De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXXVI.
| |
[pagina 521]
| |
in zijn gedicht ‘Encomium Calvitii ofte Lof der Kael-koppen’, dat hij in 1635 ook aan Huygens opdroeg en waarin o.a. evenzoo met de pruiken, de geroofde lokken gespot wordt, als wij dat in het ‘Costelick-Mal’ zien doen. Overigens had Herckmans ook reeds, voor hij persoonlijk met Huygens in aanraking gekomen was, diens wat gezocht schilderenden, geestig beeldrijken stijl, maar in het oog van sommigen met te groote hardheid en stroefheid, nagebootst in zijne beide historische tooneelstukken Slach in Vlaenderen (d.i. bij Nieuwpoort), in 1624 gedrukt, en ‘Tyrus Belegeringhe en Ondergang door de laeste veroveringhe van Alexander de Groote’, in 1627 geschreven, en vooral in zijn groot dichtwerk Der Zeevaert Lof, dat in 1634 het licht zag, versierd met verschillende etsen, waaronder ook eene ets van Rembrandt, die inderdaad de reis van Paulus naar Rome voorstelt, maar meest bekend is onder den onjuisten naam van ‘het scheepje van Fortuin’. Herckmans, die het werk opdroeg ‘Aen de Machtighe in Zeevaert bloeyende koop-stad Amsterdam’, toonde daarin eene omvangrijke en voor een zeeman zeker ongewone historiekennis, ten deele ook onmiddellijk uit de classieke schrijvers geput. In vijf boeken, waarin de alexandrijnsche versvorm gebruikt is, wordt een belangwekkend overzicht gegeven van de geheele geschiedenis der zeevaart, van Noachs ark af tot op 's dichters eigen tijd toe, zoodat men er niet alleen de zeetochten der Aegyptenaars en Phoeniciërs, der Carthagers en Grieken in beschreven vindt, maar ook die der kruisvaarders, der Spanjaarden en Portugeezen en, in het vijfde boek, de ontdekkingsreizen der Nederlanders. Een zesde boek, in korter rijmregels, schildert levendig en nauwkeurig het leven aan boord van een koopvaarder. Een loflied op den ‘waerd geroemden zee-held Cornelis Jansen de Haen’, die in 1633 tegen de Duinkerkers sneuvelde, is er aan toegevoegd. Een jaar nadat Herckmans met dit gedicht den lof van mannen als Huygens, Barlaeus en verscheidene anderen had ingeoogst, en in hetzelfde jaar, waarin hij in Huygens' trant den lof der kaalkoppen zong, trad hij in dienst der Westindische Compagnie die hem onder Joan Maurits van Nassau naar Brazilië zond, waar hij 8 Januari 1644 overleed, minder gewaardeerd dan hij om zijne daden had verdiend. | |
[pagina 522]
| |
Denken wij ons de Hollanders der zeventiende eeuw bij voorkeur als die werkzame, bekwame en stoere mannen, waarvan Herckmans een type is, dat er toen ook zwakkelingen zonder zelfbeheersching en werklust gevonden werden, spreekt wel van zelf. Met zoo een maken wij kennis in een ander navolger van Huygens, namelijk Mattheus Gansneb Tengnagel Ga naar voetnoot1), in 1613 te Amsterdam geboren als zoon van den schilder Jan Tengnagel, van wiens ‘penceelen’ hij later zeide, dat hij ‘de schaften tot schrijfpennen versneden’ had. Korten tijd was hij student te Leiden, maar sjeesde spoedig, daar hij zóó wild van leven was, dat hij bij zijne meerderjarigheid door zijne aanzienlijke familie onder voogdij werd gesteld. In het eerste boekje, dat hij (in 1640) met zijn naam uitgaf Ga naar voetnoot2), Amsterdamsche Lindebladen, heeft hij versvorm en stijl van het ‘Voorhout’ inderdaad niet onverdienstelijk nagemaakt. Hij noemde daarin zelf den ‘wakkren Huygens, die somwijlen ledig naer het dichten schoot, de star, waernaer hy zeylde’, en wenschte met zijn gedicht voor de linden zijner geboorteplaats evenveel roem te verwerven, als Huygens het voor die van het Voorhout had gedaan. Gaarne laat hij aan Huygens de ‘voorzit in de vierschaar’, die oordeelen zal, of de Amsterdamsche linden die van het Haagje niet ver overtreffen, want hij is er van overtuigd, dat de ‘andere ziel van Welhems zoon 't recht zoo recht zal spreken, als 't den rechten rechter past’. Vooral als heerlijk bladerdak om er onder te vrijen vergelijkt hij zijne linden bij die van Huygens, en al is zijne taal wat platter en al zijn er onder de tooneeltjes, die hij schildert, een paar, waarbij de kieschheid niet genoeg in acht genomen is, over het algemeen mag men zeggen, dat misschien niemand in den eigenaardigen trant van het ‘Voorhout’ Huygens zoo dicht op zijde is gekomen en de afgeluisterde vrijerspraatjes zoo geheel in Huygens' geest, wat uitvoeriger, maar soms niet minder geestig, in achtregelige strophen heeft weten weer te geven, als hij, trouwens niet zonder nu en dan woorden en gedachten van Huygens bijna letterlijk over te nemen. Aardig vooral is de beschrijving van hetgeen er op eene Amsterdamsche kermis te smullen valt, aardig ook de hofmakerij van een Amsterdamschen | |
[pagina 523]
| |
schutter, die half bluft op, half spot met zijne mooie uitrusting, stuk voor stuk door hem zóó beschreven, dat wij dien zeventiendeëeuwer ‘met sijn schutters tuigjen aen’ vóór ons zien. Dat in zeven strophen van dit gedicht achtereenvolgens meer dan honderd vijftig namen van dichters uit dien tijd worden opgesomd, heeft als letterkundige curiositeit reeds meermalen de aandacht getrokken Ga naar voetnoot1). Aan dit gedicht is nog, onder den titel Afgeslagen bloemsel, een klein bundeltje losse gedichtjes door den dichter toegevoegd, meest aan zijne vrienden gewijd, soms in ernstigen trant, soms als welluidend minnelied te prijzen. Jammer, dat Tengnagel's andere gedichten, in denzelfden trant reeds in 1639 uitgegeven, even ongebonden van toon zijn, als hij zelf van leven was, zoodat hij het dan ook niet waagde, zijn naam op den titel te plaatsen en zelfs het auteurschap er van verloochende. Zij heeten: Amsterdamsche Maneschijn, Amsterdamsche Sonne-schiin en Grove Roffel ofte quartier des Amsterdamsche Maneschyn, waarop in 1640 nog als ‘laetste quartier’ het boekje St. Nicolaes milde gaven volgde. Hierin ging hij met het vertellen van liefdesgevallen zoozeer alle perken van kiesch-heid te buiten, dat Huygens, die zelf toch ook wel iets durfde neerschrijven, zich moet geschaamd hebben, toen hij daarin een vrijer, ‘die voor 't venster stond bedropen in het regenachtigh weer, daer syn beckje lagh gekropen in de lodderlijcke veer’, vermeld vond als denzelfden ‘klappertand, daer ons Huygens so af schrijft’. Deze boekjes zijn niet alleen vies en grof, maar bovendien ook echte blauwboekjes, waarin onder bedekte of ook maar half bedekte namen allerlei Amsterdammers worden ontmaskerd, of belasterd, zoodat de dichter zich eene menigte vijanden maakte. Bijzonder kiesch kan men ook zijne klucht Frick in 't Veurhuys niet noemen, in 1642 uitgegeven en, naar 't schijnt, ook op den Schouwburg gespeeld; maar er zijn er wel platter vertoond en ook wel die minder geestig het Amsterdamsche leven van dien tijd schilderen. Handeling is er weinig in. De held er van is een losbol, die, wanneer hij op het punt is bruigom te worden, door twee meisjes wordt vervolgd, omdat zij reeds vroeger met trouwbelofte ook een kind van hem ontvangen hadden. Met de | |
[pagina 524]
| |
‘verdagvaerding’ van Frick ‘voor Commissarissen in d'Ouwe kerk’ is deze geschiedenis ten eind. Misschien heeft Tengnagel zich spoedig gebeterd onder den machtigen indruk, dien hij van den dood zijner moeder ondervond, althans in 1643 gaf hij een werkje uit, zóó beschaafd van taal en streng zedelijk van inhoud, dat men er denzelfden man niet in zou herkennen, namelijk het door hem met verlof der Amsterdamsche Overheid aan zijns vaders vriend Daniël Mostart opgedragen ‘Leven van Konstance’ (in proza), waer af volgt (in verzen) het tooneelspel De Spaensche heidin’, met vier goede etsen van Pieter Nolpe en muziek van G. Bolhamer. Het spel is de dramatiseering van hetzelfde aan Cervantes ontleende verhaal van Preciosa, dat Cats in zijn ‘Trou-ringh’ had opgenomen Ga naar voetnoot1) en dat reeds vóór Tengnagel, zooals hij zelf in de opdracht mededeelt, tot een, eerst in 1644 gedrukt, blijspel Spaensche heydin bewerkt was door Katharina Verwers Dusart. Na dien tijd vernemen wij van Tengnagel niet veel meer. In den zevenden druk van een bekend liedboekje, ‘' t Amsteldams Minnebeeckie’, komen nog drie, waarschijnlijk reeds vroeger gedrukte, minneliedjes van hem voor. Op het eind van 1651 schreef hij nog een gedichtje in het album amicorum van Jacob Heiblocq Ga naar voetnoot2), (geb. 19 Juni 1620 † 28 Sept. 1690), sedert 1670 rector aan de Latijnsche school der Nieuwe Zijde en van 1678 tot zijn ontslag in 1685 van de vereenigde Latijnsche scholen te Amsterdam, en bekend door een ‘Farrago Latino-Belgica of Mengelmoes van Latijnsche en Duitsche gedichten’, door hem in 1662 uitgegeven. Dat Tengnagel tot zijn vroeger losbandig leven teruggekeerd is, schijnt men te mogen opmaken uit een ‘graft-dicht’ op hem van den schilder Willem Schellincks, waarin gezegd wordt, dat hij ‘in de werelds spinneweb moetwillens bleef hangen tot dat de Doot hem met één slagh uit mede-ly smeet uit dat rack’, tot groote vreugde van iedereen, die van dezen Satyr en Momus | |
[pagina 525]
| |
binnens- en buitenslands te lijden had gehad. ‘Dankt Godt’, zoo eindigt het graft-dicht, ‘dat die hier onder leit U noit en kon of zo wel kenden, dat hy u niet vermocht te schenden’. Vermoedelijk stierf hij in 1652, daar toen ‘De geest van Mattheus Gansneb Tengnagel in d'andere werelt by de verstorvene poëten’ anoniem uitkwam: een merkwaardig gedicht, geheel in Tengnagel's (d.i. in Huygens') dichtvorm en misschien daarom gewoonlijk, doch zeker te onrecht, aan hem zelf toegeschreven. Later komen wij op deze scherpe hekeling van de meeste vóór 1652 overleden tooneeldichters nog wel terug. De navolging, die Tengnagel in zijne Amsterdamsche Lindebladen van Huygens' Voorhout gaf, vond weer navolging bij een Utrechtsch dichter R. Opperveldt, die in 1640 te Utrecht Ultraiectina Tempe ofte S. Jans Kerck-Hoffs versch wandelgroen uitgaf Ga naar voetnoot1), maar niet in denzelfden versvorm, doch in paar aan paar rijmende korte versregels en ook wel in alexandrijnen, o.a. eene liefdesverklaring in ‘plat Utrechtsch’, te vergelijken bij Huygens' Zede-print van een Boer. Van veel vernuft schijnt dit dichtwerkje niet te getuigen. In elk geval kwam twee jaar later eene betere navolging van Huygens' Voorhout, ook weer te Utrecht, uit, onder schuilnaam ter perse gelegd door een Le Roy of Regius met den titel Ultrajectina Umbracula ofte Lind-en iepe-loff Van Jans Kerckenhoff. Gedruckt Anno 1642 Ga naar voetnoot2). Hierin zijn taal, stijl en versmaat van Huygens inderdaad niet onverdienstelijk nagemaakt en zijn ook de vrijerijtjes in verschillenden tongval en in jonkerfransch niet zonder talent weergegeven. Slechts in zoover wijkt de dichter van Huygens af, dat hij op het eind een paar liedjes heeft ingevoegd en met alexandrijnen zijn dichtwerk besluit. Tot de vrienden van Tengnagel behoorde o.a. de Amsterdamsche herbergier van ‘De soete inval’, Jan Zoet Ga naar voetnoot3), die ook van 1640 tot 1642 op den Amsterdamschen Schouwburg heeft gespeeld en vooral als dichter van schendblaadjes en politieke | |
[pagina 526]
| |
hekeldichten en puntdichten (o.a. tegen Johan de Witt) bekend is Ga naar voetnoot1). In 1636 verscheen van hem een dergelijk gedicht als de blauwboekjes van Tengnagel, maar misschien wat minder persoonlijk. Onder den titel Hedendaaghsche Mantel-eer trekt het te velde tegen de macht van het geld, dat alle kwaad weet goed te maken en dat daarom ook door ieder met alle middelen wordt bejaagd. ‘Is 't oneerlijk, broeds of mal, Moye Mantels dekken 't al’, is er de tekst, waarop gepreekt wordt; maar die preek is allesbehalve stichtelijk, en van hetgeen er te Amsterdam, vooral op het gebied van de minnarij, omgaat, wordt een leelijk boekje opengedaan door ‘twee laudaten, zusters van de Schuimgodin, die de eer op 't hoogste haten, hebben in de Munt-god zin’, en aan wie het geheele gedicht in den mond wordt gelegd. De inleiding herinnert door den versvorm, en het verdere gedicht, in paarsgewijze rijmende korte versregels, door enkele niet onaardig geteekende tafereeltjes aan Huygens' ‘Voorhout’, maar door de breedsprakigheid nog meer aan Cats. Zes tooneelstukken liet Jan Zoet op dit gedicht volgen, maar na zijne ‘geestelijke wedergeboorte’ verviel hij meer in den stichtelijken trant, ofschoon hij ook daarin hatelijk genoeg kon wezen, zooals in zijn gedicht ‘Het groote Vischnet’, dat bijna alle godsdienstige sekten geeselde en in het bijzonder de verschillende soorten van Mennonieten. Zelfs de ‘Heilige Dagen’ van Huygens konden toen geene genade in zijne oogen vinden; hij viel ze (vermoedelijk op het eind van 1646) aan in zijne ‘Geestelikke Doorzichten op Constantyn Huygens' Hailige Dagen, Beneeven een Kars-dagh aan denzelfden’, wat Huygens terecht deed zeggen, dat er in zijn naam eene e te veel was. Het meest bekend heeft hij zich gemaakt als lofdichter van het huis van Oranje, o.a. met zijn gedicht op de Oranjezaal, die Amalia van Solms onder toezicht van Huygens deed bouwen en die later, toen het Haagsche bosch had opgehouden eene wildernis te zijn, het Huis-ten-Bosch genoemd werd; en door het uitvoerig gedicht op den zesden verjaardag van Willem van Oranje, | |
[pagina 527]
| |
dat hij in 1656 zelf aan het hof mocht komen voorlezen en waarin hij den Prins aan het slot ‘de erfenis van kroon en troon’ toewenschte, die hem later inderdaad ten deel zou vallen. In deze en andere gedichten bootste Zoet soms den stijl van Vondel na, natuurlijk zonder hem ook maar in de verte te evenaren. Ofschoon als dichter hoogst middelmatig, als mensen rusteloos en vechtlustig, wist hij zich toch door eene geheele dichtbent als ‘hooftpoëet’ te doen erkennen. De erbarmelijke vruchten van den dichtarbeid der negentien leden, waaruit die kring in 1663 bestond, zagen in dat jaar het licht onder den titel ‘Parnassus aan 't IJ of Konstschoole ter deugd ten huyse en onder 't beleyd van Jan Zoet’. Den 11den Januari 1674 is Jan Zoet overleden, zeker tot zijne eigene verbazing en teleurstelling, want hij had geleefd in de vaste overtuiging, dat hij niet zou sterven, maar de komst van Christus en het duizendjarig rijk zou beleven, wat menig spotdichtje, vooral na zijn dood, heeft uitgelokt. Van zijne bentgenooten noem ik alleen den door hem zelf gelauwerden Tewis Dircksz. Blok, Claes Seep, den reeds vroeger vermelden vriend van Krul, den Haarlemschen procureur Pieter Rixtel, die in 1669 ‘Mengelrymen‘uitgaf, den schilder Pieter Verhoek en den in 1666 als ziekentrooster naar Batavia vertrokken en aldaar overleden Jacob Steendam (geb. te Kniphausen in 1615), wiens minnedichten en stichtelijke gezangen in twee deelen onder den titel ‘De Distelvink‘in 1650 uitkwamen, even vóór hij naar Nieuw-Amsterdam vertrok, vanwaar hij weliswaar vóór 1662 terugkeerde, maar waar hij toch lang genoeg woonde om nu nog door de patriciërs der Vereenigde Staten als de oudste dichter van hunne republiek te worden beschouwd. Hij schreef dan ook ten dienste van zijn nieuw vaderland ‘Klacht van Nieuw-Amsterdam in Nieuw Nederlandt tot haar Moeder. Van haar begin, wasdom en tegenwoordigen stand’, Amst. 1659, en ‘' t Lof van Nuw-Nederland, daarin kort en grondigh wert angewesen d'uytmuntende hoedanigheden, die het heeft in de suyverheyt des luchts, vruchtbaarheyt des aardryks, voortteling des vees, overvloed des wilds en visschen; met de wel-gelegenheyt tot schipvaard en koophandel’, Amst. 1661 Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 528]
| |
Tot de dichtbent van Jan Zoet behoorde ook nog Henrick Bruno, de zoon van een Alkmaarschen predikant, die ons weer tot Huygens terugvoert, daar hij eenigen tijd goeverneur van diens kinderen was, maar zonder daarvoor geschikt te zijn, evenmin als voor het conrectoraat te Hoorn, waaruit hij, vermoedelijk om zijn weinig stichtelijk levensgedrag, ontslagen werd; maar in Rochus Hofferus te Zierikzee vond hij een machtig beschermer, aan wien dan ook een zeer groot aantal Nederlandsche en Latijnsche gedichten gewijd is in zijn ‘Mengelmoes van verscheyde Gedichten’, dat in 1666 uitkwam, twee jaar nadat hij op zevenen-veertigjarigen leeftijd overleed. Behalve in eenige puntdichten en bruiloftszangen is er in dat geheele weinig genietbare mengelmoes niets bijzonder onstichtelijk, en ook overigens heeft hij in zijn schrijven tegen de goede zeden niet gezondigd, want niet alleen vertaalde hij veel uit de classieken, maar ook berijmde hij vele bijbelboeken, o.a. in 1656 ook de Psalmen. Voor Cats schijnt hij als dichter meer gevoeld te hebben dan voor Huygens, met wien hij nochtans, ook blijkens wederzijdsche lofdichten, in vriendschapsbetrekking bleef, toen hij reeds te Hoorn woonde. Ook wisselde Huygens (in 1646) schertsende gedichtjes met zijne zuster Alida Bruno, eene van de vele kunstlievende, soms ook inderdaad kunstvaardige, en halfgeleerde jonge en oudere juffers, die zich destijds beijverden de beroemde ‘Visscherskinderen’ te evenaren, maar ze alleen in het klein hebben kunnen navolgen, en die het vermoeden bij ons wekken, dat, ware er bij ons slechts een Molière opgetreden, ook in onze republiek van ‘précieuses ridicules’ en ‘femmes savantes’ sprake zou geweest zijn. Nu de Molière ontbrak, moesten al die kunstenaresjes ons wel verschijnen in het gunstige licht, waarin de hoffelijkheid harer tijdgenooten haar voor ons heeft geplaatst, en daaraan heeft Huygens meegedaan, zoo vaak hij kon, Zóó vinden wij hem in 1648, toen hij in het gevolg van Willem II naar Groningen gegaan was, in aanraking met Sibylle van Griethuysen Ga naar voetnoot1) (geb. 1621), die toen een Latijnsch versje van hem vertaalde en daarvoor door hem werd beloond met een gedichtje en den lof van ‘wijze vrouw’ en echte ‘Sibylla’. Zij was te Buren in Gelderland geboren, maar vond te Kollum in den apotheker | |
[pagina 529]
| |
Wytzema een echtgenoot, met wien zij eerst naar Appingedam en daarna naar Groningen verhuisde, waar zij als stichtelijke dichteres en goed onderwezen vrouw te meer heeft kunnen schitteren, omdat zij er in de zeventiende eeuw zoo goed als alleen de eer der Nederlandsche dichtkunst ophield met haar vriend Johan van Nijenborgh, dichter o.a. van het ‘ Tooneel der ambachten’ (1659), en met de Friezin Titia Brongersma, die wat later (in 1686) te Groningen ‘ De Bronswaan of Mengeldichten’ uitgaf en bijzonder belang stelde in het door haar ook bezongen hunnebed te Borger. In 1659 en wat later vinden wij Huygens gedichtjes wisselen met Adriana le Thor van Amsterdam en een dankrijm toezenden aan haar nichtje Cornelia Kalf, die ook door Van der Burgh en Antonides bezongen werd als dichteres, muziekbeoefenaarster, glasgraveerster en vooral als pennekunstenares, omdat zij als zoodanig zelfs iemand als den beroemden Lieven van Coppenol in kracht en ongedwongen sierlijkheid evenaarde, ja, volgens hare bewonderaars, zelfs in sommige opzichten overtrof. Meer bekend dan deze beiden maakten zich echter Katharina Questiers Ga naar voetnoot1), voor wier album Huygens een versje dichtte, en hare vriendin Cornelia van der Veer: een paar echte ijdeltuiten, die samen in 1665 een dichtbundel Lauwer-stryt uitgaven, waarin zij beweerden met elkaar te wedijveren in het dingen naar den lauwerkrans, maar eigenlijk in ieder gedichtje elkaar dien krans toereikten, en waarin zij ook alle gedichtjes opnamen, die verscheidene dichters tot haar lof in haar album schreven. Cornelia van der Veer, die altijd ‘veerder tragtte’, heeft na den dood harer vriendin geen nieuwen bundel uitgegeven, ofschoon er vrij wat latere gedichten van haar in handschrift bestaan, waarvan ik toevallig de bezitter ben; maar evenmin als ik vroeger ooit lust heb gehad, van dat rijmwerk iets mee te deelen, heb ik nu lust, er langer bij stil te staan. Katharina Questiers, dochter van den tooneeldichter en pompenmaker Salomon Davidsz. Questiers, zuster van David Questiers, die ook verzen gemaakt heeft, en echtgenoote van Joannes de Hoest, met wien zij gehuwd was van 1664 tot 1669, toen zij op eenendertigjarigen leeftijd overleed, heeft op wat | |
[pagina 530]
| |
meer belangstelling aanspraak, al was het alleen om het grafschrift dat Vondel voor haar maakte met deze slotregels: ‘In aerde en hemel rees om naer een groot krakkeel; elk trok: de hemel won de ziel, het schoonste deel’ Ook had zij zich reeds door verschillende tooneelstukken, die hier verder nog wel ter sprake zullen komen, bekend gemaakt, vóór zij den ‘Lauwer-stryt’ uitgaf. Ongelooflijk is het, welke hoogdravende eeretitels zij in dien bundel van hare bewonderaars - meest jonge dichters - ontvangt. Noemt J. le Blon haar nog maar alleen ‘Een voetster van de Konst’, en Mr. Andries Pels eene ‘minnares van konst en wetenschappen, eene Saffo’, bij den tooneeldichter Johannes Smidt heet zij eene ‘lichtende colombe der poëzy’, bij Filips von Zeesen ‘meestresse van Apolloos schatten’, en door den te Rotterdam geboren, maar te Utrecht gevestigden lier- en klucht-speldichter Mr. Pieter Elzevier wordt zij ‘de glans van 't Nederlants Parnas’ genoemd. Henrick Bruno sprak haar toe als ‘Amstels Pallas’ en Henrick Waterloos legde er nog wat op door haar, ‘de Pallas onzer eeuw’ te noemen, terwijl Mr. Jonas Cabeljau haar verheerlijkte als ‘geleerde maecht en thiende van den Rey der susters van de Son, een Saffo in het rijm, eene Sibylle in 't spreken’. J. Ketelhoed meende, dat, nu Erasmus in koper praalde, het beeld van Katharina wel van goud mocht zijn, en Philippus Theodoor Tol (die in 1669 Blanche de Bourbon tot de heldin van een treurspel maakte) beschreef in brommende verzen hare rijk voorziene ‘konstkamer’ in de Warmoesstraat te Amsterdam, vol van hare eigene kunstwerken; doch zeker vereert niets haar zoozeer als het gedichtje, dat Vondel in 1654 maakte ‘Op de kunstige teekeningen en bootzeersels’ van deze ‘tweede Saffo in haer dichten’, zooals hij het jonge meisje daar noemde. Dat zij niet alleen dichteres was maar in allerlei kunsten bedreven, zoodat, volgens een der lofdichten, in haar Tesselschade herleefd scheen, dat zij veler bewondering wekte door hare pennekunst, haar graveeren op glas, in koper en hout, haar teekenen met houtskool en krijt, haar schilderen en haar aquarelteekenen van bloemstukjes, hare boetseer- draai- en papiersnijkunst, haar kunstig borduren en hare kunst om van papier welriekende bloemen verrassend na te maken, kunnen wij vermeld vinden in een der vele dichtstukjes, die de Leidsche, maar toen te Amsterdam gevestigde | |
[pagina 531]
| |
advocaat Joan Blasius Ga naar voetnoot1) haar wijdde, en waaruit wij allerlei kleine bijzonderheden omtrent haar vernemen. Deze gedichtjes komen voor in de Mengeldichten, door Blasius (geb. 13 April 1639 te Oostvliet op Cadzand) Ga naar voetnoot2) in 1661 ‘de voornaamste Joffers toegepast’: een bundel, die wel geene poëzie van veel kunstwaarde bevat, maar belangrijk is, omdat die rijmende liefdes- en hoffelijkheidsuitingen ons een blik doen slaan op den omgang van de beschaafde, kunstlievende jonge dames en jonge heeren in de tweede helft der zeventiende eeuw. Wij kunnen er b.v. ook kennis door leeren maken met verschillende kunstbeoefenende jonge meisjes, die nu en dan versjes schreven en in bloemlezingen lieten drukken, zooals Adriana Schrevelia, dochter van Cornelius Schrevelius, den rector der Latijnsche school te Leiden, eene ‘geleerde nymf en puyk der Leydse Joffren’, die haar tijd doorbracht met dichten en ook met ‘fluyt, viool, penceelen, pennen, potloot, verw en doek’; zooals ook Margareta le Gouche, later gehuwd met Nicolaas Klopper, de ‘roemruchtbre nymf, waarop den Amstel bralde’, volgens Blasius, die haar als vertaalster van Guarini's ‘Pastor fido’ doet kennen; en zooals verder Maria de Karpentier, dochter van den Amsterdamschen predikant Casparus de Karpentier, en Petronella van Zijl, echtgenoote van den Gelderschen staatsman Adam van Kaldenbach, die door Blasius geroemd wordt als uitmuntend in glasgraveeren, papiersnijden, borduren, cymbelspelen en dichten, waarbij zij, naar het heet, ‘hoog in Sophokleesche laarsen trad’, maar die verstandig genoeg was om overdreven lof eer een gevaar, dan iets aangenaams te vinden. Andere meisjes, waaraan Blasius zijne gedichten wijdde, hadden dat nog meer aan zijne vriendschap of verliefdheid te danken, en die verliefdheid ging bij hem in ernstige liefde over, toen hij Maria Wiebouts had ontmoet. Haar zong hij de groote meerderheid der vele gedichten van Fidamants kusjes, Minnewijsen en Byrijmen toe: een bundel door hem uitgegeven in 1663, een jaar nadat hij in het huwelijk verbonden was met haar, die daarin | |
[pagina 532]
| |
als zijne Celestyne werd verheerlijkt en die ook zelve een klein versje voegde bij de vele lofdichten, waarmee deze bundel prijkt en waaronder er ook voorkomen van Cornelia van der Veer en Sibylle van Griethuysen. Als tooneeldichter zullen wij Blasius later nog aantreffen en zelfs eene rol van eenige beteekenis in de schouwburgwereld zien spelen: nu moet ik nog even vermelden, dat hij in 1665 ook een stichtelijken bundel heeft uitgegeven, getiteld ‘Heilige gedachten over het Allerheiligste avond-maal onzes Heeren’ Ga naar voetnoot1), ten deele uit het Latijn van den Amsterdamschen hoogleeraar Robert Keuchenius vertaald, en gevolgd door enkele gedichten van zijn vriend, den Haarlemschen schilder en ‘gelaurierden poëet’ Franco Snellinx, want die bundel voert ons tot Huygens terug, omdat wij daarin onder den titel ‘Uit de Gods-dienst van den Ed. Heer Konstantyn Huygens’ niet minder dan negen gedichten van Huygens ‘over des Heeren Avondmael’ opgenomen vinden. Dat Blasius met Huygens in betrekking stond, blijkt ook uit een lang gedicht, aan Huygens reeds vroeger toegezonden en onder de bijrijmen van ‘Fidamants kusjes’ gedrukt. Ook bleef Huygens' stijl niet zonder invloed op hem: gezochte zinswendingen en woordspelingen vond hij mooi, maar voor Hooft had hij blijkbaar nog grooter bewondering. In zijn uit Plautus' ‘Menaechmi’ vertaald blijspel Dubbel en Enkkel van 1670 voegde hij zestien regels in uit Huygens' Zedeprint van ‘een onwetend medicyn.’ Aan Huygens' Zedeprinten (bv. aan de print van den alchimist) herinneren ook de Zinne-beelden oft Adams Appel, die de apotheker Jan van der Veen in 1642 opdroeg aan de Regeering zijner vaderstad Deventer. Minstens tienmaal is dat werk herdrukt, en inderdaad was de opgang, dien het maakte, niet onverdiend: onder de vele emblematabundels, die hier verschenen, is het zeker een van de beste. De vijftig zinnebeelden (door S. Savry gegraveerd), ieder met een tweeregelig Nederlandsch en Fransch opschrift en verklaard in twaalf goede alexandrijnen, worden telkens door een liedje en een klinkdicht gevolgd. Naar den aard dezer dichtsoort zijn ook deze zinnebeelden leerrijk van strekking. Ook toont de dichter zich goed te huis in den Bijbel, | |
[pagina 533]
| |
zooals van iemand te verwachten is, wiens vader in den tijd der ‘Egiptische slavernye ende Babelsche banden het Spaansche jock ontweeck’ en van Deventer naar Haarlem vluchtte, waar de dichter zelf het levenslicht zag. Toch is hij allesbehalve een femelaar, al is hij een voorstander van strenge zeden. Verder toont hij zich een aanhankelijk burger van Deventer, waarheen hij reeds in zijne jeugd zal teruggekeerd zijn, en een goed vaderlander, vooral in de achter den bundel herdrukte Zegezangen, waarin hij de verschillende veroveringen van Frederik Hendrik verheerlijkt. Dat de verzen van Huygens meer indruk op hem hebben gemaakt dan die van eenig ander dichter, schijnt uit zijne manier van dichten te mogen worden afgeleid; ook noemt hij eenmaal met name het ‘Costelick Mal’, maar over het algemeen is Van der Veen geen slaafsch navolger. Zijne verzen hebben een eigen karakter: iets wat vooral gezegd mag worden van zijne vele, ook achter de zinnebeelden herdrukte, bruiloftszangen, waarvan de eerste al van 1622 dagteekent. Zij vervallen meest in een vroolijken, zelfs min of meer geestigen toon, terzelfder tijd dat zij den indruk maken van geschreven te zijn door een ernstig man. Zijne scherts is dan ook nooit plat of onbehoorlijk, zoodat men moeite zal hebben in onze letterkunde bruiloftsdichten in vroolijken trant aan te treffen, die beter van taal, gedachten en vinding zijn dan deze. Onder de eigenlijke bruiloftsliedjes zijn er ook, die op den lof van welluidendheid aanspraak kunnen maken. Het komt mij ook voor, dat latere dichters zich wel eens wat van Van der Veen hebben toegeëigend. In 1653 droeg Van der Veen nog een tweeden dichtbundel aan de Regeering van Deventer op, namelijk 162 Raedtselen met hunne oplossingen in rijm. Hij hield er zich van verzekerd, dat dit ‘zyn leste werk sou syn, te meer alsoo syn keersse in de pijp brandde’, zooals hij zegt, en in 1659 is hij dan ook overleden. Hij liet ze na lang aarzelen drukken, omdat hij er eenig nut van verwachtte ter vervanging van de vele vieze en onkiesche raadselen, die er in omloop waren, maar beeldde zich niet in, dat zij hem op den naam van dichter aanspraak gaven. Wel was de poëzie van zijne jeugd af zijn speelpopje geweest, maar hij wist zelf te goed, dat hij, op het schrijven van poëzie doelende, ‘'t rechte wit niet getroffen had, vermits Pegasi-Bron hem geweygert was’. Op deze woorden van den verstandigen man wil ik, ten aanzien van | |
[pagina 534]
| |
zijne raadselen, niet afdingen, maar over het algemeen was hij toch meer dichter geweest dan menig ander, die hooger dunk van eigen gaven had. Aan dezen bundel voegde hij ook nog een wat verward hekeldicht ‘Gulden ende ijzeren eeuwe’ toe, en een ‘Nikkerspraatie’ over den eersten Engelschen oorlog. Eindelijk moeten wij als navolger van Huygens nog Jacob van der Does Ga naar voetnoot1) vermelden, die, ofschoon hij zijne rechtsstudiën niet ten einde bracht, aan zijne prinsgezindheid zijne benoeming in 1672 tot thesaurier van Den Haag had te danken. Als zoodanig overleed hij reeds in 1680 op negenendertigjarigen leeftijd. Met eene Tragedie van Dido debuteerde hij in 1661; twee jaar later volgde nog een ander tooneelstuk, ‘Het houwelyck tusschen Aeneas ende Lavinia‘, beide naar de ‘Aeneis’ bewerkt en door ‘de Compagnie van Jan Baptista van Fornenburg’ te 's-Gravenhage vertoond. Verder gaf hij in 1663 onder den titel Geestelyck en Wereltlyck Tyt-verdryf een bundel stichtelijke gedichten (o.a. berijmingen van Salomo's spreuken) uit, waarbij ook eenige ‘Mengeldichten’, meest minnezangen en bruiloftsdichten, gevoegd zijn, en waarin ook een klein versje van Huygens is opgenomen, ‘hem toegesonden’. Wat hem hier eenig recht op vermelding geeft, is zijn groot beschrijvend gedicht in alexandrijnen, 's-Graven-Haghe, in 1668 gedrukt met twee lofdichtjes, die aan Huygens min of meer afgedwongen waren. Van der Does geeft daarin eene uitvoerige, tot in kleine bijzonderheden afdalende, maar weinig dichterlijke beschrijving van zijne geboorteplaats in den vorm van eene wandeling door de stad en hare omstreken (Scheveningen en Rijswijk) met zijne lezers, die daarbij menigmaal een lid van het door hem zoo geliefde Nassausche vorstenhuis ontmoeten, zooals men dat ook in Huygens' ‘Voorhout’ doet. Daaraan herinnert het gedicht dan ook sterk, schoon in anderen versvorm, vooral bij de beschrijving van het Voorhout zelf, dat niemand zich sedert Huygens meer kon denken zonder vrijerijtjes, galante hofmakerijtjes en uitstalling van kleederpracht en geleende schoonheid. Deze ontbreken ook bij Van der Does niet, die daarbij misschien nog wat onbescheidener dan Huygens menigen sluier oplichtte. De waarde van zijn gedicht bestaat hoofdzakelijk hierin, dat het | |
[pagina 535]
| |
ons van het uiterlijke leven in Den Haag een vrij duidelijk beeld geeft, ook des winters, daar het ijsvermaak der Haagsche groote wereld er niet onverdienstelijk in beschreven is. |
|