De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXX.
| |
[pagina 435]
| |
bleek en de behoefte aan een grooter, een steenen, gebouw zich deed gevoelen. Om daaraan te kunnen voldoen werd een stuk gronds, aan de Academie belendende, aangekocht en aan Nicolaes van Campen, die zoowel raadsheer als regent van het Weeshuis was, opgedragen, het plan voor een Schouwburg te doen ontwerpen. Spoedig was hij daarmee gereed, de oude Academie werd gesloopt en, terwijl nu op de Schermschool boven de kleine Vleeschhal de Voorstellingen plaats hadden, werd de Amsterdamsche Schouwburg op het vergroote terrein der Academie aan de Keizersgracht opgetrokken. Reeds op het eind van 1637 was de bouw voltooid Ga naar voetnoot1). Over de inrichting van een zoo beroemd gebouw als de Amsterdamsche Schouwburg geworden is mogen wij hier niet zwijgen. Aan de Keizersgracht voerde eene poort met Ionische pilasters naar een voorplein. Op de architraaf van die poort las men in gouden letters Vondel's bekend distichon: ‘De weereld is een speeltooneel, Elck speelt zijn rol en krijght zijn deel’ Ga naar voetnoot2). Aan het eind van het voorplein was het eigenlijke schouwburggebouw. De deur er van stond midden in eene galerij met een paneel, waarop de ‘waerschouwing’ van Vondel te lezen was: ‘Geen kint den Schouwburgh lastigh zy. Tobackspijp, bierkan, snoepery, noch geenerlei baldadigheit: Wie anders doet, wort uitgeleit.’ Overbodig was deze, waarschijnlijk eerst wat later aangebrachte, waarschuwing niet, want het was, zooals wij reeds zagen, in de Oude kamer soms ruw toegegaan, en ook in den Schouwburg kostte het moeite, de toeschouwers fatsoenlijk te houden. Baldadigheden, vooral bestaande in schreeuwen en werpen met sinaasappelschillen, notendoppen en soms nog erger, kwamen althans nu en dan voor; maar aan het verbod van ‘bierkan en snoepery’ heeft men blijkbaar de hand niet kunnen houden, want in 1696 verboden burgemeesteren wel het verkoopen van chocolade, confituren en likeuren, maar veroorloofden zij den kastelein ‘bier en oranjeappelen te | |
[pagina 436]
| |
verzorgen, gelijk van ouds gebruykelijk is geweest’ zooals zij zelf zeggen. De schouwburgdeur doorgegaan, kwam men in een ruim portaal onder de hoofdenkamer, van waaruit de hoofden of regenten met eene trap naar de kamer der tooneelspelers beneden konden komen. Voor den schoorsteen van die kamer schreef Vondel: ‘Hetzy ghy speelt voor stom of spreeckt, let altijt in wat kleet ghy steeckt’, terwijl van hem voor den schoorsteen in de regentenkamer deze regels prijkten: ‘Gezegent is dat lant, daar 't kint zijn moer verbrant’. Van het portaal kwam men ter zijde in het ruim’, tegenwoordig ‘parterre’ geheeten, waar alleen staanplaatsen waren. Daaromheen had men tweehoog ‘huisjes’ of loges, een-en-twintig in getal, want de plaats van het twee-en-twintigste werd ingenomen door de deur, waarmee men in ‘het ruim’ kwam. Aanvankelijk hadden die loges schuifgordijntjes, waardoor men, zelf verborgen, kon heengluren; maar daar er in die ‘huisjes’ allerlei onstichtelijkheden plaats hadden, werden de gordijntjes na eenige jaren weer afgeschaft. Boven de loges was eene galerij met vier oploopende banken. Op de architraaf boven de loges las men Vondel's naast elkaar geplaatste verzen:
‘Tooneelspel quam in 't licht tot leerzaem
tijdverdrijf.
Het wijckt geen ander spel noch koningklijcke vonden.
Het bootst de weereld na, het kittelt ziel en lijf,
En prickeltze tot vreughd of slaet ons zoete wonden.
Het toont in kleen begrip al 's menschen ydelheid.
Daer Demokryt om lacht, daer Heraklyt om schreit’.
Op de balken aan de zoldering, waarvan eene koperen kerk-kroon met kaarsen afhing, had Vondel geschreven: ‘De byen storten hier het eelste dat ze leezen, om d'oude stock te voen en ouderlooze weezen’, en: ‘Het spel heeft oock zijn tijd, wanneer 't de tijd gehengt: 't Vermaeckelijck en 't nut word hier van pas gemengt’. Het tooneel bestond uit twee gedeelten: het voor- en het achtertooneel, van elkaar gescheiden door een gordijn met de stadskleuren (rood, wit en zwart), dat opengeschoven kon worden en bij het spelen van een treurspel meestal open was, behalve wanneer er eene ‘vertooning’ in gereedheid gebracht moest worden. Intusschen kon dan het stuk - of een comisch intermezzo - op het voortooneel verder gespeeld worden. Kluchten zullen wel altijd | |
[pagina 437]
| |
alleen dáár, met gesloten gordijn, gespeeld zijn. Dat weinig diepe voortooneel had aan beide zijden een steenen muur met gevangenisdeur, daarboven eene nis met een beeld (zinnebeeld van wees-en oude-mannenhuis) en dáárboven een tralievenster Achter de deur links van de toeschouwers zaten de muzikanten: dus evenzoo voor het publiek verborgen als de ‘boekhouder’ of souffleur, die achter de deur rechts van de toeschouwers schijnt gezeten te hebben. Het souffleurshokje kon dus het publiek niet hinderen. Het achtertooneel vertoonde op den achtergrond een overdekten troon, geflankeerd door de beelden van Apollo en Mercurius in nissen. Boven den troon was Paris' oordeel geschilderd en daarnaast zag men in nissen de beelden van Melpomene en Thalia, de Muzen van treur- en blijspel. Aan weerszijden van den troon verbond eene op pilaren rustende galerij den achtergrond met het voortooneel. Wie vandaaraf sprak, moest men zich voorstellen als van een balcon of een torentrans af te spreken, al aaar gelang het stuk dat vereischte. Ook voor de architraven van die galerijen had Vondel een distichon gemaakt, namelijk:
‘Twee vaten heeft Jupijn. Hy schenckt nu zuur, nu zoet,
Of matight weelde en vreught met druck en tegenspoet’.
Het tooneel was dus gebouwd met vast decoratief, zooals ook de Eglentier en de Academie gehad hadden. Eene min of meer bedrieglijke nabootsing door het penseel van de omgeving, waarin de handeling geacht moest worden plaats te hebben, werd toen nog niet verlangd. Een groot dichter als Vondel wist die omgeving wel zóó levendig met woorden af te schilderen, dat men het penseelwerk missen kon, en overigens deed het er gewoonlijk weinig toe, hoe bosch, tuin, straat of kamer er uitzagen, als het publiek maar wist, dat de handeling in bosch, tuin, straat of kamer plaats had. Dat kon gemakkelijk gezegd worden of door het een of ander worden aangeduid. Werkelijke graszoden, boomen of boomtakken werden al in het eerste jaar na de stichting van den Schouwburg op 't tooneel geplaatst, om bosch of tuin te verbeelden. Aan machinerieën ontbrak het reeds van den aanvang af niet geheel; er waren twee zinkluiken om de spoken en geesten, die zoo dikwijls eene rol speelden, te laten ‘opdonderen’ of verdwijnen, en een ‘stralend zwerk’ voor de apotheose of het neerdalen van goden. Nu en dan maakte men ook wel van zijschermen gebruik | |
[pagina 438]
| |
en aan ingevoegde ‘vertooningen’ werd, ook met hulp van schilders, al sinds lang groote zorg besteed evenals aan de costumes, die soms prachtig waren; want de Schouwburg bezat ‘allerley toestel en maecksel van uytheemsche en hedendaagsche kleedinghe, waartoe verscheyde kameren waren, daar rondtom dit ghewaat ophing aan houte pennen of in doozen en kofferen bewaard werd’, zooals Fokkens zegt. Ook waren er twee ‘persooneerkamers’ of kleedkamers voor mannen en vrouwen afzonderlijk, ofschoon het nog bijna twintig jaar duren moest vóór ook vrouwen aan den Schouwburg verbonden werden. Aanvankelijk werden de vrouwenrollen nog door mannen vervuld, evenals op de Eglentier en de Academie. Dat lag in den aard der zaak, al traden in Italië en Frankrijk en zelfs in ons land bij reizende tooneelgezelschappen vrouwen ook al lang ten tooneele. Onze Schouwburg echter was ontstaan uit de rederijkerskamers, waarvan altijd alleen mannen lid waren geweest. Zoolang die kamers godsdienstige instellingen geweest waren, hadden de leden zelf de rollen op zich genomen, doch na de vestiging van het Protestantisme was dat anders geworden. Het spelen van rollen was nu geene godsdienstige handeling meer, de verplichting om te spelen begon menig lid der kamers zwaar te drukken en allengs was, reeds in de Eglentier en op de Academie, plaatsvervanging toegelaten, Men begon tooneelspelers te huren en ten slotte - ongetwijfeld reeds in den tijd der stichting van den Schouwburg - werden alle spelers betaald voor het vervullen van eene rol, en wel niet meer door de leden persoonlijk, maar uit de algemeene schouwburgkas, dus uit de kas van Burgerweeshuis en Oude-mannenhuis. De Schouwburg was dan ook al niet meer eene vereeniging met leden, maar was eene onderneming van de beide godshuizen geworden. Aan den vroegeren toestand echter herinnerde nog lang de gewoonte om de tooneelspelers, de drie of vier zangers, die o.a. de koren in de treurspelen zongen, en eenige balletdansers per avond (en wel goed) te betalen en ze niet voor een geheel saizoen aan te nemen. Zij waren ook meestal niet uitsluitend tooneelspelers van beroep, maar voorzagen overdag nog door ambacht of nering verder in hun onderhoud. Tweemaal per week, Maandags en Donderdags, werd er gespeeld, en in den herfst, waarin de kermis viel, ook wel Zaterdags. De voorstellingen begonnen reeds te vier uur. | |
[pagina 439]
| |
Tot hoofden van den Schouwburg werden door Burgemeesteren (meestal op voordracht der regenten van de beide Godshuizen) zes regenten benoemd. Drie van de reeds door ons vermelde hoofden der Oude kamer werden voor het speeljaar Sept. 1637-Sept. 1638 aangesteld, namelijk Willem Dircksz., Hooft, Mr. Steven Jacobsz. Vennekool en Heereman Dircksz. Coorenkind, maar ook van Krul's vrienden werden er twee benoemd, namelijk Mr. Jacob Dielefsz. Block en Simon Engelbrecht, en deze noodigden nu Vondel uit om het inwijdingsspel te maken. Sedert twaalf jaar had hij geen tooneelstuk geschreven; alleen had hij aan de vertaling, die hij van twee treurspelen van Seneca geleverd had, in 1635 nog eene derde vertaling toegevoegd en wel van Hugo de Groot's ‘Sofompaneas of Joseph in 't Hof’, onmiddellijk nadat dit Latijnsche treurspel het licht had gezien. Daniël Mostart en Joan Vechters of Victorijn hadden hem daarbij met hunne taalkennis geholpen. Dat Vondel er zoo spoedig toe kwam het nieuwe treurspel van De Groot met zooveel ingenomenheid te vertalen, had misschien vooral hierin zijne oorzaak, dat hij zich, zooals hij in zijne voorrede zegt, ‘somtijds liet voorstaen, dat Joseph in den treurspeelder (waarmee hij ‘treurdichter’ bedoelt) verresen was of dat de treurspeelder Josephs spoor most bewandelt hebben’. Terecht is daarom ook vermoed Ga naar voetnoot1), dat inderdaad De Groot tot de keuze van deze stof voor zijn treurspel gekomen was, omdat hij, toen hij dit stuk in Februari 1634 te Hamburg begon te dichten, op het punt stond bij het Fransche hof het schitterend ambt van Zweedsch gezant te gaan bekleeden, bij Joseph's verheffing aan het Egyptische hof te vergelijken: hij, die evenals Joseph door zijne naaste betrekkingen uitgestooten als balling had moeten rondzwerven, vijftien jaar lang, zooals hij in den (later gewijzigden) eersten druk van zijn treurspel Joseph laat zeggen, in strijd met den Bijbel, die Joseph eerst na twee en twintig jaar zijne trouwlooze broeders weer laat ontmoeten, en die tevens in zijn stuk de gelegenheid aangreep om zijne trouwe echtgenoote te verheerlijken bij monde van Joseph, van wiens echtgenoote in den Bijbel nauwelijks sprake is. De lof, met zijne vertaling ingeoogst van De Groot zelf, die aan Vossius schreef, dat hij aan Vondel ‘groote dank schuldig was, | |
[pagina 440]
| |
omdat deze, die uit zich zelven beeter dingen kon voortbrengen, nu in 't vertaalen van de sijne, tot blijk van vriendtschap, zijnen arbeidt besteed en sijn stuk met zeer gelukkige handt in 't Hollandsch kleedt gestoken had’, was hem zeker een spoorslag geweest om nu weer eens te toonen, wat hij als oorspronkelijk treurspeldichter vermocht. Hij schreef toen het meest bekende van al zijne werken, zijn ‘ Gysbreght van Aemstel, d'ondergang van zijn stad en zijn ballingschap’, opgedragen aan Hugo de Groot, ‘den godvruchtigen en dapperen balling’. Als inwijdingsdatum van den Schouwburg was 26 December 1637 vastgesteld, maar onverwacht voor den dichter kwam er een kink in den kabel. Onder de nieuwe regenten was het stuk niet met onverdeelde ingenomenheid begroet. Simon Engelbrecht verzette zich tegen de vertooning en was zoo onverstandig den kerkeraad, die toch reeds met leede oogen de stichting van den Schouwburg had gezien en van ouds op Vondel gebeten was, tegen het stuk gaande te maken. De kerkeraad nu vaardigde Ds. Laurentius en den ouderling Claes Jansz. Visscher naar Burgemeesteren af, om er bij hen op aan te dringen, dat het treurspel niet zou worden gespeeld Ga naar voetnoot1). Wat was namelijk het geval? Vondel had met het oog op den datum der opvoering de handeling geplaatst in den Kerstnacht, waarin alle Amsterdammers ‘ter kercke gaen op 't hooge feest’, en dan te midden van de kerstviering de stad door den vijand laten overrompelen, zoodat in één slag ‘de Kersnacht in stucken lagh’. Op zijne gewone schilderende manier had hij de Nieuwe kerk in feestgewaad beschreven met al de heilige voorwerpen, dáár bewaard, en door twee reien had hij kerstliederen laten aanheffen; maar - want het stuk speelde in het begin der veertiende eeuw - die kerk was eene katholieke kerk, ‘ons hooftkerck, rijck gebouwt ter eere van Katrijn’, met ‘het Marianum, dat te pronck hing van 't gewelf’ en al de verdere praal, waarop de katholieke eeredienst prijs stelt en waarover Pontanus en Plemp hem hadden ingelicht; en een der reien werd aangeheven door Klaerissen, wier klooster overvallen wordt, nadat Bisschop Gozewijn zich daar den mijter had laten opzetten en zich in vol ornaat had laten | |
[pagina 441]
| |
kleeden, om als bisschop te sterven. Zoo herinnerde, en herinnert nog, het treurspel aan de godsdienstige spelen der middeleeuwen en kon het min of meer den indruk maken van een gemoderniseerd mysteriespel. Die verfoeide beeldendienst nu, dien men uit Amsterdam gebannen had, althans alleen in het verborgene oogluikend toeliet, zou nu openlijk op het tooneel worden vertoond en verheerlijkt vanwege Protestantsche godshuizen en onder bescherming der Amsterdamsche Regeering! Dat kon Simon Engelbrecht, dat kon de kerkeraad niet dulden. Zij klaagden over ‘de superstitiën van de paperye als misse ende andere ceremoniën’, die ten tooneele zouden komen, en twijfelden er aan, of ‘hetgene soude moge passeeren wel meer soude strecken tot bespottinge van het pausdom als tot onteeringe van de Christelycke religie’, zooals de voorzittende burgemeester Dr. Gerard Schaep aan de afgevaardigden van den kerkeraad deed opmerken. Zij meenden integendeel, dat het stuk ‘teenemael daerop liep om het pausdom smakelyck te maecken’. Evenmin konden zij de juistheid gevoelen van Vondel's eigen verdediging, dat men in een middeleeuwsch stuk toch wel geene andere dan middeleeuwsche godsdienstplechtigheden kon vertoonen, want vooreerst zagen de tooneeldichters van dien tijd niet op tegen de grofste anachronismen, waaraan men eerst veel later langzamerhand aanstoot is gaan nemen, en Vondel zelf onthield zich daarvan in dit stuk ook verder niet geheel; maar bovendien had de ondergang van Amsterdam ook wel kunnen vertoond worden zonder al die ‘paperij’. Van hun standpunt hadden de predikanten destijds niet zoo groot ongelijk, als zij nu zouden hebben, wanneer zij weer met dezelfde bezwaren voor den dag kwamen; maar de Amsterdamsche Regeering was nu eenmaal niet geneigd den vinger te geven aan de geestelijke heeren, die dan zoo gaarne de geheele hand zouden, genomen hebben. Zij liet ook eene tweede bezending van den kerkeraad vertrekken, haar, ‘cleyne hope gevende’, en al werd de opening van den Schouwburg ook eenige dagen uitgesteld, om de Protestantsche kerstvreugde niet te verstoren door de Katholieke kerstviering op het tooneel, de inwijding van den Schouwburg mocht toch met Vondel's ‘Gysbreght’ plaats hebben, maar nu den 3en Januari 1638. Simon Engelbrecht had zijn pleit verloren en trad als schouwburgregent af, althans in het volgende | |
[pagina 442]
| |
speeljaar was hij geen regent meer, hoewel hij in later tijd nog een paar maal in het regentencollege zitting heeft gehad; en nu nog leeft de herinnering aan zijne poging om de ‘Gysbreght’ van het tooneel af te houden voort in de volgende woordspelende schimpregels, door Vondel op hem, den Akenaar van geboorte, gemaakt: ‘Wie wroet den Amstels Schouwburg om? een Akervarken bot en dom’. Ga naar voetnoot1) Omdat ieder volk gaarne de daden zijner voorouders ziet vertoonen, koos Vondel voor zijn inwijdingsstuk een onderwerp uit de geschiedenis van Amsterdam, namelijk de inneming van die stad in 1304. Het feit zelf vond hij weliswaar slechts met enkele woorden, en dan nog zelfs onjuist, door de oude geschiedschrijvers aangestipt, maar voor de vele kleine historische bijzonderheden, waarmee hij dat hoofdfeit vindingrijk aankleedde en tot een historisch-romantisch tafereel vol werkelijkheid en beweging wist te maken, gebruikte hij met veel talent van samenstelling als bronnen de door den Dordtenaar Wouter van Gouthoeven in 1620 omgewerkte ‘Divisiekroniek’ en Dousa's uitgave van Stoke's Rijmkroniek. Zooals hij reeds bij zijn ‘Palamedes’ had gedaan voegde hij ook nu geheele stukken uit de Latijnsche poëzie bijeen als bouwsteenen, waarmee hij gedeeltelijk zijn dichtwerk opbouwde. Ditmaal deed hij dat zelfs in het groot, want zijn treurspel kan bijna eene dramatiseering van het tweede boek van Virgilius' Aeneis genoemd worden, zoodat hij in zijn voorspel met recht kon zeggen, dat in het stuk ‘'t aeloude Troje wert herboren en te gronde ging in 't gloeiende Amsterdam’. In dat voorspel gaf hij ook duidelijk op, met welke personen uit Virgilius' heldendicht de personen van zijn treurspel overeenkwamen. Blijkbaar rekende hij het zich tot eene niet geringe verdienste, dat hij daarin naar het oordeel zijner tijdgenooten zoo goed was geslaagd; en ook het nageslacht, al zou het misschien hooger lof aan eene geheel zelfstandige behandeling van het onderwerp hebben toegezwaaid, kan niet nalaten het ongewoon vernuft te bewonderen, waarmee Vondel de beschrijving van Troje's ondergang met slechts geringe wijzigingen | |
[pagina 443]
| |
op de inneming van het middeleeuwsche Amsterdam heeft weten toe te passen Ga naar voetnoot1). De bezwaren, die men bij de tegenwoordige eischen der dramaturgie zou ontmoeten, indien men nu een episch verhaal tot een drama zou willen omwerken - wat trouwens nog telkens wordt gedaan - behoefden voor Vondel niet te bestaan, daar bij en zijne tijdgenooten uitvoerig schilderende verhalen in een tooneelstuk als sieraden beschouwden en verreweg de meeste toneelstukken uit dien tijd gedramatiseerde geschiedverhalen of novellen waren. Wie ze daarom afkeurt, toont slechts zijne eigen bekrompenheid, die hem verbiedt een stap te doen buiten het enge gezichtskringetje van zijn eigen tijd. Door ‘den schoonen brand van Troje t' Amsterdam in het gezicht zijner ingezetenen te stichten na het voorbeeld des goddelijcken Mantuaens’ was Vondel wel gedwongen een anachronisme te begaan en het in 1304 nog zeer onaanzienlijke Amsterdam te maken tot eene ‘groote aeloude stad, vermaert in oorelogen, zoo scheeprijck en voor wie zich zee en stroomen bogen, den vreemde en nagebuur en rijcken tot ontzagh’. Hij stelde in zijn stuk de stad voor, zooals Cornelis Anthonisz. haar in 1544 in kaart bracht vóór de vergrootingen, die Vondel zelf had beleefd, maar met de ook toen reeds geslechte burcht der heeren van Aemstel, door hem aan de Oude Zijde, dicht bij Schreihoek, geplaatst. Bij het begin van het spel treffen wij Gysbreght met zijne krijgslieden aan buiten de Haarlemmerpoort, om zich te vergewissen van de juistheid der bijna ongelooflijke tijding, dat de vijanden, die onder aanvoering van Willem van Egmond een jaar lang zijne ‘benaeuwde vesten’ belegerd hadden, op eens ‘zonder slagh of stoot’ waren afgetrokken. Zoo toonde dan toch de hemel eindelijk zich rechtvaardig ten opzichte van hem, die altijd onschuldig had moeten boeten voor het kwaad van anderen, want van allen, die aan de samenzwering tegen Graaf Floris hadden deelgenomen, was hij de eenige geweest, die het recht zijn loop had willen laten door den Graaf voor eene | |
[pagina 444]
| |
wettige rechtbank te brengen, en die dus den haat, waarmee men hem vervolgde, allerminst verdiende, zooals hij in eene lange alleenspraak welsprekend vertelt. Willebrord, de vader van het even buiten Amsterdam gelegen Karthuizerklooster, waarin Egmond's hoofdkwartier gevestigd was geweest, komt hem nu mededeelen, dat het loos gerucht van een uitval der stedelingen op het oogenblik, waarop de vijandelijke aanvoerders hoogloopenden twist hadden, eene paniek had veroorzaakt: eene mededeeling die bevestigd wordt door Vosmeer, half weggezonken in den drassigen grond aangetroffen door Gysbreght's broeder Arent, die den vluchtenden vijand tot ‘ontrent een booghscheut weeghs aen geen zy Slooterdijck’ had vervolgd. Vosmeer had behoord tot de vijandelijke krijgsoversten: hij had het plan beraamd om de stad te overrompelen door de stadsgracht af te dammen met rijs, waarmee een schip ‘'t Zeepaert’, vol geladen dicht bij de poort lag; maar het noodlot, dat hem, het ongelukkig Gooierskind, altijd had vervolgd, had hem ook nu niet gespaard. In twist geraakt met de aanvoerders werd hij in de boeien gesloten en zou het leven hebben moeten verliezen, indien te midden van den twist in het hoofdkwartier een vriend zijne boeien niet geslaakt had, zoodat hij ontvluchten kon; maar bij ongeluk kwam hij in de biezen terecht en ‘stack in diep moerasch al den verleden nacht’. Zóó werd hij door Arent gevonden, en nu zwoer hij zijn aan Holland duur gezworen eed af en gaf hij zich aan Gysbreght's genade over. De heer van Aemstel gelooft al te lichtvaardig zijn verzierd verhaal en draagt hem zelfs op, het Zeepaert met rijs binnen de veste te brengen, waarom het hem juist te doen was, want ‘de schalcke Vossemeer bootste Sinons aerd na in 't stoffeeren’: het Zeepaert deed denzelfden dienst als ‘het zwanger paerd van Troje’ en als het turfschip van Breda, waaraan Vondel te liever de herinnering wilde verlevendigen, omdat juist in hetzelfde jaar, waarin de Schouwburg gebouwd werd, Frederik Hendrik Breda in even weinig weken teruggewonnen had, als Spinola in 1625 maanden had noodig gehad om die stad te veroveren. Een rei van Amsterdamsche maagden komt nu de overwinnaars met een zegelied inhalen, juichend omdat aan de vreugd van ‘Gods geboortefeest’ zich nu de blijdschap over de verlossing der stad kan paren. Het tweede bedrijf voert ons voor het Karthuizerklooster. De vlucht des vijands is slechts eene krijgslist geweest: op bevel van | |
[pagina 445]
| |
Egmond eischt Diedrick van Haerlem daar - en dat is een bijzonder levendig tooneel - van den eerst hooghartigen, maar weldra door bedreiging van brandstichting gedwee geworden Willebrord een tijdelijk verblijf voor eene bende krijgsvolk, die de stad moet overrompelen, wanneer Vosmeer de Haarlemmerpoort voor hen geopend zal hebben. ‘Al heimelijck gezwommen door de grachten’, komt Vosmeer nu aan Egmond vertellen, dat het Zeepaert, ‘zwanger van gewapenden’, zonder argwaan te wekken binnen Amsterdam is gebracht en dat hij het, zoodra de krijgslieden het verlaten en de Haarlemmerpoort vermeesterd hebben, in brand zal steken als sein voor de anderen om in dichte drommen binnen te trekken. Intusschen bereidt in Amsterdam ieder zich tot de kerstviering voor en zingt een rei van edelingen, die ‘bly van geest ter kercke gaen om den eerst geboren Heiland te groeten’, een heerlijk kerstlied. Badeloch, Gysbreght's vrouw, is uit een benauwden droom ontwaakt, zoo vangt het derde bedrijf aan. Zij vertelt aan haar man, hoe zij gedroomd heeft, dat haar nicht Machteld, de overleden vrouw van Geraert van Velsen, haar verschenen was en haar dringend had aangespoord, te vluchten met alles wat haar lief was. Nauwelijks heeft Gysbrecht haar geantwoord, dat het ‘louter ydelheid was, die zich het brein verbeeldde’, of ‘Wapen! Wapen!’ luidt de kreet, ‘de vyandt is in stad!’ Zoo is dan opeens de triomfkreet versmoord, de hoogste vreugde in bittere ellende verkeerd, en stort Badeloch haar hart uit in de roerende klacht:
‘Hoe veel geluckiger zijn arme en slechte dorpen
En hutten, laegh gebouwt, min stormen onderworpen,
Dan eenigh heeren huis, dat door 't geboomte steeekt
En daer het bulderen des winds zijn kracht op breeckt!
Weet hiervan eenigh mensch, ick weet er van te
spreecken.’
Gysbreght heeft inmiddels maatregelen genomen om te redden, als er nog iets te redden valt; maar in de stad is verder iedereen nog onbewust gebleven van den naderenden ondergang der veste. Dáár heffen de Klaerissen op de verrukkelijke zangwijze, die men wel eens te onrechte aan Dirck Sweelinck heeft toegeschreven Ga naar voetnoot1), | |
[pagina 446]
| |
den beroemden reizang aan: ‘O Kersnacht, schooner dan de daegen!’ het jammerlied van den moord der onnoozelen die zich binnen weinige oogenblikken in Amsterdam zou herhalen. Met het vierde bedrijf bevinden wij ons in de kapel van het Klaerissenklooster, waar Gysbreght's oom Gozewijn, de uit zijn bisdom verdreven grijsaard, de nonnekens aanspoort te vluchten: hem zelf ‘stokoud en traegh, voeght het niet te vlieden’; maar de nonnen willen vader Gozewijn niet verlaten, samen wenschen zij met hem te sterven. In zijn ‘staetighste gewaet’, met al de teekenen zijner hem wederrechtelijk ontnomen waardigheid wil de grijze bisschop dan in den kring der godgewijde maagden den vijand afwachten met den lofzang van Simeon op de lippen: ‘Vergun o God! op zijne bede, na uw belofte uw' knecht verlof, opdat hy reize, in rust en vrede, omhoogh na 't hemelsche vredehof’; en dien lofzang heffen de nonnen dan ook in koor aan. ‘Is 't hier noch tijd van zingen?’ roept Gysbreght met verbazing uit, als hij op dat oogenblik binnensnelt om den bisschop en de nonnen te redden; maar vergeefsch is zijn aanbod om hen in veiligheid te brengen: ‘zy zijn aleens gezint en wel getroost te sterven’. Weldra is het ook te laat: de vijand is voor de poort en Gysbreght vliegt heen om te beproeven, of hij hem kan tegenhouden. Hier worden wij, midden in het bedrijf, naar Gysbreght's burchtzaal verplaatst, waar Arent van Aemstel aan Badeloch het uitvoerig verhaal doet van de plundering der St.-Katharinakerk. Gysbreght, zoo vertelt hij, had nog te vergeefs getracht den Dam en het Stadhuis te verdedigen, maar waar hij zich nu bevindt, weet Arent niet te zeggen. ‘Ick reken hem al dood en zie hem nimmer weer!’ roept Badeloch wanhopig uit, en hare innige huwelijksliefde spiegelt zich af in den beroemden reizang der burghzaten: ‘Waer werd oprechter trouw, dan tusschen man en vrouw, ter weereld oit gevonden?’ met de slotbede: ‘O God, verlicht haer kruis, dat zy den held op 't huis met blijdschap magh ontfangen’, eene bede, die terstond verhooring vindt, want ‘daer roept een aen de poort. God lof, het is mijn heer!’ jubelt zij, ‘ick heb zijn stem gehoort!’ De stad is reddeloos verloren, alleen de burcht der Aemstel-heeren is nog in Gysbreght's macht bij het begin van het vijfde bedrijf, wanneer Gysbreght aan zijne vrouw alles verhaalt, wat hij gedaan en gezien heeft. Hoe het met Gozewijn en de Klaerissen | |
[pagina 447]
| |
is afgeloopen, weet hij niet, maar een Bode komt op om uitvoerig te vertellen, hoe schandelijk de vijand in het klooster heeft gewoed. de nonnekens verkrachtend en daarna vermoordende in het bloed van den ouden bisschop. Als dit gruwelijk, maar buitengewoon schilderachtig verhaal is gedaan, wordt Arent doodelijk gewond binnengedragen. Hij heeft nog een uitval beproefd, maar is teruggeslagen en sterft nu in de armen van zijn broeder. Eene beleefde en eervolle uitnoodiging, door den heer van Voorne namens Egmond aan Gysbreght gedaan, om de burcht over te geven, wordt even beleefd als beslist afgeslagen: Aemstel zal zich tot het uiterste verdedigen, maar vrouw en kinderen kunnen, daar het kasteel aan den IJkant nog niet is afgesloten, in veiligheid worden gebracht. Daarvan echter wil Badeloch niet hooren, en nu ontstaat eene zeer levendige woordenwisseling tusschen Badeloch, dit niet wil vertrekken zonder haar man, en Gysbreght, die haar volstrekt scheep wil doen gaan, maar haar daartoe alleen kan bewegen door de wanhoop, waarmee hij op hare weigering een uitval wil gaan doen om zich dood te vechten. Toch behoeft het niet tot eene scheiding te komen, want als broer Peter, Gysbreght's huiskapelaan, op Badeloch's verzoek vóór het afscheid nog tot God de bede opzendt, dat deze ‘zijnen engel stuure en haren heer bewaere,’ daalt inderdaad Rafaël (met ‘een paar swaanevluegels’) van den hemel neer, niet zoo zeer als een ‘deus ex machina’, waarvoor men hem wel te onrechte gehouden heeft, als wel om op indrukwekkende wijze den lateren schitterenden bloei van de zoo deerlijk ondergegane stad te kunnen voorspellen. Indien God het anders gewild had, zegt hij, ‘'t en waer met Amsterdam zoo verre noit gekomen’; Gysbreght moet met zijn gezin zijn wettig erf verlaten, een nieuw vaderland zoeken en in ‘'t vette land van Pruissen een stad Nieuw-Holland bouwen.’ Amsterdam zal ‘met grooter glans uit asch en stof verrijzen’, en na drie eeuwen, wanneer ‘'t Roomsch autaer met kracht uit alle kercken geschopt en 't graeflijck hoofd van zijn recht vervallen verklaert zal zijn,’ te midden van een ‘endeloozen krijgh haer kroon tot aen den hemel toe verheffen’; en als zij dan ‘haer Schouwburgh open doet’, zullen daar Gysbreght's daden ‘op 't hoogh tooneel den burgemeesteren en driemael twalef raeden te gemoet gevoert worden.’ Nu buigt Gysbreght zich voor God en, ‘hoe bitter oock het scheiden moge vallen’ - immers ‘de liefde tot zijn land | |
[pagina 448]
| |
is yeder aengeboren!’ - met een ‘vaerwel mijn Aemsterland!’ gaan Gysbreght en de zijnen scheep. Dat Vondel met dit gelegenheidsstuk (want als zoodanig moet men het in de eerste plaats beschouwen) ook een classiek treurspel heeft willen geven, blijkt uit zijne eigene opmerking, dat hij ‘tegen de tooneelwetten wetende niet misdeed, 't en waer misschien in de talrijckheid van personagiën, daar immers de classieke tooneelwetten er niet meer dan zeven toestonden’. Voor Vondel gold dus de wet der eenheid van plaats toen nog niet, want zelfs midden in een bedrijf liet hij de handeling zich verplaatsen. Ook schijnt hij toen nog niet geweten te hebben, dat, volgens Aristoteles, de held van een treurspel, zooals hij twintig jaar later zeide, ‘nochte heel vroom, nochte onvroom, maer tusschen beide’ moest wezen, wilde een drama een echt tragischen indruk maken, en hier is Gysbreght, evenals de ‘pius Aeneas’ bij Virgilius, wèl ‘heel vroom’. De ondergang van zijne stad en zijne ballingschap wekt dus geen tragisch medelijden, maar zou veeleer ergernis kunnen wekken, indien men weigerde met Gysbreght te berusten in Rafaël's woorden: ‘O Gysbreght zet getroost uw schouders onder 't kruis, u, opgeleit van God’. Is derhalve de ‘Gysbreght’ geene tragedie in zuiver Grieksch-Aristotelischen trant, het is daarom niet minder een treurspel in echt Nederlandsch-Vondeliaanschen geest, en dat zegt wel iets, naar het mij voorkomt Ga naar voetnoot1). Zelfs de aanhangers van een streng classicisme waren er in Vondel's eigen tijd vol bewondering over, zooals blijkt uit het- | |
[pagina 449]
| |
geen De Groot aan Vossius schreef: ‘Vondel heeft my vriendtschap gedaan, dat hij een treurspel van treffelijken inhoudt, voeghelijke schickinge en overvloedige welspreekenheit aan my, als eenigen smaak hebbende in zulke dingen, heeft toege-eigent’, en aan Vondel zelf schreef hij, dat hij ‘Amsterdam voor gelukkig hield, indien daar veele waren die dit werk na zijne waarde konden schatten’. Zoo waren er inderdaad velen in Amsterdam, Dertien maal achtereen werd het stuk vertoond, en sedert 1641 is het te Amsterdam bijna jaar op jaar aan het eind van December of in het begin van Januari gespeeld, tot in onzen tijd toe; en altijd blijft het publiek trekken en boeit het de groote meerderheid der toeschouwers door de levendigheid van een deel der handeling, door de majesteit der schilderende verzen, door de treffende beelden, de welluidende taalmuziek en de heerlijke reizangen. Laat het zijn, dat de indruk, dien het maakt, meer te vergelijken is bij den indruk door eene grootsche opera, dan door eene dramatische handeling gewekt, aan de kunstwaarde kan dit alleen te kort doen bij den dogmatischen aestheticus, die dadelijk met zijn Procrustusbed klaar staat. Voor Vondel was de opgang, dien zijn ‘Gysbreght’ maakte, een prikkel om zich verder bovenal aan het treurspel te wijden. Eerst nu, op zijn vijftigste jaar, had hij zich in zijne volle kracht getoond op het terrein, waarop hij meester was en waarop hij nog veel grootscher werken zou scheppen in een verbazingwekkenden, schier ongelooflijken overvloed, want vier vijfden van zijne dichtwerken had men toen nog van hem te wachten. Op hem zelf is de vergelijking van toepassing, die wij een paar jaar later in een reizang uit zijn ‘Josef in Dothan’ aantreffen, de vergelijking bij ‘een eick, den boschreus, die eerst allengskens groot wort’, omdat ‘langzaemheit groote zaecken past’. |
|