De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXXVII.
| |
[pagina 536]
| |
schrijvers. Van alles wat Cats schreef hebben de versjes van dezen bundel misschien de meeste bekendheid verworven: hoort men soms nog iets van hem aanhalen als gevleugeld woord, dan zal het licht uit dezen bundel zijn. Van minder omvang en beteekenis is zijn daarop in 1633 gevolgd dichtwerk Klagende Maeghden, en nauwelijks had hij het voltooid, of hij zette een veel grooter werk op touw, het omvangrijkste dat wij van hem bezitten en dat, in 1635 voor de pers gereed, twee jaar later het licht zag onder den titel ‘'s Werelds begin, midden, eynde, besloten in den Trou-ringh, met den Proef-steen van denselven’. Wat het voor een werk is, kunnen wij misschien het best aanduiden door het een novellenbundel in verzen te noemen, waarin vijftien groote verhalen zijn opgenomen, die zelfs soms nog - bij uitweiding - één of meer kleinere vertelsels bevatten. Den inhoud dezer verhalen heeft Cats, zooals hij zegt, ‘niet erdicht ofte in syn eygen breyn gesmeet, gelijck het gebruyck van de Poëten veel plagh te wesen’, maar hij heeft ‘beter gevonden de geschiedenissen van goede schrijvers te ontleenen’, en welke schrijvers dat waren heeft Dr. Worp voor ons onderzocht Ga naar voetnoot1), die tevens heeft doen zien, hoe vrij hij soms met zijne stof omspringt door het tusschenvoegen van eigen opmerkingen of het uitspinnen van allerlei bijzonderheden. In vier afdeelingen heeft hij den bundel verdeeld. De eerste bevat vijf ‘Trou-gevallen’, aan den Bijbel ontleend, o.a. het ‘Gront-Houwelick’ van Adam en Eva in het Paradijs, en, als een van de levendigste verhalen, de ‘Maegden-roof van de Ben-jamyten te Silo’. Van de vier verhalen der tweede afdeeling vermeld ik alleen de ‘Spoock-liefde, besloten met het houwelick van Cyrus en Aspasia’, naar de ‘Varia Historia’ van Aelianus, waaruit ook onder de zes verhalen van de derde afdeeling het uitvoerigste van alle, de ‘Opkoomste van Rhodopis, een borgelicke dochter, tot de koninghlicke kroone’, is genomen. In deze afdeeling vindt men ook het bekende ‘Trougeval tusschen een Spaensch edelman ende een heydinne (Preciosa)’, dat hij, evenals weer anderen na hem, middellijk ontleende aan ‘La Gitanilla de Madrid’ (1613) van Cervantes, terwijl de ‘Monita et exempla politica’ van Lipsius hem de stof leverden voor zijne ‘Mandraghende maeght’, d.i. | |
[pagina 537]
| |
de verdichte liefdesgeschiedenis van Emma, de dochter, en Eginhard, den secretaris van Karel den Groote. De andere verhalen zijn geput uit Herodotus, Plutarchus, Diogenes Laërtius, Athenaeus en Achilles Tatius, uit Ovidius, Livius, Plinius en de Gesta Romanorum, en verder nog uit Boccaccio's Decamerone (V 9, X 4), uit ‘Il Pecorone’ (1558) van Ser. Giovanni en uit een werk van den rechtsgeleerden Jean Papon. De vierde afdeeling eindelijk wordt geheel ingenomen door twee onder den invloed van het Hooglied geschreven lange bijeenbehoorende gedichten: ‘Lofsang’ en ‘Bruylofts-gedicht op het Geestelick Houwelick’, door den dichter aan zijne beide, toen gehuwde, dochters toegewijd. Meer in bijzonderheden den ‘Trou-ringh’ te bespreken is hier ondoenlijk, maar dit kan er toch wel van gezegd worden, dat de verhalen zich zeker niet minder aangenaam zullen hebben laten lezen dan de vele prozanovellen, die destijds tot de gewone lectuur behoorden, en dat alleen het snoeimes noodig zou zijn om er in onzen tijd dankbare lezers aan te bezorgen. Dat het in Cats' eigen tijd aan lezers niet ontbrak, blijkt wel uit de mededeeling van den uitgever, dat van geen der werken van vader Cats zoovele exemplaren in twintig jaar zijn verkocht; en dat zegt nog al iets voor een zoo kostbaar werk, als men weet, dat er vóór 1655 van den ‘Spiegel’ omstreeks vijf en twintig duizend en van het ‘Houwelick’ omstreeks vijftig duizend exemplaren gedrukt zijn. Niet weinig ook heeft het bijgedragen tot den roem van Anna Maria Schuermans, ‘'t wonder-stuck van onsen tijt’, wier portret met eerbrief, lofdichtje en een geheelen catalogus van hare verdiensten en begaafdheden tot het voorwerk van het boek behoort Ga naar voetnoot1). Cats zelf meende met zijn ‘Trou-ringh’ aan Holland iets geschonken te hebben, ‘waerdoor men overlangh noch sijner sou gedencken’, en was er zóó mee ingenomen, dat hij het tegelijk ook in Latijnsche vertaling wilde doen verschijnen; en daarvoor heeft hij Barlaeus, maar niet terstond en slechts gedeeltelijk, weten te winnen; en toen deze geen lust had het werk verder voort te zetten, heeft de Haagsche rechtsgeleerde Cornelis Boey, Zeeuw van geboorte als Cats en door eene psalmberijming en andere middelmatige Nederlandsche en Latijnsche gedichten bekend, er nog de vertaling van sommige verhalen aan toegevoegd, | |
[pagina 538]
| |
terwijl Cats zelf de geschiedenis van Jacob, Lea en Rachel in Latijnsche verzen als ‘Patriarcha bigamos’ heeft overgebracht. Onder den titel ‘Faces Augustae’ Ga naar voetnoot1) verscheen in 1643 dit werk, dat echter slechts van ongeveer de helft der verhalen eene zeer vrije en zeer bekortende vertaling leverde. Kort vóór de ‘Trou-ringh’ het licht zag, namelijk in 1636, was aan Cats de eer te beurt gevallen, met algemeene stemmen benoemd te worden tot Raadpensionaris van Holland en West-Friesland in plaats van Adriaen Pauw, met wien hij reeds in 1630 op de voordracht had gestaan, maar die toen boven hem verkozen was, omdat men liever niet aan een Zeeuw dat hooge ambt in Holland gunde. Nu echter bleek zijne afkomst geen beletsel meer. Ook had men hem reeds te voren opgedragen het ambt tijdelijk waar te nemen, terwijl Pauw als gezant in Frankrijk verwijlde. In 1645 werd hij bovendien nog tot Groot-zegelbewaarder en Stadhouder van de leenen benoemd. Van het raadpensionarisschap zeide hij zelf later, in overeenstemming met zijne plechtige verklaring vóór de benoeming, ‘ick had het niet gesogt en 't is my evenwel in stilheyt toegebrogt’. ‘Godt geeve, dat het hem ende den lande zaeligh zy’, schreef Hooft, toen hij het vernam, zeker niet zonder daaraan eenigszins te twijfelen. Aan Cats zelf is dan ook het bekleeden van dat aanzienlijk ambt, het gewichtigste in de Republiek naast dat van de Stadhouders, altijd zwaar gevallen naar zijn eigen getuigenis; maar zijne volgzaamheid bij voldoende kennis en bekwaamheid maakte hem er juist zoo geschikt voor in een tijd, waarin Frederik Hendrik zeker geen zelfstandig man in dat ambt naast zich zou geduld hebben en ook de Staten van Holland inzagen, dat niets zoo noodig was als het vermijden van binnenlandsche twisten. Wel is Cats in zijn ambt meermalen als officiëel redenaar opgetreden, zooals een paar maal bij de ontvangst van vorstelijke personen en bij de inhuldiging van Willem II als stadhouder, maar overigens is er door hem zoo weinig zelfstandigs verricht als bekleeder van eene waardigheid, die zoo grooten invloed verschaft had aan Oldenbarnevelt en verschaffen zou aan Johan de Witt, dat Willem II hem in 1650 de gevangenneming der invloedrijkste leden van de Hollandsche Staten en den reeds ondernomen aanslag | |
[pagina 539]
| |
op Amsterdam eenvoudig kon mededeelen, zonder dat hij iets anders van hem behoefde te verwachten dan verbazing, ontsteltenis en onderworpenheid. De onverwachte dood van den jongen Prins drong hem echter naar voren. Het houden van de Groote Vergadering in 1651 moest hij voorbereiden, en hij opende en sloot die dan ook namens de Staten van Holland met lange, schoon door de Staten zelf vooraf nog zeer bekorte, redevoeringen, die in hare breedsprakigheid beter geschikt waren om gelezen, dan om aangehoord te worden. Na afloop der vergadering vroeg hij echter zoo dringend om ontslag, dat hij het op het eind van 1651 verkreeg; en zijne dankbaarheid daarvoor uitte hij in een dankgebed tot God, dat hij in de Statenvergadering zelf knielend uitsprak. Eene beoordeeling van deze openbare vroomheidsuiting komt alleen hem toe, die zich in staat acht alles mee te voelen, wat er toen in het hart van Cats is omgegaan. Toch was de vierenzeventigjarige grijsaard daarmee nog niet aan het eind van zijne staatsmansloopbaan. Op het eind van het jaar werd hem de hopelooze opdracht gegeven, met Dr. Gerard Schaep en Paulus van der Perre als gezant naar Londen te gaan om te beproeven, of hij het uitbreken van den dreigenden oorlog met Engeland nog kon verhinderen. In het Engelsche parlement hield hij eene Latijnsche redevoering en in den Staatsraad twee andere, maar aangenaam was zijn leven in Engeland niet, te minder omdat tijdens zijn verblijf feitelijk, zij het ook niet officiëel, door Tromp's voortvarendheid de oorlog reeds was uitgebroken. ‘Ons dienaers syn beschimpt en dickmael oock gesmeten’, zegt hij, ‘en menig schamper lied en menig slim gedicht wiert voor ons huys geplackt, oock in het helder licht’. Bij volksoploopen werd zelfs zijn leven bedreigd, zoodat hij blijde was, toen hij in het midden van 1652 de terugreis mocht aanvaarden Ga naar voetnoot1). Sinds dien tijd leefde hij als Groot-zegelbewaarder, maar overigens ambteloos (want eene poging om zich in 1655 tot Raadsheer in het hof van Holland te doen benoemen mislukte) op zijn landgoed Sorghvliet, dat hij in 1642 in het duin tusschen Den Haag en Scheveningen was begonnen aan te leggen en waarop hij in | |
[pagina 540]
| |
1652 onder toezicht van zijn schoonzoon Pauw een huis liet bouwen. Dáár genoot hij weder van het buitenleven, dat hem altijd zoozeer had aangetrokken; dáár ontving hij zijne vrienden, liefst predikanten, van welke er zelfs twee geregeld bij hem kwamen preeken; dáár kortte hij zich verder den tijd en zelfs zijne slapelooze nachten met het maken van verzen in grooten overvloed. Toen in 1655 de eerste uitgaaf verscheen van ‘Alle de Wercken van Jacob Cats’ vond men daarin, behalve al de vroeger verschenene, nog bovendien: Ouderdom, buytenleven en hofgedachten op Sorghvliet; Invallende gedachten op voorvallende gelegentheden; Afbeeldinge van het huwelick onder de gedaente van een Fuyck; Doot-kiste voor de Levendige (of Sinnebeelden uyt Godes Woordt aenwijsende de kortwijligheyt, ydelheyt en onzekerheyt van 't menschelijck bedrijf), waarop eene ‘Tsamen-sprake tusschen de Dood en een Oud man’ en eene andere ‘tusschen ziel en lichaam’ volgen, en eindelijk ook een soort van herdersspel, dat zelfs in 1655 op den Amsterdamschen schouwburg vertoond is, Koningklyke herderin Aspasia getiteld: eene slechts zeer middelmatige dramatiseering van hetzelfde aan Aelianus ontleende verhaal, dat hij ook reeds in den ‘Trou-ringh’ had verteld. Een ander verhaal uit den ‘Trou-ringh’ werd in 1658 onder den titel ‘Zariades en Odatis ofte geluckige Droom-liefde’ gedramatiseerd door Jacobus Havius, den oudsten zoon van Mejuffrouw Cornelia Havius, bij Cats sedert den dood zijner vrouw ‘gouvernante van de huyshoudinge’ en hoog door hem gewaardeerd Ga naar voetnoot1). Huygens kon in de latere dichtwerken van Cats weinig smaak vinden. ‘Het heele Boeck van Cats is ick en weet niet wat’, schreef hij in een onuitgegeven puntdichtje, en inderdaad van deze uitdrukking heeft Cats, evenals van andere zinledige versvulsels, schromelijk misbruik gemaakt, wat wij hem hier trouwens lang niet voor het eerst verwijten Ga naar voetnoot2). Toch bood Huygens aan ‘aller dichtren bestevaer’, zooals hij hem noemde, op den eersten | |
[pagina 541]
| |
dag van 1658 een nieuwejaarswensch in rijm aan als tegengeschenk voor het lofdichtje, dat hij aan Huygens voor zijne ‘Korenbloemen’ had doen toekomen. Zoo hadden dan de beide dichters op hun ouden dag, nadat Cats stadgenoot van Huygens geworden was, de oude vriendschapsbetrekking weer hersteld, die omstreeks 1634 voor korten tijd verstoord was geweest tengevolge van een misverstand over geldverlies, door Huygens geleden bij eene mislukte financiëele onderneming (indijking in Engeland), waarin Cats zich te roekeloos had gewaagd. Ofschoon Cats niet zóó uitsluitend poëet was, dat voordeelige geldbelegging, vooral in den vorm van landwinning, hem onverschillig liet, mag men hem toch allerminst verwijten, meer op geldvergaren bedacht te zijn geweest, dan een voorzichtig huisvader behoort te zijn, te minder omdat hij er zelf ten volle van overtuigd was, dat het voor den rijke een zwaarwichtig (en daarom dan ook te meer prijselijk) werk was, godvruchtig te blijven of, zooals hij zelf in een dikwijls misverstaan distichon zeide: ‘Het is een deftig werck en waert te sijn gepresen, Godtzalig en met een ook rijck te mogen wezen’. In 1658 gaf Cats nog een soort van berijmde gezondheidsleer uit onder den titel Tachtig-jarige bedenckingen, en tevens eene schildering van zijn Tachtig-jarig leven en huys-houdinge op Sorghvliet, geschreven op verzoek van zijn neef Antonius Thysius, hoogleeraar in de rechten te Leiden; maar met deze langdradige en stichtelijke gedichten heeft Cats, evenmin als met zijne andere op Sorghvliet vervaardigde dichtwerken, zijn roem bij het nageslacht kunnen vermeerderen: veeleer heeft hij er daarmee afbreuk aan gedaan. Tegenover de laatste werken van Huygens, die nog altijd met genoegen te lezen zijn, kunnen wij van de zijne niet anders zeggen, dat dat zij in toenemende mate lijden aan de kwalen van den ouderdom. Zichtbaar namen de krachten van Cats dan ook af. Toen Huygens in 1660 vernam, dat Cats bezig was zijn reeds door ons genoemd en wegens den inhoud belangrijk Twee-en-tachtig-jaerig leven te beschrijven, gaf hij zijne vrees te kennen, dat 's dichters ‘leven uyt sou syn eer dat syn leven uyt was’, doch die vrees was ijdel, want reeds in 1657 was het werk voltooid en in de beide volgende jaren werd er nog slechts een klein stukje bijgevoegd. Cats heeft het dus tijdens zijn leven niet willen laten drukken, en eerst in 1700 is het uitgegeven, dus veertig jaar na | |
[pagina 542]
| |
zijn dood, want den 12den September 1660 is Jacob Cats op Sorghvliet overleden, met het gebed op de lippen, dat hij voor zijne laatste ure in rijmvorm geschreven had. In handschrift liet hij nog één dichtwerk na, Ghedachten op slapeloose nachten, dat ‘tot een ghedachtenisse ghesonden werd aen d'Heer Jan Lambrechts binnen Brugghe’ en in 1689 te Brugge van de pers kwam. Aan lijkdichten en grafschriften ontbrak het hem niet. Huygens maakte er niet minder dan vijf voor den man, die, volgens hem, ‘soo menigh blad had naegelaten, daer all de naer-eeuw een geschall van lof en eer af maken sal’: een voorspelling, die niet is uitgekomen. Henrick Bruno noemde hem in een gedicht op zijn dood het ‘grootste Parnassi licht, niet genoegh te roemen’, Westerbaen, die hem, evenals anderen, op zijne laatste verjaardagen met gedichtjes geluk wenschte, maakte ook een grafschrift op hem, waaruit wij reeds enkele uitdrukkingen aanhaalden, en wees, toen in 1661 de Amsterdamsche tooneeldichter en uitgever Jan Jacobsz. Schipper een tweeden druk van ‘Alle de Wercken’ van Cats ter perse legde, in een lofdicht op zijne buitengewone populariteit, ook onder het welgestelde publiek. Immers zes jaar te voren had Schipper het gewaagd ‘so kostelijck een werck’ met ‘pracht van so veel Prenten’ in 750 exemplaren te doen drukken, zoodat men vreezen moest, dat ‘de goede Schipper Jan aan den grond zou zitten’ vóór hij ze aan den man gebracht had, maar wel integendeel was de geheele oplaag binnen weinige jaren uitverkocht en bleef de vraag zóó groot, dat het omvangrijke werk opnieuw ter perse moest gaan. Voor den eersten druk had ook reeds Jeremias de Decker, die overigens geen navolger van Cats kan heeten, een lofdicht gemaakt, waarin de bekende uitspraak gevonden wordt, ‘dat Cats alleen door zijn gedicht meer blinde sielen brogt tot licht, meer dertele tot schamen als all' ons dichters t'samen’. Vooral ook wekte het bewondering bij De Decker, dat Cats, ‘die altijd is beslet geweest met soo veel sware dingen en staets-bekommeringen, meer dichts gedaen heeft als de geen', die nauwelijcx iet anders deen, en in syn besig leven soo veel en wel geschreven’. Als bewijs van het hooge aanzien, waarin Cats stond, kan men ook hierop wijzen, dat verschillende dicht- en prozawerken aan hem werden opgedragen, nadat Huygens met zijne opdracht van het ‘Costelick Mal’ daartoe het voorbeeld had gegeven. Zoo | |
[pagina 543]
| |
droeg Pers hem den tweeden druk van zijn ‘Bellerophon’ op, Gillis Jacobsz. Quintijn in 1629 zijn hekelend dichtwerk ‘De Hollandsche Liis met de Brabantsche Bely’, Joan de Brune de Jonge in 1644 zijn ‘Wetsteen der Vernuften’, Gerard Wiiten van Soetermeer in 1650 zijn te Leiden uitgegeven gedicht ‘Het Houwelick van de herderinne Roseliine ende den herder Thiter’, Mr. Jonas Cabeljau Ga naar voetnoot1) in 1657 zijne ‘Treurbrieven der blakende vorstinnen en minnebrieven der vorsten en vorstinnen van P. Ovidius Naso en Aulus Sabinus, op gelijk getal vaerzen in Nederduitsche wijzen overgezet’, en zong Cornelis Hendricksz. Udemans van Veere hem in 1658, bij het nederleggen der laatste door hem bekleede staatsambten, een afzonderlijk uitgegeven gedicht toe, getiteld ‘Het grove Pack-Kleedt af-getrocken van het lastigh' pack des Werelts’. Een bewonderaar van Huygens, op wiens ‘Daghwerck’ hij een lofdicht schreef, en dien hij in een paar kortregelige versjes navolgde, namelijk de Leidsche dichter François le Bleu, wijdde aan Cats en aan Huygens samen in 1642 zijn in 1659 herdrukten dichtbundel Minnevlam, waarin de tweeëntwintigjarige jongeling grootendeels als Thyrsis zijne liefde tot en zijn rouw over den vroegen dood van zijne Amaril uitzong en ook in enkele andere verzen zijne nieuw ontwaakte liefde voor Cassandra uitte. Men zou dien bundel bijna een dagboek zijner reine en innige liefde kunnen noemen in vloeiend gerijmde, uit het hart gekomen verzen, waarvan het pastorale waas al zeer doorzichtig is en waarin de smart al even natuurlijk, naief zelfs, en eenvoudig is uitgestort als de verrukking der jonge liefde. Bijgevoegde mengeldichten bevatten o.a. een gedicht op de verloving van Prins Willem en Maria van Engeland en een ‘Minnaers-wapen’, dat tot tegenhanger van Cats' ‘Maegden-wapen’ moet strekken. Aan Daniël Heinsius droeg hij ook een verdienstelijk gedicht op, getiteld ‘Mithridates, koning van Pontus, laetsten afscheyd’. Dat de dichttrant van Cats ook op vele, vooral stichtelijke, dichters grooten invloed heeft gehad, spreekt van zelf; maar juist dat, waarin zijne geheel eigenaardige aantrekkelijkheid bestaat, heeft men niet kunnen navolgen, en alleen zijn vloeienden, | |
[pagina 544]
| |
vaak dreunenden en al te regelmatigen versvorm, zijne breedsprakigheid, ook waar het platte en alledaagsche zaken geldt, en de koppeling van godsdienstbespiegeling en wellustbeschouwing in één gareel heeft men ongelukkig wèl kunnen nabootsen en nog overdreven. Is zijn invloed op zijne meeste Zeeuwsche vrienden ook nog niet overheerschend, meer komt die uit bij zijne Dordsche vrienden, die zoo groot in aantal waren, dat zij aanleiding hebben kunnen geven om van eene door Cats gestichte Dordsche dichtschool te spreken Ga naar voetnoot1). Bij elk van die hoogst middelmatige dichters kunnen wij hier natuurlijk moeielijk afzonderlijk stilstaan. Wij moeten ons voor de meeste bepalen tot verwijzing naar de ‘ Beschrijving der stad Dordrecht’, het prachtwerk in 1677 door Matthys Jansz. Balen uitgegeven ter verheerlijking van de eerste der stemmende steden van Holland en vooral van de Dordsche patriciërs, die er in de zeventiende eeuw eene eer in stelden, kunstbeschermers en min of meer ook kunstbeoefenaars te zijn. Onder deze namen gemakkelijk de eerste plaats in de heeren van het huis Develstein in de Zwijndrechtsche waard, die daar gaarne geleerden en kunstenaars ontvingen en een kring vormden, waarin niet minder kunstliefde, maar wel veel minder begaafdheid gevonden werd dan in den Muiderkring. Eerst zetelde daar tot aan zijn dood in 1631 de burgemeester Willem van Beveren, die het in den Geuzentijd verwoeste slot weer liet opbouwen, daarna zijn zoon Cornelis, ridder van St. Michiel, die in 1663 overleed, en ten slotte diens zoon Willem, gestorven in 1672. Al deze Van Beverens hebben ook Nederlandsche verzen gemaakt, maar Cornelis het meest. In dien kring ontbrak het evenmin als te Muiden aan begaafde en dichtlievende vrouwen, zooals Cornelia Blanckenburg, Anna van Blocklandt, wier huwelijk met Cornelis Boey door Nicolaes Ruysch een huwelijk van Minerva met Apollo werd genoemd, Maria de Witt, Catharina en Wilhelmina Oems, Anna van Beverwijk en Maria van Akerlaecken; maar ver werden deze overtroffen | |
[pagina 545]
| |
door Margareta van Godewyck (geb. 31 Aug. 1627 † 2 Nov. 1677), die in geleerdheid en kunstvaardigheid zelfs Anna Maria Schuermans naar de kroon trachtte te steken, daar zij behalve de meeste moderne ook de classieke talen en zelfs het Hebreeuwsch beoefende, terwijl zij niet alleen in het Nederlandsch, maar ook in het Latijn en Fransch verzen maakte, die niet gedrukt werden, maar nog in handschrift worden bewaard Ga naar voetnoot1). Haar vader, de Dordsche praeceptor Pieter van Godewyck (geb. 3 Febr. 1593 † 11 Aug. 1660) gaf vele, nu vergeten, gedichten in Catsiaanschen trant uit, zooals in 1646 ‘Der Vrouwe-lof’, en gezangen op den Munsterschen vrede, maar is in herinnering gebleven door zijn didactisch blijeindend spel ‘Witte-Broots-kinderen of bedorven Jongelingen’ (van 1641), eene bewerking van het schooldrama ‘Dyscoli’ (1603) van Cornelius Schonaeus, maar merkwaardig om dat de bewerker daarin de Dordsche volkstaal ten tooneele bracht Ga naar voetnoot2). Eene andere Dordsche, maar oorspronkelijk Utrechtsche dichteres was Elisabeth le Petit, wier gedichten zijn opgenomen in den bundel Poëzy. Wereldlijke en Geestelijke (Dordrecht 1661) van haar Dordschen echtgenoot Cornelis van Overstege (geb. 26 Dec. 1625 † 19 Oct. 1662) Ga naar voetnoot3). Van de verdere Dordsche dichters, die Cats tot veerbeeld namen, vermeld ik alleen den Dordschen predikant Jacobus Lydius Ga naar voetnoot4), vooral bekend door zijn prozageschrift ‘Belgium gloriosum’, dat hij ook vertaalde als ‘' t Verheerlikte of verhoogde Nederland’, en Matthijs van de Merwede (eigenlijk Van Muylwijk Ga naar voetnoot5), heer van Clootwijk, die een deel van Europa doorreisde en van zijn losbandig leven in Rome onbeschaamd | |
[pagina 546]
| |
getuigenis aflegde in zijn dichtwerk ‘Uytheemsen oorlog ofte Roomse Min-triomfen voorgevallen en beschreven in 't jaar 1647-1650’, en uitgegeven na zijne terugkomst in 1651: een zoo wulpsch werkje in Ovidiaanschen trant, dat het door beulshanden verbrand werd, maar juist daarom menigen herdruk beleefde. Daarna gehuwd en bekeerd, versneed hij zijne pen en dichtte hij in Catsiaansche verzen den bundel ‘Geestelicke minnevlammen’ (1653), waarin o.a. eene berijming van het Hooglied naast andere stichtelijke gedichten voorkomt. De beste der Dordsche dichters was Mr Johan Cornelisz. van Someren Ga naar voetnoot1) die in 1655 Dordrecht, waar hij 3 Juli 1622 geboren was, verliet om pensionaris van Nijmegen te worden; maar 12 Dec. 1676 overleed hij in Dordrecht, na in 1666 griffier van de Chambremi-partie geworden te zijn. Hij verwerkte onderwerpen uit de Oudheid tot vier treurspelen, beoefende ook vaderlandsche oudheidkunde en toonde zich Catsiaan en inderdaad niet onverdienstelijk dichter met een in 1666 uitgegeven bundel: ‘Uytspanning der vernuften, bestaende in Geestelycke en Wereltlycke Poëzye’, waarin ook verscheidene gedichten zijn opgenomen van zijne toen reeds overleden vrouw Elisabeth Vervoorn, met wie hij van 1648 tot 1657 getrouwd was. Ook verscheidene andere leden der familie Van Someren maakten Catsiaansche verzen. Buiten Zeeland en Dordrecht treffen wij nergens den invloed van Cats zoo sterk aan als bij de leerdichten van Krul, die wij reeds bespraken, en ook bij den Hoornschen rijmelaar Jacob Coenraedsz. Meyvogel, bepaaldelijk bij diens bundel ‘Vermakelycke Bruilofts-kroon’, in vier deelen, gewijd ‘Aen de Jonge Jeught, de Onder-getrouwde, de Getrouwde en de Aendachtige, vergeleken by de Morgen-stont, de Voormiddagh, de Namiddagh en de Avont-stont’, waarin Catsiaansche zinnebeelden voorkomen en o.a. ook een ‘Avontuerlycke Vryagie van Coridon en Silvia’ en eene ‘Minne-klacht of t' Samenspraeck tusschen Philis en Philida’, die sterk aan Cats' dialogische gedichten en aan zijn ‘Trou-ringh’ herinneren. Bij de groote menigte liederen, die er ook in voorkomen, had de schrijver een ander voorbeeld, maar geheel onder Cats' invloed staat weder een door hem in 1646 uitgegeven langdradig en plat rijmwerk: ‘Gulden-Spiegel | |
[pagina 547]
| |
ofte Opwekkinge tot Christelijke Deugden’. Vele jaren vroeger, namelijk in 1634, had Meyvogel ook reeds een drieledigen bundel uitgegeven onder den titel ‘Schatkist der Liefde’, waarvan het eerste deel twee jaar vroeger was ‘voortgebracht in tijdt van vrolijckheyt’, het tweede een ‘Rouw-klacht in tijdt van droefheyt’ inhoudt en het derde handelt over de ‘broosheyt des menschelijcken levens’. De godsdienst kon wel geen schameler kleed aantrekken dan zij in deze bundels heeft gedaan, en zoo zal men ook moeielijk ergens plomper en onkuischer behandeling van eene bijbelstof kunnen vinden dan in zijn treurspel met onjuisten titel: ‘Thamars ontschakingh of de verdoolde liefde van Ammon’, waarin, in het midden van de zeventiende eeuw, ook nog de allegorische personen Deugt en Valsche Schyn optreden. Al deze werken van Meyvogel zouden hier geene vermelding verdienen, als zij niet herhaaldelijk, nog tot op het eind van de achttiende eeuw, herdrukt waren en dus gretig gelezen moeten zijn door een publiek, dat letterlijk alles stichtelijk kon vinden, als er ook maar bijbelstof en preekstoelwoorden in gemengd waren. Wij leeren er uit, hoe veredelend in godsdienstig en aesthetisch opzicht de lezing der gedichten van Vader Cats heeft moeten en kunnen werken in een tijd, waarin nog voor duizenden zielen de draf van Meyvogel dagelijksch brood kon wezen, maar ook, hoe zij plompe geesten in een verkeerd spoor konden leiden, wat zich weer wreekte in het veroordeelend vonnis, dat later over het dichtwerk van Cats zelf zou worden geveld. Was de invloed van Cats op vele onzer dichters der zeventiende eeuw niet gering, ook buiten onze Republiek deed die invloed zich krachtig gelden, met name in Duitschland, waar de vele vertalingen zijner werken er niet weinig toe bijdroegen. In 1636 verscheen de eerste vrije bewerking van een dichtwerk van Cats, namelijk van zijne ‘Galathea ofte Harders-Clachte’ in de ‘Artige deutsche Gedichte’ van Zacharias Lund, wiens oorspronkelijke werken in dien bundel ook duidelijk bewijzen, dat Cats zijn zeer bewonderd voorbeeld was. Ook over andere vertalingen zijn wij door de onderzoekingen van Johannes Bolte en Sophie Schroeter ingelicht Ga naar voetnoot1). Zij vermelden zelfs twee ver- | |
[pagina 548]
| |
talingen van den ‘Self-stryt’, de eerste van 1647 door Ernst Christoph Homburg, die reeds in 1642 in zijn bundel ‘Schimpffund Ernsthaffte Clio’ dichttrant en gedachten van Cats bij verscheidene zijner eigene gedichten had overgenomen, en de tweede veel minder verdienstelijke van 1648 door Johann Bürger. De ‘Kinderspelen’ werden in 1657 met eenige vrijheid verdienstelijk in het Hoogduitsch overgebracht door Johann Heinrich Amman, terwijl Georg Greflinger enkele gedichten uit de ‘Klagende Maechden’ vertaalde; maar boven alles was het de ‘Trou-ringh’, die de aandacht trok. Niet minder dan negentien maal is daaruit tusschen 1644 en 1659 een verhaal vertaald door acht verschillende dichters, en wel, daar sommige verhalen meer dan eens vertaald werden, drie verhalen uit de eerste en drie grootere en zes kleinere uit de tweede afdeeling. Het eerst werd van het laatste kortere verhaal, ‘Grafhouwelick’, in 1644 eene goede vertaling gegeven door Johann Peter Titz, die ook in eigene gedichten Cats navolgde. Daarna gaf (in 1651) Georg Neumark de vertaling van vier verhalen uit, die deels letterlijk, deels vrij zijn overgebracht, maar door het invoegen van schilderingen en moralisaties nog breedsprakiger geworden zijn, dan zij in het oorspronkelijke reeds waren. Daarentegen heeft Albino von Weissenfels in 1652 het ‘Trougeval van koning Ulderich en Phryne Bocena’ overgebracht in bekortend gemaniëreerden stijl, maar toch ook met eigen invoegsels. Georg Greflinger gaf (1652-53) de vertaling van vier verhalen en C. Chr. Dedekind bracht er in 1654 drie woordelijk over, maar door misverstaan van het Nederlandsch dikwijls geheel verkeerd en zelfs onzinnig. Even letterlijk, maar veel beter, ofschoon blijkbaar met veel moeite, vertaalde Timotheus Ritzsch er drie (1655-57). Van twee verhalen dankte men in 1659 eene goede vrij letterlijke vertaling aan Jacobus Schwieger, en van één verhaal in hetzelfde jaar ontving men eene onbeholpen, door eene menigte hollandismen ontsierde, vertaling van Johann Tonjola. Onder deze zijn er wel drie van de ‘Vrystermart’, dat dus blijkbaar bijzonder beviel, en wel van Greflinger in 1652, van Ritzsch in 1655 en van Schwieger in 1659. Driemaal is ook Cats' herdersspel van de ‘Koningklyke herderin Aspasia’ vertaald, het laatst in 1744 door A.G. Uhlich als ‘Schäferspiel Elise’. Dat schijnt tevens de laatste vertaling geweest te zijn, die er in Duitschland van eenig werk van Cats | |
[pagina 549]
| |
is gemaakt, maar in het begin der achttiende eeuw was Cats in Duitschland blijkbaar nog zeer in trek, want niet alleen gaf Cosmus Conrad Cuno in 1707 eene stijve, pruikerige vertaling van de ‘Maeghden-Plicht’, maar zelfs verscheen van 1710 tot 1717 te Hamburg in acht deelen eene volledige vertaling van alle werken onder den titel: ‘Des unvergleichlichen holländischen Poeten Jacob Cats sinnreiche Wercke und Gedichte’. Drie dichters hadden daaraan hun arbeid besteed: Ernst Christoph Homburg, A.E. von Raeszfeldt, die zich het beste van zijne taak kweet, en Barthold Feind, die verreweg het grootste aandeel aan het werk had en die er ook eene aesthetische reactie mee bedoelde tegen de gemaniëreerdheid en bombastische hoogdravendheid der tweede Silezische school, waarvan ook hij in zijne jeugd een aanhanger was geweest, maar waarvan hij een afkeer gekregen had, zoodat hij door zijne vertaling der gedichten van Cats zijn landgenooten heeft willen leeren, weer natuurlijk en eenvoudig in de poëzie te zijn. Hij noemde het bij Cats ‘eine grosse Kunst und ein unfehlbares Kennzeichen seiner geschickten Feder und Fähigkeit des Verstandes, dass er die Sachen so natürlich und dabey rein und wohlfliessend beschrieben’. Dat Opitz groote Nederlandsche gedichten van Heinsius en De Groot vertaalde, hebben wij reeds gezien Ga naar voetnoot1). Gryphius heeft bijzonder veel aan Vondel te danken, wiens werken hij leerde kennen, toen hij in 1638 te Leiden studeerde. Ook in 1647 kwam hij nog eens te Amsterdam en heeft toen zeker Vondel's Leeuwendalers gelezen. Althans zijne Geliebte Dornrose is daarvan in vele opzichten afhankelijk. Zijne Catharina von Georgien verraadt den invloed van Vondel's Maeghden en zijn Der sterbende Papinianus van den Palamedes, en Vondel's Gebroeders is zelfs tamelijk nauwkeurig door hem in zijne Gibeoniter vertaald Ga naar voetnoot2). Het zelfde stuk is ook in het Hoogduitsch vertaald door D.E. | |
[pagina 550]
| |
Heidenreich, Rache zu Gibeon oder Die sieben Brüder aus dem Hause Sauls. Trauerspiel, Leipzig 1662. Van Jan Vos is de ‘Medea’ vertaald en, door Hieronymus Thomae, ook de ‘Aran en Titus’ Ga naar voetnoot1). Van Camphuysen en Lodensteyn zijn verscheidene gedichten in het Duitsch nagevolgd en vertolkt, en Barthold Feind bracht, behalve gedichten van Cats, ook (in 1702) den ‘Lof der Geldzucht’ van Jeremias de Decker in Duitsche verzen over. Cats was dus niet de eenige Nederlandsche dichter, waarmee de Duitschers in vertaling kennis konden maken; maar van geen ander dichter is zooveel en zoo bij herhaling vertaald als van hem. Van alle Nederlandsche dichters is alleen Cats in Duitschland waarlijk populair geweest en een tijd lang niet minder dan Heinsius bewonderd. Wanneer wij echter geneigd zouden zijn, ons daarin te verheugen, dan moeten wij wel bedenken, dat daardoor bij de omwenteling, die er in 't midden van de achttiende eeuw in de Duitsche poëzie plaats had, en waarop al spoedig de glansperiode der Duitsche letterkunde volgde, Jacob Cats voor het type van den Nederlandschen dichter gold, en dat men nog meer dan eene eeuw lang in Duitschland de waarde der Nederlandsche poëzie, zelfs uit haar bloeitijd in de zeventiende eeuw, is blijven afmeten naar de gebrekkige vertalingen van Cats' gedichten, die zich daarin nog platter en breedsprakiger voordoen, dan zij werkelijk zijn, en al het naïefvernuftige en eenvoudig-natuurlijke verloren hebben, dat zelfs de best geslaagde vertaling niet voldoende heeft kunnen weergeven. Zoo is daar de, ook wel door Nederlanders nageprate, fabel in de wereld gekomen, dat ons volk een weinig dichterlijk volk zou zijn, in elk geval in dichterlijken aanleg verre voor onze Oostelijke naburen zou moeten onderdoen, voor dezelfde naburen, die onzen Cats als den grooten poëet bewonderden en navolgden in een tijd, waarin Hooft en Vondel en ook nog wel anderen hier te lande veel meer in eere waren dan hij. Had men deze toen in Duitschland meer kunnen waardeeren dan Cats, dan zouden ongetwijfeld de Duitschers eene betere herinnering hebben bewaard aan den tijd, waarin de Nederlandsche dichters hunne leermeesters en voorbeelden waren. |
|