De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 450]
| |
nen schrijven, hing hij ook de lier aan de wilgen, na zich daarop met zijne ‘klaghte der Prinsesse over 't oorloogh voor 's Hartogenbosch’, nog eenmaal in zijne volle kracht te hebben doen hooren. Zonder wangunst, die hem vreemd was, en zonder eenig hartzeer zelfs zal hij aan Vondel zijne plaats hebben ingeruimd, want hij beschouwde zelf de poëzie als de uitspanning zijner jongere jaren en oordeelde al te gestreng over de vruchten daarvan, omdat hij de kunst zoo bijzonder hoog stelde en te zeer geneigd was, zich zelf te onderschatten, zooals zeer duidelijk blijkt uit een brief van 1630 aan Tesselschade ter begeleiding van zijn ‘Hollandsche Groet’, waarin hij schreef: ‘Myn verdrooghde rympen is dees daeghen een groenigheit over- en daervan gekomen 'tgeen UE. hier by ontfangt. Indien 't het beste maxel niet en is, laet het UE. geen nieuw geeven, want behalven dat ick noit myn heele werk maeckte van dichten, gelyk schier dient te doen, die nae de volmaecktheit tracht, zo heb ick 's my nu in zoo lange niet ondervonden, dat ick haest waende dit deel der werelt gestorven te wesen’. Hooft was ook toen reeds, zooals hij een paar jaar later aan Tesselschade schreef, ‘zoo verzoopen en verzonken in 't rijmeloos schrijven sijner Historiën, dat hem de wieken te nat waren en in te diep een kuil staken om vlucht oft veirt nae de poëetsche lucht te maeken’. ‘'k Weet van dichten noch van deunen. Niet dan ketelachtigh dreunen is het dat mijn snaeren baeren’, rijmde hij toen; maar al van 1618 af had hij zich tot geschiedschrijven in proza gekeerd, en, zooals wij reeds vermeldden, in 1626 zag zijn Henrik de Gróte het licht als een doorwrocht voortbrengsel dezer werkzaamheid, waarmee hij, volgens Vondel, ‘der Vrancken held deed leven voor altoos’. Hij had daarin de geschiedenis van den Franschen Koning zoo onpartijdig mogelijk willen verhalen, en mocht het verhaal soms wat te veel op eene lofrede gelijken, dan was de oorzaak daarvan geweest ‘de gemeene zucht onzes Vaderlandts tzyner Majesteit en de danckbaerheydt, die ons verplicht tot eeuwighe erkentenis’. Deze zullen voor hem ook wel aanleiding geweest zijn om juist een onderwerp te kiezen, dat hij als geschiedschrijver alleen uit de tweede hand kon leeren kennen, zoodat hij het uitsluitend zijn doel noemde, 's Konings leven en bedrijf, ‘uyt verscheide schriften opghezocht, in kort Hollandtsch te vervaten’. In dat ‘kort Hollandtsch’ bestond dan ook de nieuwheid en oorspronkelijkheid. Geen geschied- | |
[pagina 451]
| |
werk was hier ooit geschreven, zóó beknopt van voorstelling en kernachtig van stijl, zoo zuiver Nederlandsch van taal. ‘Harnasduits’, noemde Hooft het zelf, Willem de Groot sprak van ‘gezenude (d.i. gespierde) woorden tot verheffinghe van onse moederlycke tael’, maar Huygens gaf later aan de Nederlandsche Historiën den lof, dat daarin ‘de woorden soo krachtigh als in Henrick, maer min wreed’ waren, en inderdaad is Hooft's eerste geschiedwerk lastig te verstaan en vermoeiend te lezen. Toen in 1638 een herdruk in kleiner formaat van de Henrik de Gróte het licht zag, schijnt Hooft (of misschien zijne eenigszins hooghartige Leonora) op de gedachte gekomen te zijn om daarmede van Hendrik's zoon de ridderorde van St. Michiel te verwerven. Immers, al is het waar, schrijft Hooft, ‘dat weinigh Franchoizen onze tael verstaen, hunne boekeryen worden toch ook door uitheemschen bezightight’, zoodat zij er ook het nut van konden inzien, ‘dat de eere huns konings ook door vreemden wert uitgedraeghen’. Toch begreep Hooft, dat een boek in zoo geheel vreemde taal bij den Franschen koning niet voor zich zelf kon spreken, en hij verzocht dus aan Huygens er een Fransch, aan Barlaeus er een Latijnsch lofdicht bij te voegen. Zulke lofdichten waren vóór het werk zelf evenmin gedrukt als voor eenig ander werk van Hooft, die daarmee een zeldzaam bewijs van kieschheid gaf in een tijd, waarin bijna alle dichters, zelfs iemand als Huygens, van alle kanten lofdichten samenbedelden om er hunne werken mede te versieren; maar Hooft heeft, naar zijn eigen getuigenis, ‘zulk een tentoonstelling van eighen lof, hoewel zy door de gewoonte verschoont wort, altijds wat wanvoeghlijck gedocht.’ Zijn neef Joachim van Wikkevoort, die ook zelf ridder geworden was, bewees aan Hooft den dienst, met zijn broeder deze zaak te Parijs in orde te brengen en hem zoo denzelfden titel te bezorgen, waarop niet alleen menig Nederlandsch staatsman zich toen kon verheffen, maar ook menig dichter, zooals Rodenburg, die al in 1612 Ridder van den Huize van Bourgondië was geworden, Huygens, die behalve zijn Engelschen riddertitel (van 1622) bovendien nog in 1633 dien van ridder van St. Michiel verwierf, evenals Westerbaen in 1629 door bemiddeling van Hugo de Groot, terwijl Reael in 1626 (ook blijkens een klinkdicht daarop van Vondel) en Cats in 1627 door Karel I van Engeland in den ridderstand | |
[pagina 452]
| |
waren verheven. Vondel en Barlaeus hebben het, ondanks hunne vele lofdichten op vorstelijke personen, nooit zoo ver kunnen brengen. Natuurlijk moesten er door Hooft eenige onkosten gemaakt worden, want zonder geld kwam men aan het Fransche hof niet tot zijn doel, maar toch schreef hij, dat hij ‘zijne eigene ydelheid niet al te duur wilde betalen’, en voor zich zelf schijnt hij dan ook niet veel waarde aan den titel gehecht te hebben, zooals van hem te begrijpen is. De brieven van ridderschap moesten schreef hij, ‘uitdrukkelijk inhouden, dat niet alleen de eere van ridderschap hem, maer ook de waerdigheit van edeldoom hem ende zijnen naekomelingen vergunt wert’, en zoo is dan in het voorjaar van 1639 Hooft op grond van zijns vaders verdiensten voor de Republiek en van zijn eigen geschiedwerk, zooals het diploma zegt, en bij opvolging later ook zijn zoon Arnout, in den ridderstand verheven. Kort vóór dien tijd (in 1636) schreef Hooft nog een ander, kleiner geschiedwerk, De Rampzaligheeden der verheffinge van den Huize van Medicis, dat hij echter niet ter uitgave bestemde, zoodat het eerst na zijn dood (in 1649) het licht zag met een bijgevoegd gedicht van Vondel ‘Op d'Ilias van de Medicis’, dat er als het ware eene korte inhoudsopgave van is. Niet minder verdienstelijk proza dan in deze beide geschiedwerken heeft Hooft ons nagelaten in zijne (omstreeks 870) brieven Ga naar voetnoot1), gedeeltelijk in Latijn, Fransch of Italiaansch, maar grootendeels in het Nederlandsch en met dezelfde zorg geschreven, waarmee Romeinsche schrijvers, zooals Cicero, Seneca en de jongere Plinius, en later de voornaamste Renaissancemannen, hunne brieven opstelden, ofschoon deze evenmin als Hooft aan eene uitgave van die brieven dachten. Toch verdienden de zijne met piëteit te wor- | |
[pagina 453]
| |
den uitgegeven, niet slechts als bouwstoffen voor de kennis van zijn leven en zijn karakter, maar ook als proeven van geestigen, beeldrijken en pittigen briefstijl voorzoover zij aan vrienden en vriendinnen (vooral de 35 ons bewaarde aan Tesselscha) gericht zijn, en als modellen van ambtsbrieven, die de bastaardtaal der kanselarij vermeden voorzoover dat maar eenigszins mogelijk was, en zóó dat zij zelfs genade zouden hebben kunnen vinden in de oogen van Daniël Mostart Ga naar voetnoot1), zoon van den Antwerpschen, naar Amsterdam uitgeweken, notaris David Mostart, die de geleerdste mannen zijns tijds tot zijne vrienden had mogen rekenen en zich o.a. verdienstelijk gemaakt had voor het psalmgezang door eene uitgave van Datheen's psalmen, van fouten gezuiverd, te bezorgen, en die daarbij in 1598 een ‘ Korte onderwysinge van de Musyk-konste en samenspreekinge over het misbruyk der wijsen en des singens’ had gevoegd. Zijn zoon Daniël, die sedert 1622 secretaris van Amsterdam was, gaf in 1635 met zijn ‘Nederduytse Secretaris oft Zendbriefschryver’ (uitg. 1637) eene rijke verzameling voorbeelden van allerlei soort van ambtsbrieven, ten einde te bewijzen, dat ook zulke brieven zeer goed in zuiver Nederlandsch gesteld konden worden. Voor hetzelfde had ook Huygens reeds in 1628 - maar, naar 't schijnt, vergeefs - gepleit in eene uitvoerige, in het Fransch opgestelde, memorie over hervormingen in ‘la secrétaire de son excellence Monseigneur le Prince d'Orange’. Hooft, Vondel, Van der Burgh en anderen toonden door lofdichten hunne ingenomenheid met Mostart's streven, dat voor de kanselarijtaal beproefde, wat Simon Stevin had gedaan voor de wiskundige wetenschappen, Spieghel voor taal- en stijlleer en De Groot voor de rechtsgeleerdheid, en wat Hooft voor de geschiedschrijving bleef doorzetten. Om zich in het schrijven van zuiver Nederlandsch te oefenen heeft Hooft, ook tijdens zijne geschiedoefeningen, veel vertaald o.a. in 1630 een deel der hekelende ‘Ragguagli di Parnaso’ van Trajano Boccalini, en omstreeks 1635 alle werken van Tacitus, die hij niet minder dan twee-en-vijftigmaal had gelezen om den kernachtigen stijl er van in merg en been op te nemen, beter dan bv. Burgundius had gedaan, van wien hij zegt, dat zijn ‘styl Tacitus | |
[pagina 454]
| |
nae, maer nergens nae in treedt’, omdat wie bij een schrijver voedsel voor zijn geest zoekt, niet ‘inschokken’, maar ‘kauwen en erkauwen’ moet. Dat nu heeft Hooft met Tacitus gedaan, ook bij zijne vertaling, daar hij sommige gedeelten zelfs tweemaal vertaald heeft, nu eens wat letterlijker, dan weder wat vrijer. Hij deed dat overigens niet alleen tot eigen oefening, maar vooral ook op verzoek van zijn zwager Joost Baeck, die geen Latijn verstond en toch ook gaarne met den zoo hoog geroemden Tacitus meer dan oppervlakkig kennis wilde maken. Ook dit werk werd ofschoon het geheel voltooid is en er de grootste zorg aan is besteed, niet door Hooft zelf, maar eerst in 1684 door Geeraardt Brandt uitgegeven. Terwijl van de moderne geschiedschrijvers Thuanus voor Hooft het groote gezag was, heeft hij bij het schrijven van zijne Nederlandsche Historiën toch geen schrijver zoozeer trachten te evenaren als Tacitus en wel, omdat hij zich als prozaschrijver aan hem zoo na verwant gevoelde. Telkens wordt men dan ook getroffen door overeenkomst in uitdrukking en voorstelling, zelfs door geheele zinnen, die met meer of minder vrijheid uit Tacitus zijn overgenomen en pasklaar gemaakt zijn voor de beschrijving van andere toestanden. Ook paste de geschiedenis van den aanvang van den tachtigjarigen oorlog, wat den omvang betreft, beter bij den vorm van Tacitus' Annales, dan b.v. bij dien van Livius' geschiedwerk, terwijl het tweede deel der Historiën van Hooft's eigen tijd zich als van zelf bij de Historiae van het door Tacitus beleefde aansloot. In 1628 legde hij er het eerst de hand aan en tien jaar later was het eerste deel (twintig boeken) voltooid. Het begon met den afstand van Karel V in 1555 en eindigde met den moord van Willem van Oranje in 1584. Het werk werd toen nog - zooals te voren ook reeds met gedeelten er van gebeurd was - aan verschillende vrienden ter lezing en beoordeeling gezonden, en door bemiddeling van Huygens ook aan Frederik Hendrik, aan wien Hooft het met diens toestemming opdroeg, maar die vooraf verzoend moest worden met den ongewonen en aan het geheel verfranschte hof zeker weinig verstaanbaren stijl. Eerst in 1642 kwam dit eerste deel van de pers, toen Hooft reeds met het vervolg begonnen was, dat hij, zooals ook Tacitus met zijne Historiae gedaan had, veel breeder behandelde, zoodat het bij zijn dood nog | |
[pagina 455]
| |
niet verder dan het jaar 1587 gevorderd was. In 1654 gaf zijn zoon ook dat vervolg uit Ga naar voetnoot1). Hooft's ‘Nederlandsche Historiën’ zijn, ofschoon ten volle beantwoordend aan de strengste eischen, die men in de zeventiende eeuw aan een geschiedwerk kon stellen, in de eerste plaats te bewonderen als kunstwerk. Zij maken op ons denzelfden epischen indruk, als Tacitus' Geschiedenis, wanneer men ten minste bij een epos niet aan de naieve volkspoëzie denkt, want daarvan is Hooft's werk zoo ver mogelijk verwijderd. Met Tacitus' Geschiedenis heeft die van Hooft dit gemeen, dat zij niets kroniekmatigs heeft, maar dat er eene groote mate van eenheid heerscht in de voorstelling van het geschiedverloop. Door minder dan zijne voorgangers uit te weiden over buitenlandsche of toevallige gebeurtenissen wist Hooft die eenheid te bevorderen. Steeds plaatste hij het belangrijke op den voorgrond en groepeerde hij daaromheen de minder belangrijke bijzonderheden; maar het werk zou aan aanschouwelijkheid nog gewonnen hebben, als de chronologische volgorde wat minder streng bewaard was geworden. Toch behooren aanschouwelijkheid en levendigheid van voorstelling zoozeer tot de hoofdkenmerken van het werk, dat wie er ergens, waar ook, in begint te lezen, al meer en meer door het verhaal wordt geboeid en slechts noode het boek uit de handen legt. Het zou ons kunnen gaan als Franciscus Martinius, die aan den rector der Latijnsche school te Kampen schreef: ‘Ik heb de geheele Histori des Heeren Pieter Hooft in zeeven dagen doorleezen met zulk een geweldigen drift, dat ik niet weete, of ik ooit diergelijken in 't leezen van eenigh boek gehadt heb.’Wie een diepen indruk wil ontvangen van Hooft's meesterschap als stilist, kan niet beter doen dan eens een half uurtje in Bor of Van Meteren te lezen en dan voor het daar gelezene Hooft's geschiedwerk op | |
[pagina 456]
| |
te slaan, want daardoor kan men eerst recht leeren beseffen hoe groot het onderscheid is tusschen het ruwe marmer en het beeldwerk, dat er uit gehouwen kan worden en hoe lang de weg is, die leidt van natuur tot kunst. Daarmee worde allerminst te kort gedaan aan de historische waarde der werken van Bor en Van Meteren, die Hooft zelf als bronnen voor zijn geschiedwerk dankbaar gebruikte. Pieter Bor en zijne geschiedenis hebben wij vroeger reeds leeren kennen Ga naar voetnoot1). Tegenover hem was Emanuel van Meteren een Zuidnederlander. 9 Juli 1535 te Antwerpen geboren, maar reeds vroeg naar Londen vertrokken, waar hij, als lid der Nederlandsch-Gereformeerde gemeente en als consul der Nederlandsche kooplieden, gevestigd bleef tot zijn dood, 18 April 1612. Na in 1583 een korter geschiedverhaal te hebben uitgegeven en vervolgens zijn grooter werk te Keulen in Duitsch en Fransch (met platen van Hogenberg versierd) ter perse te hebben gelegd, gaf hij dat in 1599 voor het eerst te Delft in het Nederlandsch uit. Later voortgezet, verscheen het in zijn geheel in 1609 en 1611 te Amsterdam onder den titel Historie der Nederlandscher ende haerder nabueren oorlogen, en, na zijn dood, in 1614 en later nog meermalen, met wijzigingen zoowel van historischen als van stilistischen aard, er door eene officiëele staatscommissie in aangebracht. In vrij wat beter stijl geschreven is nog een derde, niet minder belangrijk, historiewerk, dat de geschiedenis van 1583 tot 1601 behandelt, maar eerst in 1626 het licht zag, namelijk de Historie der Nederlandtscher oorlogen begin ende voortganck van Everard van Reyd, te Deventer in 1550 geboren, staatsman van beteekenis en vertrouwde vriend en raadsman van Jan en Willem Lodewijk van Nassau, en 25 Febr. 1602 te Leeuwarden overleden. Toch, ofschoon ook om den stijl te waardeeren, kan deze geschiedenis als kunstwerk de vergelijking niet doorstaan met Hooft's ‘Nederlandsche Historiën’, omdat wij daarin met geene eenvoudige vermelding der feiten te doen hebben, maar met eene reeks van schilderijen, zoodat wij er de gebeurtenissen niet slechts, bij het lezen, als opnieuw in zien gebeuren, maar ook de personen van het groote drama als levend uit het boek te voorschijn zien treden door Hooft's vaardigheid in het boetseeren van karakterbeelden. Daartoe bediende hij zich soms van hetzelfde middel als Tacitus | |
[pagina 457]
| |
en zoovele andere geschiedschrijvers der Oudheid, maar dat de latere historiographie als minder betrouwbaar is gaan versmaden, het samenvatten van de gevoelens en meeningen der hoofdpersonen van het historisch drama in den vorm van redevoeringen, hun rechtstreeks of zijdelings in den mond gelegd. Die van Alva en van Fresneda in het vierde en van Willem van Orange in het vijfde boek zijn van deze de beroemdste en zullen in haar geheel, wat de gedachten betreft, ook wel juist zijn, al is iedere zinsnede op zich zelf ook niet zóó uitgesproken, als Hooft die geeft. Evenmin worden de oorkonden, die vroegere geschiedschrijvers, en Bor wel voornamelijk, in haar geheel mededeelen, door Hooft woordelijk ingelascht. Hij geeft er den hoofdinhoud van op in zijne eigene kernachtige woorden met vertaling van de bastaardtaal der kanselarij. Bovendien is het geheele werk, zooals Brandt zegt, ‘bezaait en bezielt met spreuken uit den boezem der wysheit gezoogen’ en ziet men overal ‘'t gezondt en geoeffent oordeel des grooten schryvers’. De stijl is dichterlijker dan men van proza gewoon is, rijk aan uitgewerkte beelden of eenvoudige overdracht van beteekenis. Is de beeldspraak soms aan de taal van het dagelijksch leven ontleend, dan is zij meestal door eene enkele kleine wijziging geadeld. Bij groote bondigheid is de zinbouw welluidend, ook door gepaste alliteratie. Fijn vernuft, soms in woordspelenden vorm, geeft bovendien aan de gespierdheid en beknoptheid van den stijl een eigenaardig persoonlijk karakter. De nevenschikkende zinbouw der spreektaal en eenvoudige schrijftaal van het verleden is bij Hooft meerendeels vervangen door hypotaxis, waardoor de zinnen, in elkaar gewerkt, eene harmonische eenheid van woorden en gedachten vormen; maar ontkend kan het niet worden, dat deze kunst soms in gezochtheid ontaardt, dat de beknoptheid tot stroefheid, de gedrongenheid tot onduidelijkheid leidt. Onjuiste samentrekking van zinnen, in strijd met het karakter van onze taal, voert, bij den waren rijkdom van gedachten, den lezer menigmaal in een doolhof met verborgen uitgang. Ook de woorden zelf zijn niet alleen voor ons, maar waren ook voor Hooft's tijdgenooten dikwijls vreemd of, als zij bekend waren, in eene ongewone beteekenis gebruikt, die eerst met moeite uit den samenhang van den zin kan worden opgemaakt. Dat is gewoonlijk te wijten aan Hooft's overigens prijzenswaardig streven | |
[pagina 458]
| |
naar zuiverheid van taal. Wel schreef hij, dat ‘de vieze naeuwheidt van gewisse hem zelven in dezen eenighsins mishaeghde en dat hy somtyds in beraedt had gestaen, oft niet beter waer, den schoot te vieren met spreken van hoofsch Duitsch’, maar, voegde hij daar terecht aan toe, ‘zoo men die deure open zet, ik en zie niet waer 't eindighen wil met het verloop der taele’. Zoo zocht hij dan voor ieder vreemd of half vreemd woord een zuiver Nederlandsch of uit zuiver Nederlandsche bestanddelen samengesteld woord. In de eerste plaats putte hij daarvoor uit het Amsterdamsch zijns tijds en schrikte hij zelfs niet terug voor het gebruiken van Noordhollandsche dialectwoorden, die andere schrijvers vermeden; maar hij bepaalde zich niet tot de spreektaal of gangbare schrijftaal: hij zocht overal, waar hij meende zuiver Duitsch te vinden: in de oude keuren en geschiedbronnen, in oude liederen en rijmen. Daardoor heeft zijne taal ook dikwijls iets ouderwetsch; maar kon hij het vereischte woord nergens vinden, dan kende hij aan een Nederlandsch woord vaak eene beteekenis toe, die het niet had, doch die het vreemde woord, waarmee het wel eens te vertalen was, ook bovendien nog bezat. Zoo kende hij b.v. aan het woord ‘afmatten’ den zin van ‘vertragen’ toe, omdat het Italiaansche ‘stancare’ in die beide beteekenissen gebruikt werd. Ook maakt hij nieuwe woorden, niet zelden door letterlijke vertaling van de deelen eener vreemde samenstelling, die in het Nederlandsch niet in hetzelfde onderlinge verband konden voorkomen als in de vreemde taal. Geheele reeksen van slecht vertaalde woorden heeft men dan ook uit Hooft's proza bijeengebracht, maar op de veel grootere menigte van goed geslaagde vertalingen, die er tegenover staan, valt de aandacht, omdat zij goed zijn en dus niet nieuw schijnen, meestal te weinig, zoodat wel de ‘hardigheit der puirduitsche’ woorden misprezen wordt, maar de zachtheid van andere, die men evenzeer aan Hooft te danken heeft, ons dikwijls ontgaat. Het onnederlandsch karakter der taal openbaart zich niet slechts in enkele woorden, maar zelfs in geheele zinnen, daar Hooft zijn best deed, met het krachtigste merg van andere talen zijn Nederlandsch te voeden. Die vreemde zinvorming werd nog bevorderd door eene standvastige eigenaardigheid van onzen geschiedschrijver bij het samenstellen van zijn werk. De meeste zinnen toch zijn niet geheel oorspronkelijk, maar met meer of | |
[pagina 459]
| |
minder vrijheid vertaald, minder nog uit het Latijn, dan uit Fransch, Italiaansch of Spaansch, en zoo is het geschiedwerk te vergelijken bij een mozaïekvloer, kunstig samengesteld met kleine steentjes uit allerlei andere geschiedwerken losgepeuterd. Het beeld, dat ik hier gebruik, is aan Hooft zelf ontleend. In een brief aan zijn zwager Baeck schrijft hij: ‘Ick heb meer als anderhalf hondert steenen geraept uyt Burgundius ende maghtige moeite om ze in te voeghen t' eenen werke, dat ick volle vast gemetst ende gevlochten vind om zonder misstal van bobbel of holligheit yet versgevondens in te ruimen. De konst is kleen, maer de arbeydt ongelooflijk’. Uit deze aanhaling ziet men tevens, hoe Hooft nog telkens weder zijn werk verbeterde en aanvulde door het raadplegen van nieuwe bronnen, die hij met de grootste zorg bijeen bleef brengen. Zijn verzoek om gebruik te mogen maken van de archieven zijner vaderstad werd hem tot zijn grooten spijt geweigerd; maar allerlei moeite deed hij om van oudere personen, liefst ooggetuigen, mondelinge berichten in te winnen, waardoor de ‘Nederlandsche Historiën’ dan ook nu nog voor menig geschiedfeit als bron kunnen beschouwd worden; maar het meeste heeft hij natuurlijk uit een groot aantal gedrukte en ook uit toen nog ongedrukte geschriften geput. Daar hij vele talen machtig was, heeft hij evengoed de schrijvers van Spaansche als van Nederlandsche zijde kunnen raadplegen en zich zóó een onpartijdig oordeel over den gang der zaken kunnen vormen, dat met zijne persoonlijke waarheidsliefde strookte. Natuurlijk had hij ook zijne eigene overtuiging, waarvoor hij met kracht en gloed uitkwam. Gewetensdwang was hem een gruwel, dwingelandij kon hij niet verdragen, inmenging van vreemden in de zaken van zijn eigen, hem zoo dierbaar, vaderland ergerde hem; maar de vrijheid, die hij boven alles voorstond, wenschte hij ook aan anderen niet te betwisten, en zoo koos hij noch partij voor de Katholieken, noch voor de Protestanten, maar alleen tegen onruststokers en heerschzuchtigen van beide zijden, en zelfs aan deze, zelfs aan iemand als Alva, den man van staal en bloed, meende hij, zooals hij zegt, den lof te moeten geven, die hem toekwam. Hij was onpartijdig genoeg om niet in iederen Spanjaard een Vargas, niet in iederen priester een kettermeester te zien en de wilde Geuzen niet voor heiligen, geestdrijvers als | |
[pagina 460]
| |
Modet en Datheen niet voor beter dan de Katholieke inquisiteurs te houden; ja, zelfs den zoozeer door hem vereerden Willem van Oranje spaarde hij niet, als deze had misgetast. Zelf schreef hij in een tijd, toen de meeste nog zoo geheel anders dachten, ‘gehouden te zijn geene waarheid van belang, 't en waare zij tot schaade zyns vaderlands strekte, te verzwyghen’ en daarom ook bywylen eenighe snootheden, begaan aan onze zyde, doch reeds gemelt door andren van dezelve op te haalen.’ Vandaar dan ook, dat hij tot op onzen tijd toe in eere is gebleven bij menschen van zeer verschillend geloof, zooals hij reeds in zijn eigen tijd hoog gewaardeerd werd door Broeder Gabriël, den Leuvenschen Capucijn, en door den Leuvenschen hoogleeraar der geschiedenis Erycius Puteanus. Mocht hij misschien in het tweede deel van zijn werk den Graaf van Leicester wat te zwart hebben geteekend, dan bedenke men, dat aan alle onpartijdigheid eene grens is en dat het voor Hooft wel uiterst moeielijk moest zijn zonder eenig haatgevoel te denken aan iemand, van wien hij naar waarheid kon schrijven: ‘Op een lyste waaren Leycester veertien van de vroomste voorstanders der vrijheid en getrouste aanklevers van 't Huis Nassau geleevert, onder welcke ook de naam myns zaalighen Vaaders gespelt stond’, dien Leycester ‘meinde smaadighe dood te doen sterven’. Hooft's Historiën zijn wat men gewoon is een ‘pragmatisch’ geschiedwerk te noemen. In den aanvang zeide hij het Bentivoglio na, ‘dat veele eeuwen herwaarts geen stoffe geleevert hebben, die ryker zy in allerley leeringen van 't beloop der wereldsche dingen, oft wonderlyker, oft waarneemens waarder tot onderwys van vorsten en volken’, en op die ‘leeringen’ laat hij dan ook niet na telkens te wijzen, zoodat Brandt terecht van het werk kon zeggen: ‘Men vondt er geen bloot verhaal van zaaken, maar een school van staat, een leidtstar van regeeringe, een kompas van beleidt, een wegwyzer ter oorloghskunde, een leermeester van grootmoedigheit, bescheidenheit en gemaatightheit, een opwekker tot liefde des vaderlandts en der vryheit.’ Dat een zoo omvangrijk, inhoudrijk en stijlzwaar werk niet in den alledaagschen zin van het woord ‘populair’ kon worden, spreekt van zelf. Toch is na Hooft geen Nederlandsch geschiedschrijver van eenige beteekenis opgetreden, die zijn werk niet in menig opzicht tot voorbeeld genomen heeft. Doch middellijk heeft | |
[pagina 461]
| |
zijn werk invloed geoefend op de voorstelling van ieder, die ook maar het geringste van onzen tachtigjarigen oorlog weet. De bijzonderheden van die heldenworsteling onzer voorvaderen tegen het machtige Spanje zijn, zooals zij door hem geboekt zijn, overgegaan in de kleinere lees- en leerboeken, en wat daarin aan hem ontleend is, staat ons meestal het levendigst voor den geest. Hij heeft de mannen van den Opstand tot heroën gemaakt, en als zoodanig treden zij op in onze litteratuur en vooral op ons tooneel. Zóó de tragische figuren van Montigny, Egmont en Hoorne, zóó burgervaders als van der Werff, vlootvoogden als Boisot en Jacob Simonsz. de Rijk, die zonder hem misschien onberoemd zou gebleven zijn, manhafte hoplieden als Ripperda en Kornput, de edele vaandrig Pieter Hasselaar en de Brielsche veerman Koppelstok. Meer dan vijfenzestig tooneelstukken, die later onderwerpen behandelden uit het dertigjarig tijdvak, waarvan Hooft de geschiedenis beschreef, volgden zijne voorstelling en putten ten deele zelfs uitsluitend uit zijn werk. Zoo ook vond later Onno Zwier van Haren bij Hooft de stof voor zijn dichterlijk tafereel der heldendaden van Rochus Meeuwsen en Sebastiaan de Lange. Zoo wekte zijn verhaal Tollens op om Herman de Ruiter, de kloeke Kenau en de edelmoedige geuzenvrouw te Gouda, en, in wedstrijd met Bogaers, ook Jan Harink te bezingen, en zelfs het ‘treflijk exempel van broederlijke liefde’, door den Spanjaard Ferdinando d'Avolos voor Haarlem geleverd. Staat de heldenfiguur van den vrijbuiter 't Hoen en de onverschrokken sluwheid van Christiaan Huygens ons levendig voor den geest, aan Hooft hebben zij dat te danken. Zoo heeft Hooft er dan het meest toe bijgedragen om de epische overlevering te vormen, die aangaande den tachtigjarigen oorlog bij ons heerscht, en dat feit alleen reeds is voldoende om te bewijzen, dat Hooft's ‘Nederlandsche Historiën’ een kunstwerk is van de grootste waarde. |
|