De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 503]
| |
zoozeer aantrok als Caspar van Baerle. De opgewektheid ontbrak hem zelfs om een lijkdicht op den Drost te schrijven. Slechts voor een oogenblik week de zware melancholie, waarin hij verzonken was, maar den 14den Januari 1648 overleed hij, nadat hij den vorigen dag nog college gegeven had, plotseling aan eene hartverlamming. Corvinus, lector aan de Doorluchtige School, hield in 't Latijn eene lijkrede op hem Ga naar voetnoot1), en groot was het aantal lijk-dichten van zijne vrienden, o.a. van Jacob Westerbaen. Ook Vondel schreef er een, besloten met de karakteristieke versregels voor zijn graf in de Nieuwe kerk, dicht bij dat van den Drost: ‘Hier sluimert Baerle neffens Hooft: Geen zerk hun glans noch vriendschap dooft.’ Ruim een jaar later zou Vondel weder een lijkzang aanheffen, en wel op Gerard Vossius, die 17 Maart 1649 overleed. Snel volgden de vrienden elkaar op. Tesselschade had in 1647 ook hare jongste dochter, Maria, verloren; zij beproefde ook nu zonder tranen haar leed te dragen, maar dat kostte haar blijkbaar te groote inspanning: den 24sten Juni 1649 bezweek zij, zooals Huygens zeide, omdat zij haar verdriet niet had willen uitschreien, ‘en die zy 't leven gaf was die haer 't leven nam’. Een uitvoerig lijkdicht op haar te schrijven scheen Huygens onmogelijk: ‘Laet niemand zich vermeten, haer onwaerdeerlickheit in woorden uyt te meten: All wat men van de sonn' derft seggen gaet haer af’, en die zon, die eens een geheelen vriendenkring met haar vroolijk licht had bestraald, was nu voorgoed ondergegaan. Huygens wist zijn leed zóó te dragen, dat hij het verdragen kon, en overleefde zijne vrienden nog veertig jaar. Ook aan de poëzie kwam dat ten goede. Nog even vóór den dood zijner vrienden, in de eerste dagen van 1647, voltooide hij in gespierde alexandrijnen een zijner grootere gedichten, dat tot het beste gerekend wordt uit zijn rijken dichtschat, namelijk Euphrasia. Ooghen-troost Ga naar voetnoot2). Hij droeg het op aan Parthenine of Lucretia van Trello, eene oude vriendin, die hij ‘vander jeugd met ydel vrolickheid, met jock | |
[pagina 504]
| |
voor jock bericht’ had, maar die hij nu met ernstige verzen wilde troosten, nu zij, aan één oog blind geworden, vreesde het gezicht geheel te zullen verliezen. Hij kon zich volkomen in haar toestand verplaatsen, want als jong man had hij door eene oogziekte het licht van zijn eene oog bijna geheel verloren en nu al jaren lang voor het verlies van het andere gevreesd. Mocht die ramp hem treffen, dan zou hij zich in Gods wil weten te schikken, zooals hij ook van haar verwachtte. Immers wat is oogenblindheid bij blindheid van den geest! en hoevelen met gezonde oogen dwalen als blinden door de wereld! Menschen, die altijd gezond zijn, zijn blind voor de gevaren, die hunne gezondheid bedreigen, en de zieken zien nog minder. Blind zijn de geruste lieden en de onrustige, de gierigen en de verkwisters, de vroolijke en de treurende mensehen, de bezigen en de lediggangers, de moedigen en de bloodaards. Babbelaars en zwijgers zijn het ook, verliefden en jaloerschen niet minder. Jeugd verblindt en ouderdom evenzeer. Blind is het heele hof. Zelfs de kunstenaars, schilders en dichters zijn niet uit te zonderen; en ‘daer sijn noch meer blinden’, waarvan hij nu niet eens wil spreken: kortom, op deze wereld is ‘blind en onblind één.’ Berooft onze Schepper ons van één onzer oogen, wenscht Hij zelfs onze beide oogen te sluiten, 't is om ons te leeren ‘een schooner licht te zien’, een geluk, dat ons beloofd is met een heilig woord, het woord van Christus: ‘de vromen sullen God sien’. Wij hebben hier te doen met een leerdicht, want Huygens is, als hij ernstig wil zijn, altijd bovenal de wijze man, die niet alleen een schat van kennis bezit, maar ook een schat van levenswijsheid heeft opgegaard, en deze nu is in dit gedicht in den rijksten overvloed opeengehoopt, maar in beknopten, pittigen vorm gebracht. Vereischt zijne manier van zeggen ook altijd eenig nadenken, hier behoeft de lezer zich althans niet blind te staren op den zin, en het soms ook hier wat vèr gezochte is meestal goed gevonden. Toen Huygens zich als dichter even blind noemde als zijne medeblinden, omdat zijne zotheid zich inbeeldde, dat Parthenine die gedachten ‘voor heel wat fraeys sou aensien’, die hem eigenlijk alleen door de toevallige rijmklanken ontlokt waren, wees hij wel met veel zelfkennis op een zwak van menig dichter, maar misschien heeft hij juist daarom bij het schrijven van dit gedicht het ernstiger bestreden dan gewoonlijk. | |
[pagina 505]
| |
Met den dood van Frederik Hendrik kreeg Huygens een nienwen meester in den jeugdigen stadhouder Willem II. Na diens ontijdigen dood in 1650 bleef hij het Huis van Oranje dienen en wel met name Amalia van Solms, ook in haar twist over de voogdij met Maria van Engeland, de jonge prinsesweduwe, moeder van den lateren stadhouder Willem III, wiens secretaris hij in 1672 worden zou. Vóór dien tijd was hij wat wij misschien het best kunnen noemen ‘toegevoegd lid tot den Raad van het Huis van Oranje’, Dat hij niet meer dan ‘toegevoegd lid’ werd, had hij te wijten aan de onvriendelijke gezindheid van Prinses Maria tot hem, bij ondankbare onverschilligheid van Amalia Ga naar voetnoot1). Toch is hij het Huis van Oranje trouw blijven dienen; maar zijne tegenwoordigheid was nu niet meer zóó noodig als vroeger, en daarom kon hij in 1651 met recht schrijven: ‘De groote webb' is af en 't Hof genoegh beschreven: Eens moet het Hofwijck zijn.’ Met deze woorden begint het uitvoerigste van Huygens' gedichten: Vitaulium. Hofwijck Ga naar voetnoot2) (uitgegeven in 1653), waarmee hij het voortbestaan, althans op papier, wilde verzekeren aan het deftige, in 1642 ingewijde, buitenhuis, dat hij naar zijn eigen ontwerp en met behulp der architecten Jacob van Campen en Pieter Post aan de Vliet onder Voorburg had laten bouwen, midden in een grooten vijver, ‘als een flesch in 't koelvat’, en waarachter hij in den toenmaligen Lenôtre-stijl eene uitgestrekte buitenplaats had laten aanleggen met boomgaard en kruidhof, abeel- en eiken-dreven, eikenkreupelhout, berken-, elzen- en mastbosch, vier zomerhuisjes en, in het achterste gedeelte, een berg, waarop zich eerst eene naald of obelisk en, toen die door ‘'t felste weer dat sonn oyt sach of maen ter aerd geslagen’ was, eene belvedere verhief. Van dat Hofwijck nu, waar Huygens, het Haagsche hof ontweken, rust en eenzaamheid kwam zoeken, zijn in dit gedicht huis en hof beschreven, zooals hij ze zich voorstelde, wanneer | |
[pagina 506]
| |
alle boomen volgroeid zouden zijn; maar bij eene eenvoudige stelselmatige beschrijving liet de dichter het niet: telkens week hij - met voorbedachte kunst - op zijpaden af om toepasselijke opmerkingen en bespiegelingen van zedekundigen aard in te vlechten, uit te weiden over zijne lievelingsdenkbeelden en bezigbeden, en zelfs eene enkele maal om een tafreeltje te schilderen of in zijn Delflandschen tongval Kees het hof aan zijne Trijn te laten maken. Niet al te lang mogen wij ons bij elk van Huygens' gedichten ophouden, te minder omdat de opmerkingen, naar aanleiding van zijne vroegere dichtwerken reeds gemaakt, ook op de latere van toepassing zijn: alleen behooren wij nog van ‘Hofwijck’ te getuigen, dat 's dichters gebreken er niet hinderlijk in uitkomen en in elk geval hier door zijne vele deugden in de schaduw gesteld worden. Meer dan eene eeuw lang heeft het tot nooit geëvenaard model gediend voor de talrijke kortere en langere hofdichten, die onze letterkunde in vervelenden overvloed zou opleveren, maar die geene enkele heerenhofstede zoo beroemd hebben kunnen maken als Huygens het met dit gedicht zijn Hofwijck wist te doen. In 1653 zette Huygens zich aan een geheel ander werk, misschien wel het meest om daarmee te kunnen botvieren aan zijne, reeds meer dan eens gebleken, liefhebberij om het volk in eigen tongval te doen spreken, en wel aan het schrijven van wat hij zelf eene ‘klucht’ noemde, maar wat met zijne vijf bedrijven naar den omvang wel een blijspel mag heeten. De titel is Trijntje Cornelis, zooals ook de hoofdpersoon heet, eene Zaansche schippersvrouw, die met haar man een reisje naar Antwerpen meemaakt, zoo onvoorzichtig is, daar alleen te gaan rondwandelen, en dan wordt aangesproken door een licht vrouwmensch, dat zich als hare nicht weet voor te doen en haar medetroont naar hare woning in de beruchte Lepelstraat, waar zij dan dronken gemaakt wordt en, in slaap gevallen, van al hare kostbaarheden beroofd en in oude manskleeren gestoken, 's nachts op straat neergelegd wordt. Als zij 's morgens wakker wordt, acht zij zich eerst betooverd en weet zich in hare geslachtsverandering wonderwel te schikken, maar als zij tot het besef gekomen is, dat zij - wat er dan ook met haar gebeurd moge zijn - alevenwel Trijntje Cornelis gebleven is, weet zij, door den klepperman naar haar schip teruggebracht, | |
[pagina 507]
| |
het gebeurde voor haar man te verbergen met behulp van Kees, den schippersknecht, die haar ook handtastelijk helpt om de Antwerpsche snol met Francisco, haar pol, duchtig voor diefstal en mishandeling te doen boeten. Dat Huygens in dat spel met evenveel talent als Bredero voorheen het eigenaardige van het Antwerpsch dialect heeft weten weer te geven en ook Trijntje zelf echt natuurlijk in haar Zaansch heeft kunnen laten babbelen, maakt er de hoofdverdienste van uit, maar ook overigens is het stuk niet onvermakelijk. De anecdote, die aan Huygens de stof voor dit spel leverde, kan door hem gevonden zijn in ‘' t Leven en Bedrijf van Clément Marot’, door Jan Zoet uitgegeven (naar 't heet vertaald uit het Fransch), of in het kluchtboek ‘De gaven van de Milde St. Marten’, waarvan echter geen oudere druk dan van 1654 bekend is Ga naar voetnoot1). Daar heet het verhaal het ‘kluchtigh Avontuurtje van 't Nieuwsgierigh Aeghje van Enkhuysen’, en daaruit schijnt het zóó bekend geworden te zijn, dat nog altijd ‘nieuwsgierig Aagje’ eene spreekwoordelijke uitdrukking gebleven is. Tot die bekendheid zal zeker ook hebben meegewerkt, dat hetzelfde verhaal nog eens weer in 1662 door Abraham Bormeester tot eene klucht is bewerkt, doch in veel beknopter vorm dan door Huygens, daar Bormeester zich zeer getrouw aan de woorden van het kluchtboek gehouden en de namen onveranderd gelaten heeft, tot zelfs den titel toe: ' t Nieuwsgierig Aegje. Onder denzelfden titel heeft in 1679 Anthonie van Bogaert de klucht van Bormeester nog eens nagemaakt of omgewerkt en in 1664 is zij ook op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond, hetgeen met die van Huygens niet gebeurde, daar hij hoopte, dat ‘deze vodderye’ als een ‘camerspel onder de vrienden ende in hare cameren blyven’ zou, zooals hij schreef, toen hij door ‘menighvuldige aenporringen van al te goede vrienden’ het stuk in 1657 in het licht zond. Ook gaf hij er eene plaats aan in de uitgave van het grootste deel zijner Nederlandsche gedichten, die hij in 1658 verzameld van de pers deed komen, en waarin al het vroeger door hem uitgegevene, met veel ander dichtwerk vermeerderd, door hem werd opgenomen. Hij gaf er den karakteristieken titel Koren- | |
[pagina 508]
| |
bloemen aan, omdat hij zijn staatkundigen arbeid beschouwde als het koren, door hem verbouwd, en zijne gedichten als de korenbloemen, tusschen dat koren opgeschoten. ‘De bloem is noodeloos in 't koren, en nochtans, daer 's geen weerseggen aen, zij geeft de Tarw' een glans’, zeide hij van zijne poëzie, zooals ook met recht van de korenbloem kon gezegd worden. Nauwelijks echter had het werk het licht gezien, of het werd met een strafdicht begroet, dat hoofdzakelijk de ongetwijfeld wat al te onkiesche klucht van Trijntje Cornelis gold. Deze pijl kwam uit den koker van Joachim Oudaen, die anoniem, om den schijn niet te hebben, dat hij eigen eer zocht met aan Huygens' naam te knagen, ‘maar niet uit schaamt' of schroom of om vermomt te gaan,’ den dichter van ‘Trijntje Cornelis’, dien hij altijd zoo hoog had geacht om zijne groote dichtgaven, zijn godsdienstzin en zijn zedelijk karakter, ernstig en met nadruk verweet, dat hij ‘met besneeuwde haren d' onkuisheid op d'altaren hief en schaamteloos een heidensch offerhand bracht’. Zijn gezaghebbend voorbeeld zou, volgens Oudaen, de jeugd tot navolging wekken en haar schaamtelooze wulpschheid leeren. Huygens heeft het strafdicht van Oudaen onbeantwoord gelaten, maar wel rechtvaardigde hij zich in hetzelfde jaar 1658 in een gedicht ‘Noodweer’ tegen ons onbekende lasterpraatjes, die er over hem waren verspreid; en dat laatste gedicht heeft hij ten slotte laten drukken in de tweede, weer met vele nieuwe gedichten vermeerderde, uitgave van de Korenbloemen, die in 1672 het licht zag. Oudaen verbeeldde zich, zooals later vele anderen, dat de ‘Noodweer’ tegen hem was gericht en beantwoordde het, doch eerst in 1675, met een ‘Afkeer der noodweer’ Ga naar voetnoot1); maar heeft later nog getoond, dat hij Huygens als dichter hoog waardeerde, door hem zoowel op zijn acht-en-tachtigsten als op zijn negen-en-tachtigsten verjaardag in een verjaardicht te huldigen. Oudaen's aanval was ten deele ook gericht geweest tegen Huygens' Sneldichten, die ongeveer de helft van zijne ‘Korenbloemen’ uitmaken: voor het meerendeel puntdichten, berijmde kwinkslagen en anecdoten of spreuken, en ten deele uit het Spaansch, Engelsch of Hoogduitsch vertaald. Bene vrij omvang- | |
[pagina 509]
| |
rijke bloemlezing van grappige, aardige, soms zelfs geestige, versjes, pittig van inhoud en puntig van vorm, zou er uit bijeengebracht kunnen worden, maar te ontkennen is het niet, dat Huygens bij het plukken van deze korenbloemen ook veel onkruid mee in zijne ruikers heeft samengebonden. Aan gezochte woordspelingen, flauwe uien en plompe of zelfs vuile onkieschheden ontbreekt het er niet in. Zij pleiten evenmin voor Huygens' goeden smaak, als voor den beschaafden toon, die er destijds heerschte onder de stafofficieren en in de hofkringen, waar deze aardigheden blijkbaar toejuiching hebben gevonden. Als vruchten van verloren oogenblikken waren deze sneldichten ‘te velde, te schepe, te waghen, te paerde meest geboren’, zooals Huygens ook wel van andere gedichten zeide; maar daarmee is de uitgaaf er van nog niet verontschuldigd, en zeker zouden zij dan ook het licht niet gezien hebben, als Huygens zelf niet van nature een groot vermaak in dergelijke berijmde kwinkslagen gehad had. Hij wist ze evengoed in het Fransch en Latijn te maken als in het Nederlandsch en heeft er dan ook blijkbaar eenige eer mee ingelegd, toen hij in 1661 te Parijs gekomen was om daar te onderhandelen over de teruggaaf van het prinsdom Oranje, dat Lodewijk XIV door Fransche troepen had laten bezetten, aan het hoofd van zijn stamhuis, den lateren stadhouder Willem III. Tijdens zijn verblijf in Frankrijk maakte hij een paar maal een uitstapje naar Engeland en in 1665 bracht hij, alvorens op het eind van dat jaar naar Den Haag terug te keeren, ook nog een bezoek aan het prinsdom Oranje zelf, waar, ten bewijze dat zijne lange onderhandelingen met goed gevolg bekroond waren, door de bevolking plechtig de eed van trouw aan hem als vertegenwoordiger van den Prins werd afgelegd Ga naar voetnoot1). Na een vierjarig verblijf buitenslands vond hij in Den Haag reeds bijna geheel het door hem al in 1653 ontworpen plan uitgevoerd, om door de duinen van Den Haag naar Scheveningen een ‘steenweg’ aan te leggen, die nog altijd als de Zeestraat bekend is. In zijne vreugde daarover wijdde hij aan De Zeestraet in 1667 een uitvoerig gedicht in alexandrijnen, want de liefde tot zijne ‘geboort-stadt groeyde, hoe sijn verloopen dagh meer | |
[pagina 510]
| |
na den avond spoeyde’, en even dankbaar als hij was, dat hij na een arbeid van vier jaar het kindskind van den eersten ‘man te roer’, dien nij diende, weer in het bezit van zijn rechtmatig eigendom had kunnen stellen, even gelukkig rekende hij zich, dat hij door zijn mondeling en schriftelijk pleit alle bezwaren tegen het aanleggen van de Zeestraat eindelijk had kunnen overwinnen. Tot in kleine, misschien te kleine, bijzonderheden vertelt hij in dit gedicht de voorgeschiedenis van den aanleg op zijne gewone, eigenaardig-aantrekkelijke manier en met eenige hier zeker niet ongepaste, zelfvoldaanheid, die slechts even getemperd wordt door het onverdiend verwijt der Scheveningers, dat die steenweg hun meer aan schoenen kostte, dan de duinweg vroeger aan zweet: immers allermeest uit medelijden met de door het duin zwoegende visschersvrouwen had hij zijn plan ontworpen. Toch beoogde hij er ook het nut en vermaak zijner stadgenooten mee, die nu gaarne het tolgeld, waarmee aanleg en onderhoud van den weg bekostigd konden worden, zouden betalen om gemakkelijk van de zee en hare wonderen te kunnen genieten, en aan het strand allerlei nieuwe vermaken te vinden ter afwisseling van het eeuwig ‘lanterfanten’ in 't Voorhout. Eene frissche wandeling aan 't strand ook was, vooral voor jonge vrijers en vrijsters, vrij wat beter dan ‘van noen te middernacht sijn geld, sijn dieren tijt’ aan kaartenblaadjes te verspillen; en een goed maal van versche zeevisch was ook niet te versmaden. Zoo weidde hij breed uit in de voordeelen van den nieuwen weg, al naar gewoonte telkens afdwalende in de richting van menschen zedekundige bespiegeling, om eenigszins mat te eindigen, zooals bij zijne ’ meeste grootere gedichten: ditmaal met een toespraak tot de Hoogmogende Heeren Staten van Holland en tot de ‘trouwe momberen van 's-Graven, schoonen Haghe’, aan welke hij zijn gedicht opdroeg met de ‘goe vertroosting’, als het hun ‘te laf of te lang’ mocht vallen, dat het zijn ‘swanesang’ zou zijn. Huygens' zwanezang evenwel is het niet geweest. Behalve een groot aantal kleinere gedichten voltooide hij nog twee uitvoerige dichtwerken, die echter niet meer door hem zijn uitgegeven: in het Latijn zijn De Vita Propria van 1678, in het Nederlandsch zijn Cluyswerck van 1681. In het eerste gaf hij een regelmatig overzicht van zijne levensgeschiedenis, in het tweede beschreef hij, hoe hij, na het vertrek van ‘kindren en kindskind’ alleen | |
[pagina 511]
| |
achtergebleven in het voor hem door Jacob van Campen en Pieter Post gebouwde en in 1637 door hem betrokken huis op den hoek van het Plein en de Lange Poten, daar als ‘een cluysenaer, een Zeewsche stelle-man’ Ga naar voetnoot1) leefde, maar in het volle genot zijner vrijheid en zonder dat hij zich in zijne eenzaamheid ook maar een oogenblik behoefde te vervelen met zijne boeken, zijne muziekbeoefening en het bezoek van goede vrinden. Dit gedicht van een vier-en-tachtigjarige, die nog altijd, nu door zijn oudsten zoon bijgestaan, als Secretaris en Raad van Willem III zijne diensten aan den Staat bleef bewijzen, moge ook, evenals ook reeds ‘De Zeestraet’, sporen van den ouderdom vertoonen, toch zal niemand er de verdienste aan ontzeggen, dat het zich, zelfs nu nog, in zijn geheel aangenaam laat lezen en verschillende zeer goed geslaagde gedeelten bevat, die getuigen van de levenslustige natuur en den wakkeren geest, door Huygens tot het einde toe behouden. Tot het einde toe bleef hij ook zich zelf gelijk in zijne liefhebberij om sneldichten te maken. De laatste in het Nederlandsch (van 1686) zijn een woordspelend grafschrift, en een lofdichtje op het ‘welspreken’ van den predikant Johannes Vollenhove, van wien hij betwijfelde ‘of oyt op Stoel de weergae sou verschijnen’. Met eene woordspeling besloot hij ook zijne loopbaan als dichter, toen hij in Maart 1687 in een vierregelig Engelsch versje aan Willem's gade Maria Stuart als erfgename van Koningin Elzabet eene kroon toewenschte, waarmee zij zich ‘Elza-better’ zou toonen. Kort daarop, den 26sten Maart 1687, overleed hij op Hofwijck. |
|