eveneens een, waarvoor een jaarlijksche plechtige ommegang was ingesteld door Wenceslaus en Johanna van Brabant: en ter viering van het derde eeuwfeest daarvan gaf nu Daniël Danoot, ‘borgher van | |
[pagina 22]
| |
Brussel’, in 1670 een spel uit, getiteld ‘Aller wonderheden wonderenschat oft Mirakel der Mirakelen’. Daarin wordt de wonderdadige geschiedenis vertoond van dat Sacrament, of liever ciborie met drie hostiën, in handen gekomen van een Jood Abraham, die zich met andere Joden niet ontzien had, de Sacramenten te bespuwen en met dolken te doorboren, maar opeens handen en dolken met bloed bevlekt zag, tot een bewijs van het ware karakter der hostiën als Christus' lichaam. De vrouw van den Jood bekeerde zich op het zien van dat wonder en stelde er verschillende parochiepriesters mede in kennis, de Joden werden vóór de St. Catharinakerk verbrand, en voor het Sacrament in de St.-Goedelekerk werd links van het koor eene kapel gesticht, vervolgens versierd met glasschilderwerk, daaraan in het midden der zestiende eeuw door verschillende vorstelijke personen geschonken. Nog altijd wordt daar dit Sacrament van mirakel bewaard en vereerd. Ook andere mirakelspelen werden in de zeventiende eeuw vertoond, vooral ter eere van heiligen. Reeds noemden wij de spelen van St. Adriaen en St. Hubertus door Zeebots. Te Brussel speelde men in 1610 eene heilige tragi-comedie van ‘Den Salighen Ignatius de Loyola of Antiluther’. Te Thielt werd, o.a. in 1614, een spel van St. Jan Baptist vertoond, in 1615 een van St. Sebastiaen, in 1617 een van St. Joris en in 1618 een van St. Stephanus. Een spel van St. Gommaer werd in 1614 en verder geregeld te Lier gespeeld. Een nieuw spel van St. Gommaer dankte men daar in 1669 aan Cornelis de Bie Ga naar voetnoot1). In drie bedrijven is het verdeeld. Het eerste bedrijf (of ‘handel’) doet ons zien, hoe de groote soudaen het Prankenrijk bedreigt en koning Pepijn daarom Gommaer, heer van het land van Rijen, aan het hoofd plaatst van zijn leger en hem tevens zijne nicht Guimaria ten huwelijk geeft. In het tweede bedrijf keert Gommaer op het bericht van den dood zijner ouders, van welke hij in het vorige bedrijf afscheid genomen had, terug en laat zijne vrouw achter, als hij vervolgens tegen de Saracenen optrekt en hen verslaat. Inmiddels heeft zijne vrouw hare onderdanen mishandeld, en nadat hij daaraan een einde heeft gemaakt, wil hij ten gevolge van eene vroeger afgelegde belofte naar Rome vertrekken, maar met zijn ge- | |
[pagina 23]
| |
volg te Emblehem gekomen en daar op het open veld overnachtend, krijgt hij het te kwaad met den landeigenaar, omdat zijne dienaars een van diens boomen hebben geveld. Het derde bedrijf begint met het eerste mirakel. Met behulp van een engel richt Gommaer den boom weer op en heelt de breuk met een gordel, zoodat er zich weer frissche bladeren aan vertoonen. Zoo werd ‘het dor groeyende’. Op de plaats zelf van het mirakel wordt nu door Gommaer eene kapel gebouwd. Daarop doet de heilige een tweede wonder: hij laat eene bron ontspringen om zijne van dorst versmachtende en bovendien door zijne vrouw gekwelde onderdanen te laven, en als hij vernomen heeft, dat ook zijne vrouw van dorst verkwijnt, geneest hij ook haar met het water van zijne wonderbron. Daarop sterft hij, diep betreurd door dienaars en onderdanen. Zooals men ziet is dit mirakelspel, evenals al zijne middeleeuwsche voorgangers, niet veel meer dan eene aaneenschakeling van tafereelen uit de legende van den heilige, alleen met dialogen in wat moderner verzen. Comische tusschenspelen, waarop de middeleeuwers zooveel prijs stelden, ontbraken ook hier niet. Vooreerst treden in Baetsoeckigh-Bedrijf en Hertneckigh-Gemoet een paar iets gemoderniseerde sinnekens eenige malen op; maar verder is er ook eene, later wat omgewerkt afzonderlijk uitgegeven, klucht van ‘Jan Goedthals en Griet syn wyf’, in opgenomen, die met een twist tusschen het echtpaar begint. Griet echter wil uitgaan en draagt nu Jan de zorg voor het huis en het huiswerk op, maar hij heeft honger en vraagt haar vooraf een sneetje ham. Liever dan er hem iets van te geven, zegt de feeks, zou zij de hammen, die in den schoorsteen hangen, door de duivels zien wegpakken, en daarop gaat zij heen. Nu komen er twee soldaten binnen, die eten vragen, en Jan zegt, dat hij hun niets kan aanbieden: maar er hangen nog ongerookte hammen in de schouw, en dadelijk klimmen de soldaten naar boven. Op dat oogenblik komt Griet razend en tierend terug, en nu maakt Jan van de gunstige gelegenheid gebruik. ‘Och’, roept hij den soldaten in de schouw toe, ‘och, duvels, compt uyt de schou, helpt my van mijn wijf, ick sal u allen mijn hespen (hammen) geven en 't wijf oock daerbij’. Roetzwart komen nu de soldaten met de hammen uit de schouw te voorschijn, en Griet, die ze voor duivels aanziet, is doodsbenauwd. Zij valt voor hen | |
[pagina 24]
| |
op de knieën, krijgt bevel zich met haar man te verzoenen en acht zich nog gelukkig, dat de gewaande duivels weer vertrekken, al nemen zij ook de hammen mee. In 1671 gaf De Bie nog, onder den titel van treurspel, een tweede mirakelspel uit: ‘De Heylighe Cecilia oft den Spieghel van de eerbaerheydt’, eveneens met een comisch tusschenspel; en later maakte hij nog een paar andere heiligenspelen. In 1631 is er te Borch-Loon in Limburg sprake van een daar door de rederijkers vertoond spel van St. Geertrui. Te Brussel werd in 1641 een spel van de H. Dorothea (door Geeraerd van den Brande) vertoond. Aan Veurne leverde Claude Ogier in 1644 een spel van St. Agnes en in 1652 een nog in handschrift bewaard spel (met duvelry) van St. Barbara, wier geschiedenis in 1646 ook te Oudenaarden was gespeeld. Een ‘Bly-eyndende-treurspel van het leven ende wondere daeden van den H. Rombout’, gedicht door den kapelaan en organist van de St.-Romboutskerk te Mechelen, Philippus Claudius Basuel, werd in Juli 1680 viermaal door de kamer ‘De Peoene’ vertoond ter viering van het negenhonderdjarig jubelfeest van den heilige, den patroon van Mechelen. Moderner van vorm dan al deze stukken en niet onverdienstelijk van taal en versbouw was ‘De H. Genoveva ofte herkende onnooselheit’, door Antonio Francisco Wouthers in 1664 te Antwerpen uitgegeven. Aan bijbelsche spelen ontbrak het evenmin. Te Thielt werd in 1616 de geschiedenis van Pharao vertoond, te Veurne in 1618 die van David en in 1623 die van Jephta. Het laatste onderwerp werd ook in 1637 gedramatiseerd door den Lierschen notaris Joris Berckmans, die ook de geschiedenis van Absalon en, evenals Zeebots, die van Jozef in tooneelvorm bracht, en verder nog spelen maakte van ‘Ammon en Thamar’ en van ‘Esther’, zooals er in de zeventiende eeuw ook in het Limburgsche Hasselt vertoond werden. Dáár werd ook een ‘Jozua’ en ‘De Belegering van Samaria’ gespeeld. Joan Yzermans schreef voor de ‘Olyftack’ te Antwerpen een ‘Achab’, Claude de Griek gaf in Brussel een ‘Samson’ uit en Jan Bellet van Yperen een ‘David en Bersabee’. Hen allen overtrof de Antwerpsche schilder Guiliam van Nieuwelandt met zijne bijbelsche treurspelen in classieken trant, die met de Hollandsche van zijn tijd konden wedijveren, | |
[pagina 25]
| |
namelijk zijn ‘Saul’ van 1617, zijn ‘Salomon’ van 1628 en zijn ‘Jerusalems Verwoestingh door Nabuchodonosar’ van 1635, die alle zeer sterk den invloed van Seneca of zijne Fransche navolgers verraden. Zijn ‘Jerusalems Verwoestingh’ bevat zelfs vele, soms tamelijk uitvoerige, stukken, die vrij nauwkeurig vertaald zijn uit Garnier's ‘Juifves’ (van 1585). Opmerkelijk is het, dat de Profeet bij Garnier door Nieuwelandt in eene allegorische figuur, ‘Gramschap Godts’, is veranderd. Zijn ‘Salomon’ bewijst bovendien, dat de dichter Hooft's ‘Geeraert van Velsen’ kende en bewonderde. Uit de apocriefe boeken werd de geschiedenis van Susanna in 1625 te Yperen gekozen. Die werd ook te Hasselt vertoond, evenals Judith's heldendaad. Daar speelde men ook een gelijkenisspel, namelijk ‘Van den ontrouwen rentmeester’, terwijl Cornelis de Bie in 1678 te Lier een spel van ‘Den verloren sone Osias’, liet spelen, dat ook allegorische personen bevat, namelijk Sorgheloose Wellusticheyt, Onghebonde Vrijheydt en Voorsichticheyt. Dat de bordeelscène in het stuk allesbehalve stichtelijk is, schijnt aan de censoren geen aanstoot gegeven te hebben. Opmerkelijk is het, dat aan het slot ook de ontevreden broeder (Amadis) zijn nijd overwint en hartelijk deelt in de algemeene blijdschap. Het mysteriespel eindelijk bleef in de zeventiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden - en niet eens veel veranderd van vorm - in eere. Tot 1626 toe werd de Passie herhaaldelijk te Veurne gespeeld. Te Halle vertoonde men haar o.a. in 1665, en daar werd ook in de kerk de verrijzenis vertoond en ook nog de hemelvaart, geheel en al zooals dat in de middeleeuwen gebruikelijk was, door het optrekken van een Christusbeeld Ga naar voetnoot1). Te Brussel werd in 1651 een spel van ‘Den lydenden en stervenden Christus’ door den toen nog jongen rechtsgeleerde Johannes de Condé uitgegeven. Van Zeebots noemden wij reeds een passiespel en ook Cornelis de Bie deed te Lier in 1680 ‘leven ende doodt van den oodtmoedighen en verduldighen Christus tragedie-wijs in dry besondere deelen afbeelden’ onder den titel ‘Goddelyck Ransoen der Zielen Salicheyt’. Van denzelfden dichter hebben wij ook een kerstspel van 1700, getiteld ‘De ver- | |
[pagina 26]
| |
lichte Waerheyt van Godts Vleesch gheworden Woordt’. Overigens werd er in de eerste helft der zeventiende eeuw te Veurne meermalen een spel van Bethlehem vertoond en schreef ook Jan Lambrecht van Brugge er een in 1685, nadat ook Willem Zeebots in 1661 ‘Den blyden Kersnacht ofte de Geboorte Christi onses Zaligmakers’ had gemaakt. Veel beter dan deze rijmwerken is een eigenaardig soort van mysteriespel van 1686, dat in de zeventiende eeuw door de kamer ‘De Veltbloemen’ van het Limburgsche Bilsen vertoond werd, namelijk ‘De mensch-wordingh van het Eeuwigh Woort in den Schoot van de Heylighe en Onbevleckte Maget Maria, volbracht onder de boodschap van den Aerts-Engel Gabriël’ Ga naar voetnoot1). Het stuk begint met eene ‘inleydingh’ of voorspel, waarin de schim van Adam optreedt om te klagen over de ellende, die hij door zijne ongehoorzaamheid berokkend heeft aan zijn nageslacht, dat nog altijd gedoemd is ‘in het voorgeborght’ der hel met vurig verlangen uit te zien naar de komst van den Messias, den beloofden verlosser; maar het niet bij klachten latende, is Adam's schim nu op aarde verschenen, om de H. Maagd in hare slaapkamer te wekken, ten einde hare voorspraak voor de ongelukkigen in te roepen. Met het begin van het eerste bedrijf, dat, evenals de beide volgende, in den hemel speelt, treden Gabriël en Rafaël ten tooneele, zich verheugend in de kalme rust, die er in den hemel, en den algemeenen vrede, die er op aarde heerscht. Zij hebben er een voorgevoel van, dat nu de volheid der tijden gekomen is, waarop de verlossing van het menschdom zal plaats hebben, en besluiten hunne samenspraak met een beurtzang, waarin alle oudtestamentische voorspellingen in herinnering worden gebracht in den vorm van een gebed met het refrein: ‘Daegh Messia! daegh, o Oosten! Com die droeve stam vertroosten’. Wanneer daarop Uriël verschijnt om Gabriël op te roepen voor den troon van God, vervult blijde hoop hun hart. Uriël, die met den englenrei in het tweede bedrijf de terugkomst van Gabriël afwacht, maakt zich nu in een nieuwen bede- | |
[pagina 27]
| |
zang tot tolk van de om verlossing en erbarming smeekende menschheid, totdat Gabriël met Michaël optreedt om uit Gods naam de blijmare te verkondigen: ‘Genade houdt het velt, Gerechtigheyt stemt toe: de Godtheyt sal sigh heden met de menschheyt laeten paeren!’ Nu is het juichenstijd: ‘Roept Hosanna! doet met psalmen, blyde schaeren, 't hof weergalmen!’ zoo wekt Michaël den englenrei op, en zelf geeft hij het voorbeeld met welluidende lofliederen, besloten door het in koor aangeheven refrein: ‘God sy lof, prijs, heerlijckheyt, Nu en in al eeuwigheyt!’ Met een kort overzicht der geschiedenis van Lucifer's opstand tegen God te geven besluit Michaël dit bedrijf in schilderende verzen, die, zij het ook van verre, aan Vondel en wel bepaaldelijk aan diens ‘Lucifer’ doen denken, zoodat het wel nauwelijks te betwijfelen is, of de dichter heeft dat treurspel gekend. In elk geval is het geen geringe lof, dat wij moeten erkennen, hier en elders in zijn stuk Vondel's toon te hooren. Het derde bedrijf, eene samenspraak tusschen Rafaël, Michaël en Uriël, is het minste gedeelte van het geheele dichtwerk: daar wordt de vleeschwording van de Godheid al te spitsvondig bespiegeld en daalt de dichterlijke verheffing merkbaar. Met het vierde bedrijf worden wij uit den hemel naar Nazareth verplaatst om een gesprek van Maria met Joseph's broeder Alpheus en diens vrouw Maria Cleophae te hooren, waarin Maria vertelt van Gods wonderdadig bestier, dat haar tot Joseph's bruid heeft gemaakt zonder dat zij daarmee ‘haer eer en maegde-bloem’ behoefde te offeren. Een beurtzang van engelen opent het laatste bedrijf: het is een echt dichterlijke huwelijkszang, schitterend van aan het Hooglied ontleende beelden, eene viering van ‘d'aenstaende versamelingh van de Gode- en Mensch-lyckheyt’. Nadat het ‘hymen, hymen, hymeney!’ heeft uitgeklonken, schuiven de gordijnen achter op het tooneel open en zien wij Maria in haar slaapvertrek biddend om de verlossing der menschen, onbewust dat zij zelve is uitverkoren om den Verlosser ter wereld te brengen. Dat wordt haar nu door Gabriël met de bekende schriftwoorden aangekondigd, en met den engelenzang: het Eere zij God, Vrede op aarde, eindigt de handeling, ofschoon daarop nog een ‘sluytreden’ van Gabriël volgt, waarin nog eens beknopt de beteekenis der Menschwording uiteen wordt gezet, besloten met een jubelend danklied: ‘Segen, Segen overal! | |
[pagina 28]
| |
Boven en op 't aerdsche dal!’ en met de jubelkreet: ‘Eeuwigh lof, triomph en eer sy den Alderhoogsten Heer!’ Naar het mij voorkomt, spant dit in waarlijk nieuwen vorm herboren oud mysteriespel als dichtwerk de kroon van alles wat de Zuidelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw hebben voortgebracht. |
|