De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 512]
| |
broken. Onder die, welke zich het meest naar hem richtten, neemt zijn stadgenoot Jacob Westerbaen Ga naar voetnoot1) als eerste en verdienstelijkste van allen de eereplaats in. ‘Van kleynen afgesproten’, zooals hij zelf met eenigen trots zegt, was hij 7 September 1599 te 's-Gravenhage geboren. In het Statencollege te Leiden werd hij Toor predikant opgeleid, maar als overtuigd en vurig aanhanger van de Arminiaansche partij, zooals hij levenslang gebleven is, zag hij zich den toegang tot den preekstoel afgesloten, zoodat hij na het sluiten van de Dordsche Synode, waarop hij aan de Remonstranten als hun secretaris goede diensten bewees, naar Caen ging, om er in de medicijnen te studeeren. In 1622 vandaar als doctor teruggekeerd, vestigde hij zich als geneesheer in zijne geboortestad. Spoedig daarna trad hij op als dichter met zijn in 1624 uitgegeven bundel Minnedichten, waarin, behalve eenige welluidende minnezangen en bruiloftsdichten, verschillende grootere dichtwerken voorkomen: vooreerst het verhalend gedicht in alexandrijnen, ‘Verhuysinge van Cupido’. Daarin vertelt hij, hoe op een godenmaal Eris onder de Olympiërs twist deed ontstaan over de vele minnarijen, waaraan goden en godinnen zich hadden schuldig gemaakt, hetgeen ten gevolge had, dat Cupido van den Olympus verdreven werd en ‘sijn vlugge veeren roerende van boven recht op het Haegje neerkwam’, dat van dien tijd af ‘sijn hemel sijn sou’, waar hij bij Lucella zijn intrek nam en, omdat hij het er zoo goed had, niet weer ‘van verhuisen wilde hooren’. Blijkbaar is dit gedicht geschreven onder invloed van Heinsius en van Cats beide, al komt dat er ook niet zóó sterk in uit als Huygens' invloed bij zijn volgend gedicht: ‘' t Nood-saeckelick Mal’. Onder een naam, dien Huygens met zijn ‘Costelick-Mal’ hem aan de hand deed, worden er de onvermijdelijke dwaasheden, waartoe de liefde de jonge menschen brengt, en vooral de blindheid der vrijers voor de gebreken der fraai uitgedoste juffertjes schilderend gehekeld, zooals Huygens dat in zijn ‘Voorhout’ deed. Hier echter is dat alles meer uitgewerkt. Ook wordt er, evenals door Huygens, een vrijer sprekende ingevoerd, die allerlei Fransche woorden mengt in zijne hoofsche taal; maar daartoe bepaalt | |
[pagina 513]
| |
zich de navolging niet, want terwijl Westerbaen denzelfden strophenvorm van het ‘Voorhout’ gebruikte, bootste hij tot in kleinigheden toe allerlei eigenaardigheden van Huygens' stijl na, zijne tegenstellingen en herhalingen, nu en dan zelfs woordelijk; en ofschoon hij hier en daar zijn meester in geestigheid bijna wist te evenaren, over het algemeen is hij minder verrassend en vernuftig, vooral minder pittig dan deze. In eene volgende uitgave laschte hij nog twaalf nieuwe strophen in zijn gedicht in en daaronder ééne, waarin hij iemand aan zijne vrijster laat vragen, of niet ‘de Delvenaers haer boxens meugen komen leggen by de hoofse Hagenaers’, daar immers de Delftsche schutters, die ‘kalverschieters’, bij deze vergeleken maar ‘boeren’ zijn en ‘aen haer roeren passen als een esel aen de luyt’. Die, zeker stereotype, schimpscheut van een Hagenaar op de naburige Delftenaars bleef niet onopgemerkt. Een ons onbekende zond ‘tot Nootsakelijcke Verantwoordinge der Schutteren van Delft’ een lang gedicht in de wereld, waarop Westerbaen weer antwoordde met een ander onder de spreuk ‘leege tonnen rasen meest’, dat, in denzelfden trant geschreven als het ‘Nood-saeckelick Mal’, zeker daarvoor niet onderdoet. Wel moet dat laatste gezegd worden van een ander groot gedicht, weder in denzelfden trant, dat ook in de ‘Minnedichten’ voorkomt en onder den titel ‘' t Vrouwen-lof’ een pleit is voor het vrouwelijk geslacht. Verder komt in den bundel nog eene goede vertaling voor van twaalf (later vijftien) ‘kusjes’, naar de ‘Basia’ van Janus Secundus, die kort te voren (in 1619) opnieuw door Scriverius waren uitgegeven. De Haarlemsche musicus Cornelis Padbrué heeft deze ‘kusjes’ later op muziek gezet Ga naar voetnoot1) Als tegenhanger van de ‘Basia’ had Janus Lernutius van Brugge in 1579 een bundel ‘Ocelli’ uitgegeven, waarvan er dertig vertaald werden door den in 1609 of 1610 te Dordrecht geboren | |
[pagina 514]
| |
geneesheer Daniël Ewoutsz. Jonctijs Ga naar voetnoot1), die ze met een dertigtal andere gedichtjes (o.a. een vertaling van het derde der ‘ Roseliins oochiis ontleedt Ga naar voetnoot2), dat ook nu nog tot de bevalligste en welluidendste minnepoëzie der zeventiende eeuw wordt gerekend en in elk geval verdienstelijk is om de vernuftige verscheidenheid, waarmee hetzelfde onderwerp, de oogjes der geliefde, er telkens weder in behandeld wordt, schoon het van eenige gezochtheid en gekunsteldheid niet is vrij te pleiten. Een uitvoerig hekeldicht, Hedens-daegse Venus en Minerva, dat Jonctijs in 1641 uitgaf, behoort tot de beste hekeldichten van dien tijd. Het herinnert soms aan het ‘Costelick-Mal’, ofschoon het breeder van uitdrukking en eenvoudiger van taal is en de vernuftige opmerkingen en grappige stempelwoorden er niet zoo opeengedrongen zijn, wat van den anderen kant weer aan de onmiddellijke verstaanbaarheid ten goede komt. Het is een pleit van Venus als godin van het zingenot en Minerva als godin der wetenschap voor den godenraad, die door Jupiter wordt gepresideerd. Het oordeel van Paris had de oneenigheid dezer beide godinnen veroorzaakt. Venus begint met te wijzen op de levenskracht, die van haar uitgaat, en het genot, dat zij den stervelingen biedt, tegenover Minerva, die met hare wetenschap de jeugd deftig en zwaarmoedig maakt en alle blijdschap bij haar onderdrukt. Ook oogst de beoefenaar der wetenschap voor al zijne liehaamverslijtende en gezondheidknakkende studie dikwijls niet anders in dan miskenning en nijd. Minerva daarentegen laat er zich op voorstaan, dat zij waardig is, alleen door de voortreffelijksten gediend te worden; haar behoort de bloem der menschheid, die buiten haar niemand anders noodig heeft, terwijl Venus toch altijd nog de hulp van Bacchus en Ceres behoeft om hare volgelingen te boeien, en ook dan nog te strijden heeft met den wedijver der Muntgodin, die zelfs Cupido bewogen heeft, boog en pijlkoker weg te werpen, en hem in plaats daarvan het goudschaaltje in de hand heeft geduwd. Aan Venus mogen de menschen het leven te danken hebben, aan Minerva danken zij de onsterfelijkheid | |
[pagina 515]
| |
door hun roem bij het nageslacht. En hoe vluchtig is het mingenot! hoe wordt het getemperd door jaloezie en teleurstelling! Hoe spoedig valt de liefdesbril, die Cupido uit zijn goocheltasch te voorschijn bracht om den minnaar alles mooier te doen schijnen dan het is, den ongelukkige weer van den neus, en hoe droevig vindt hij zich bedrogen, als wat hij voor echte kleur hield ‘waterverf’ blijkt! Welk een waar genot, hoeveel roem en eer daarentegen verschaft de beoefening der wetenschap! Zij voert den mensch ten hemel, terwijl de wellust, door Venus aangeboden, meestal in tranen eindigt. Nu komt Venus weer aan het woord, om in een lang pleidooi niet zoozeer zich zelf te verdedigen, als wel, in nauwe aansluiting aan het bekende wijsgeerig geschrift ‘De incertitudine et vanitate scientiarum’ (1527) van Agrippa van Nettesheim, geestig in het licht te stellen, hoe onvruchtbaar, nutteloos en nadeelig zelfs alle wetenschappen zijn, geene enkele uitgezonderd. Alle moeten achtereenvolgens de spitsroede doorloopen: God- en rechtsgeleerdheid, genees- en heelkunde, wijsbegeerte en letterkunde, oudheid- en geschiedkunde; en wanneer zij er duchtig van langs gekregen hebben, dan moge Minerva uitroepen, dat kracht, deugd en waarde der wetenschappen door Venus niet behoorlijk onderscheiden zijn van het misbruik, dat soms van de wetenschap is gemaakt, en het bedrog, dat dikwijls met schijnwetenschap is gepleegd, de goden wenschen hare repliek niet verder aan te hooren en sluiten het debat; en daar nu gelijk pleegt te krijgen, wie het laatst aan het woord bleef, maakte Jonctijs den indruk, alsof hij inderdaad alle wetenschap voor ijdel hield en in ernst alleen zingenot aanbeval. De meeste beoefenaars der wetenschap lachten er om of haalden er hoogstens de schouders over op; maar godgeleerden aan het lachen te brengen over hunne eigene gebreken is niet zoo gemakkelijk: zij werden er boos over, zóó boos zelfs, dat zij den Dordschen kerkeraad bewogen, den hekeldichter met den kerkelijken ban te treffen. Zelfs konden zij niet tot andere gedachten gebracht worden door zijne ‘Apologie of gedrongen onschuld, roerende zyn misduide hedendaegse Venus en Minerva’ (van 1642), zoodat hij naar Rotterdam, de geboorteplaats zijner vrouw, verhuisde, waar hij, ofschoon het hem eerst in 1649 gelukte het banvonnis opgeheven te krijgen, reeds een jaar te voren tot schepen verkozen werd, als bewijs hoezeer hij daar in aanzien was, ook wegens een | |
[pagina 516]
| |
paar voortreffelijke prozawerkjes, waarop wij later nog wel terugkomen. In 1654 is hij te Rotterdam overleden. Wegens zijn verdienstelijk proza zullen wij later ook nog hebben te spreken over Joan de Brune, den jongen, die omstreeks 1616 te Middelburg geboren werd en er in 1649 overleed; doch reeds nu hebben wij aanleiding om zijn bundel Veirzjes van 1639 te vermelden: eene verzameling van een groot aantal kleine minnedichtjes, die er den schijn van hebben, dat zij den dichter telkens door het een of ander voorval, eene ontmoeting of opmerking, ontlokt zijn. Een negental ‘Kusjes’ is er bij, en dertig rijmpjes hebben den afzonderlijken titel ‘De Honich-bye’. Een zeer klein gedeelte dezer versjes is in anderen, ook wel stichtelijken, toon geschreven, maar verreweg het meeste in de taal der hoffelijke liefde. Onder de voorafgaande lofdichten is er een in het Fransch van Pieter de Groot, die ook een der academievrienden was van Westerbaen, tot wien wij nu, na deze uitweiding, terugkeeren. In 1625 trad Westerbaen, zeer tegen den zin der hooghartige familie zijner bruid, in het huwelijk met Anna Weytsen, de weduwe van Reinier van Groeneveld, die hem tot een rijk en aanzienlijk man en heer van Brandwijk (in de Alblasserwaard) maakte. Zijn huwelijk veroorloofde hem, de geneeskundige praktijk neer te leggen en zich aan andere bezigheden te wijden, aan studie en poëzie wel het eerst, zou men verwachten, doch zelf schreef hij in 1657, dat hij, ‘op het land koomende te woonen’, namelijk op het huis West-Escamp, ‘het woud der nachtegaelen’ ten Oosten van Loosduinen, ook zelf wel gedacht had, zich daarmee onledig te zullen houden, maar dat hij ‘daer soo veel wercks of tydkortinge vond in planten, pooten, hovenieren, ryden, jaeghen, visschen en vogelvangen ende diergelijcke land-genuchten, dat hy noch aen Apollo, noch aen yemanden der negen Zang-godinnen een goedt woordt wilde of behoefde te gheven’. Slechts nu en dan maakte hij, bij bepaalde gelegenheden, een gedicht; maar toen hij in 1648 ‘het goed geselschap van syne echtgenoote door haer overlijden verlooren had ende zich daerdoor in meerder eensaem-heydt op het lant vond, heeft hy wat meer heuls aen de Rijmpen gesocht, om daermede altemet de smerte van syn verlies en een stuck van de quaede dagen en lange avonden te vergeten ende zich de eensaemheydt te min verdrietich te maecken’. In groot aantal volgden zijne dichtwerken nu elkaar op, te | |
[pagina 517]
| |
spoediger naarmate hij ouder werd. Grootendeels waren het vertalingen uit het Latijn, Had hij reeds in 1647 in zijn ‘ Uytvaert van Frederick Hendrick’ de vertaling gegeven van een Latijnsch gedicht van zijn vriend Barlaeus, van wien hij nog meer in het Nederlandsch overbracht, in de verzamelde uitgaaf zijner ‘Gedichten’ van 1657 vindt men gedeeltelijke vertalingen van twee hekeldichten van Juvenalis en eene verduitsching van eenige der Heroides van Ovidius. In 1658 gaf hij ‘ Senecaes Troas’ in Nederlandsche verzen uit, waarop in 1659 de ‘ Lof der Sotheyd’, eene berijmde vertaling van Erasmus' ‘ Encomium Moriae’, volgde. Zelfs verscheen van hem in 1662 eene vertaling der geheele Aeneis van Virgilius en in 1663 van ‘ De ses comediën van P. Terentius’, van welke ‘Terentii Eunuchus of de Kamerlingh’ reeds twee jaar vroeger afzonderlijk was uitgegeven, toen ook zijne vertaling van de ‘Andria’ op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond was. Eindelijk gaf hij in vrije bewerking ‘op onse tijden en zeden gepast’ in 1665 eene vertolking van Ovidius' ‘ Ars amatoria’ als ‘ Avond-school voor vryers en vrysters’ en in 1666 van Ovidius' ‘ Remedia amoris’ als ‘ Nieuwe Avond-school’. In 1655 werden door hem ook nog ‘Davids Psalmen in Nederduytsche Rijmen gestelt’, die eene polemiek in verzen uitlokten, daar zij werden aangevallen in een anoniem schimpdicht, getiteld ‘J. van Vondelen Voorlooper’, dat Mr. Pieter van Gelderen tot maker had en waarop Westerbaen geestig antwoordde met een gedicht ‘Boden-Brood voor den Man, die sich noemt J. van Vondelen Voorlooper’. Daarbij bleef het niet, doch wij kunnen hier evenmin over deze als over andere polemische gedichten van Westerbaen uitweiden, ofschoon hij daarbij vooral in zijne kracht was. Alleen moeten wij met een paar woorden melding maken van zijn ‘Krancken-troost voor Israël in Holland’ van 1663, en zijn ‘Kostverlooren’ van 1668. Het eerste werd geschreven naar aanleiding van de afkeuring, door sommigen geuit over het besluit der Staten van Holland, waarbij aan de predikanten gelast was, bij de godsdienstoefening officiëel te bidden voor de Staten als voor den souverein des lands. Westerbaen hield hier natuurlijk de zijde der Staten, kwam krachtig tegen de heerschzucht der predikanten op, bracht 's lands treurspel van 1619 in herinnering en besloot zijn gedicht met den wensch uit te spreken, dat men | |
[pagina 518]
| |
‘op 't Hof, recht voor de groote Sael, een beeld, een heerlijck beeld van marmer of metaal’ voor den vermoorden landsadvocaat zou oprichten met dit opschrift: ‘Dits Oldenbarnevelt, die trouwe patriot, die hier zijn leven liet voor 't land op een schavot’ In het tweede gedicht overwoog Westerbaen, ‘of de predikante van de Publijcke Kercke de gage, die zy van het gemeene Land genieten, oock al verdienen’, waarbij hij tot de slotsom kwam dat het uitbetalen van dat geld ‘kost-verlooren’ was. Natuurlijk lokten deze gedichten ook tegenschriften uit, waarbij Westerbaen dan niet naliet meermalen van repliek te dienen. Zoo wisselde hij b.v. verscheidene strijddichten met den Harderwijker professor in de theologie, Guilielmus van Ingen (naar 't mij voorkomt dezelfde als Wilhelmus Wilhelmius, later hoogleeraar te Leiden), die in een welgemeend, maar slecht uitgevallen, gedicht ‘Thersites’ en met den boekbinder-tooneeldichter J. Toledo, die in een gedicht ‘Papier-verloren’, zijn ‘Kost-verlooren’ hadden bestreden. Deze strijddichten vindt men o.a. achter de rubriek ‘Mengel-rym’ der volledige uitgave zijner werken van 1672, waarin ook verschillende zoogenaamde ‘heldendichten’, die op staats-en krijgsbedrijven betrekking hebben, voorkomen, benevens eene verzameling Latijnsche verzen en een vrij groot aantal puntdichten, die weer aan Huygens doen denken, met wien hij al meer en meer bevriend werd, zooals tal van onderling door hen gewisselde gedichten getuigen, al verschilde hij van Huygens dan ook door zijn Arminiaanschen geest, zijn lust in polemiek en zijne geduldige liefhebberij in het vertalen van uitvoerige classieke dichtwerken. Geheel en al als navolger van Huygens treffen wij hem weer aan in 1654 met zijn groot oorspronkelijk dichtwerk Arctoa Tempe. Ockenburgh, waarin hij, wat Huygens voor ‘Hofwijck’ had gedaan, hem onmiddellijk wilde nadoen voor zijn eigen landgoed Ockenburgh, dat hij met zorg en moeite in de klingen Westelijk van Loosduinen had aangelegd en waar hij in 1652, toen het bewoonbaar geworden was, het ruime, maar eenvoudige landhuis betrok. In zijne ‘Opdraght van het papieren Ockenburgh’ aan Huygens zeide hij: ‘uw voorbeeld wees my 't spoor, waer lanx ick had te rennen’, ofschoon hij wel begreep, dat zijn ‘rennen’ maar ‘stappen’ zou moeten blijven. In allerlei opzichten heeft | |
[pagina 519]
| |
hij dan ook hier Huygens gevolgd, niet alleen diens ‘Hofwijck’, maar ook diens ‘Zedeprinten’, met name de print van ‘de rijcke vrijster’ doch in één opzicht was het volgen hem moeielijk. De aanleg van zijn landgoed toch was nog lang zoo ver niet gevorderd als die van Huygens' buitenverblijf, en zoo kon hij dan dikwijls van niets anders spreken dan van ‘dingen die naulijx zijn versonnen’, van boomenrijen b.v., die nog maar alleen in zijn hoofd bestonden. Vandaar dat er in het gedicht van alles meer dan van Ockenburgh zelf sprake is, 't allereerst van Hofwijck, waarvan hij den lof zong, dan van het Westland met eene lange uitweiding over de sage der Gravin van Hennenberch, die eens tegelijk evenveel kinderen zou ter wereld gebracht hebben, als er dagen in 't jaar waren, en verder van den voglenzang en het jachtvermaak, de ‘vangst van hayr en veeren’, in de duinen, waaraan hij hier ook zoo dikwijls de Oranjes en andere vorsten zag deelnemen. Doch ook uitweidingen van anderen aard veroorloofde hij zich, zooals over de voorwaarden voor een gelukkigen echt en over een tweede huwelijk, over den waren adel, die met aanzienlijke geboorte niets te maken heeft, enz. enz. De schilderijen, die zijn huis versierden, gaven hem aanleiding om over staatkundige gebeurtenissen, b.v. de terechtstellingen van Oldenbarnevelt en van Karel I van Engeland, te spreken, en eene uitvoerige behandeling der boomkweekerij gaf hem ook allerlei vergelijkingen met kinderopvoeding in de pen. In het laatste gedeelte van het gedicht sprak hij zeer uitvoerig over de genoegens van de jacht, waarmee hij zich vooral des morgens kon vermeien, en over zijne uitspanningen des avonds: studie en lectuur. Zeer breedsprakig is hij daarbij over de verschillende natuurwetenschappen, die hem zooveel belang inboezemden, en ook over de leering van ‘hooger school, daer philosophen swygen’. Ten slotte komt de dichtkunst aan de beurt, zoowel die der Classieken, der Italianen en Franschen, als die van zijne eigene landgenooten, van Huygens, Hooft en Cats in de eerste plaats, maar ook van den te zelden dichtenden Van der Burgh, van Heemskerck, Bredero, Vos, Anslo, Brandt, Camphuysen en De Decker, en vooral van Vondel, dien hij hoog vereerde, maar toch ook hier wegens zijn overgang tot de Katholieke kerk weder even krachtig bestreed, als hij dat verscheidene jaren vroeger reeds had gedaan. | |
[pagina 520]
| |
‘Ockenburgh’ is ongetwijfeld het beste van Westerbaen's grootere gedichten en laat zich ook nu nog met genoegen belangstelling lezen, maar hoe gaarne wij den dichter ook eeren als een man van karakter, onafhankelijk van geest, eerlijk van gemoed, rijk in kennis en niet zonder vernuft, wij moeten erkennen dat zijn dichtwerk hem geen recht geeft op eene andere dan eene tweedenrangs plaats onder onze dichters. Ook ‘Ockenburgh’ is, vergeleken bij het gevolgde voorbeeld, niet meer dan wat een latere flauwe afdruk is in vergelijking met den scherpen en fijnen eersten staat van eene goede ets. Hij zelf trouwens had geen hooger dunk van zijne poëzie. Voor één gebrek van Huygens echter heeft hij zich weten te hoeden: voor gezochte duisterheid, die hij zeker meer is gaan afkeuren naarmate hij meer de ‘gladde rijmpen’ van Cats had leeren waardeeren, waardoor deze ‘by duysenden bemint’ was geworden, zooals hij zeide, als de vader van ‘rijm en reên, die yeder kan begrijpen’, van ‘ryck en vloeyend werk’, waarin geene moeielijk op te lossen ‘raedselen’ voorkwamen. Op zijn geliefd Ockenburgh, waar hij zich koning, d.i. zijn eigen heer en meester, voelde, waar hij altijd van alles wat hij begeerde ‘genoeg’, d.i. ‘meer dan veel’, en ten slotte ook het voorrecht van een frisschen, opgewekten ouderdom had gehad, overleed hij 31 Maart 1670. |
|