De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 425]
| |
XXIX.
| |
[pagina 426]
| |
die zich tegenwoordig ook in eenige bekendheid buitenslands mag verheugen, daar Rembrandt van hem in 1633 het deftige portret schilderde, dat men nu in de Galerie te Cassel bewonderen kan. In het begin van 1623 trad hij, op een-en-twintigjarigen leeftijd, op met ‘Dianaes treurbly-eyndig spel op het spreeckwoord: Gedenckt te sterven’. Het is een herdersspel, ofschoon de herders, die er eene hoofdrol in spelen, van vorstelijke afkomst zijn en alleen het herderskleed hebben aangenomen. Diana, naar wie het stuk heet, leeft aan het Atheensche hof als verbannen koningsdochter. Florentius verleidt haar, maar vindt het daarna verstandiger, te dingen naar de hand van 's konings dochter Cecilia. Deze wil echter niets van hem weten, omdat zij verliefd is geworden op een herder, die eigenlijk geen herder is, maar de verdreven koningszoon Floriaen, en aan wien zij hare liefde mondeling en schriftelijk bekent. In een herderinnepakje vlucht zij daarop met haar geliefde maar, door Florentius achterhaald, wordt het verliefde paar voor den koning gebracht, die Floriaen ter dood veroordeelt. Hij is op het punt van onthoofd te worden, als Diana, die eerst bij tooverkollen en daarna bij een kluizenaar troost heeft gezocht, in kluizenaarspij optreedt om aan Florentius zijne ontrouw te verwijten. Niet alleen wordt deze geroerd en belooft hij haar te trouwen, maar Floriaen herkent bovendien in Diana zijne zuster en zoo komt ten slotte alles in orde. Vier vertooningen en eenige liedjes moeten dienen om de aantrekkelijkheid te verhoogen van een spel, dat op ons een kinderachtigen, onbeholpen indruk maakt en door zoutelooze en gerekte redeneeringen verveelt. Toch schijnt het in zijn tijd bewonderaars gevonden te hebben en dikwijls vertoond te zijn, zelfs omstreeks 1634 met een allegorisch voorspel ‘Liefd-bloeyende Offerande’. Dit eerste herdersspel vaij Krul werd door verscheidene andere gevolgd: het eerst door Amsteldamsche Vryage (van 1628), waarin niet minder dan zeven vrijers aan zeven vrijsters het hof maken, zoodat Cupido, die hier evenals in andere stukken van Krul in persoon optreedt, zeer ter snede tot Venus in een paar lamme verzen kon zeggen: ‘Vrou Moeder, so ick sie, en na ick ken vermoen, so (dunckt my) sal ick hier veel pijltjes syn van doen’. Hij geeft daar ook een raadsel op, waarvan de oplossing ‘de maeghdom’ is, en die is dan ook schering en inslag in Krul's herdersspelen, welke in hooge mate zinnelijk zijn en den strijd om de maag- | |
[pagina 427]
| |
delijke eer telkens in woorden, ja bijna in daden op het tooneel brengen. Om de zeven vrijerijen van dit stuk met minder eentonigheid voor te stellen, dan gedaan wordt, had Krul meer talent moeten bezitten. Van talent is ook niet veel te bespeuren in de Helena (van 1629), wel is waar een ‘bly-eyndend treurspel’ genoemd, maar toch in zoover nauw aan de herdersspelen verwant, dat de aanvankelijk ongelukkige vrijer Rogier als kluizenaar in een bosch gaat wonen, dat er verkleedingen in voorkomen, zooals van de edelvrouw Elizabeth, die een nonnenkleed aantrekt en een bekkeneel in de hand houdt om zich zelf te leeren, ‘dat wy niet dan stof en aschen bennen’, en dat er ook eene tooverkol in voorkomt, die er hare ‘swarte kunst’ in vertoont. Wat beter is het Meyspel Cloris en Philida (van 1631), door een tijdgenoot gekenmerkt als ‘Philidaetje met haer Cloris, Cloris met zijn Philida, daer het liefde na en voor is, daer het min is voor en na’: een voortdurend ‘ghelif-laf’, zooals deze het noemt; maar de verzen, vooral die van de vele ingevoegde liedjes, zijn in dit stuk beter dan in de vorige, misschien omdat Krul toen blijkbaar studie had gemaakt van Hooft's Granida, die er hier en daar bijna woordelijk in gevolgd is. Ook is in dit stuk het muzikaal-idyllische van het herdersspel vrij goed weergegeven ondanks menigen terugval van het poëtisch lieflijke in het plat alle-daagsche. Langdradig daarentegen is de Rosemondt en Raniclis (van 1632) met menigvuldige verkleedingen van Amsterdamsche jonge dochters en jonge heeren in boeren- en herderspakjes. Met deze herdersspelen heeft de Eglentier in 1632 den geest gegeven. Na de samensmelting met de Duytsche Academie werd door de nieuwe bestuurders blijkbaar meer werk gemaakt van de klucht, zooals wij die van Willem Dircksz. Hooft kennen; en om mee te kunnen blijven doen leverde Krul daarvan dan op het eind van 1632 ook eene proeve in zijne klucht van Drooghe Goosen, die wel tamelijk grof, maar toch niet geheel zonder verdienste is. De held van de klucht wordt daarin, terwijl hij naar Truytje Teeuwis vrijt, met behulp van verkleedingen, die tot qui-pro-quo's aanleiding geven, door twee berooide studenten beet genomen, dermate zelfs dat zij hem geheel berooven van zijne mooie kleeren en van de kostbare geschenken, door hem voor zijn liefje meegebracht. Ongetwijfeld heeft Krul met zijn verliefd, zinnelijk-sentimen- | |
[pagina 428]
| |
teel temperament de richting, die op de hervormde Amsterdamsche kamer heerschte, niet verder kunnen en willen volgen, evenmin als men daar zelf met hem ingenomen was. Hij scheidde zich af, doch juist niet in der minne, zooals o.a. blijkt uit een in 1634 anoniem verschenen gedicht, met eene maagd die het schild van de Eglentier voert als vignet, en getiteld ‘ Treur-klacht van Lief-Bloeyende’ Ga naar voetnoot1). Wegens stijl en inhoud mag men het gerust aan Krul zelf toeschrijven. Daarin wordt gezegd, dat de Kunst van edel reden-rijck op heden lijden moet het grootste ongelijck, dat haer geschieden ken’, omdat ‘de oude vryicheyt’ heeft moeten wijken voor ‘onvryheyt’, voor ‘redelosen dwangh’, die aanhangers vindt door ‘kracht en blinden Yver’, waarmee blijkbaar gedoeld wordt op den dwang der Regeering, die de Eglentier met de Duytsche Academie tot ééne instelling deed samensmelten. Vroeger zegt de dichter, waren de ‘kamer-hoofde wijs en wel geleerde liede, kenners van de kunst’; toen heerschte er ‘goe order ende wette, waer dat sich yder most ghevoeghelyck naer sette’. Iedere week kwam men toen eenmaal samen, en wie ‘yet wat stellen kost in maet van rymery, die broght op dese tijdt dan al syn rijmpjes by’: wie het beste rijm maakte, kreeg een prijs. ‘Men sprack malkander aen in rijmen en rondeel, men oeffenden om prijs ghesanghen en ghespeel’, en dat alles in eendracht en vriendschap. Nu echter was alles veranderd. Nu waren het ezels, ‘ongeleerde loeren’, die den baas speelden, nu heerschten er ‘onnutte klapperny en Goddeloos bedrijf, lichtvaerdigheyt, ghevloeck met laster en ghekijf’. Wet noch regel werd er in eere gehouden, en gedurende het spelen was het er een janboel, want luidkeels werden er Rotterdammer bier en koekjes gevent en zag men er matrozen, die ‘de plaets vol roock bliezen’, zoodat menigeen het er om ‘de smoock’ niet langer kon uithouden. Terwijl Krul op deze wijze tegen het bestuur van de Oude kamer te keer ging, durfde hij het ondernemen eene eigen kamer te stichten, waarvan hij als hoofd gehuldigd werd en waarin hij verwachtte, dat het herdersspel, vooral als muziekdrama, tot zijn recht zou komen. In Mei 1634 wijdde hij zijne ‘Musyk-kamer’ in met een allegorisch spel, waarin Apollo o.a. vertelt, dat ‘dit kunst-tooneel gesticht is om door kunst te leeren, hoe dat men | |
[pagina 429]
| |
kunst behoord met Liefd' en gunst te eeren: te plegen tot vermaek en eerelijke vreugd Muzijk en Rethorijk vermengt in alle deugd’. Op het laatste, ‘alle deugd’, werd, zooals steeds door Krul, bijzonder nadruk gelegd. Het algemeene gebrek ‘onder 't Rethorijken’, namelijk, ‘laster, vuyle reên, ontucht, lichtvaerdigheyd’, wil deze kunstkring schuwen en alzoo ‘rechten Yver’ toonen en trachten ‘met naerstigheyd en rechte Liefd te bloeyen’. Men ziet dus, deze muziekkamer geeft zich uit voor de echte vereenigde Eglentier en Duytsche Academie en nam als haar blazoen aan: een ‘afgekapten stam’, waaruit weer nieuwe spruitjes voortkomen, en als devies het door Rodenburg uitgevonden anagram van ‘In Liefte bloeyenden’ namelijk ‘Ie blyft in eelen doen’. Als eerste muziekspel werd daar nog in hetzelfde jaar het herdersspel Juliana en Claudiaen vertoond, met verschillende liedjes, fluit- en vioolspel en ‘musyk met volle stemmen’, die zich meermalen doet hooren, zoodat wij er een soort van opera in te zien hebben, waarvan het jammer is, dat wij de muziek niet kennen, omdat wij eerst dan in staat zouden zijn, het geheel billijk te beoordeelen. Van zijn kunsttooneel zeide Krul in denzelfden tijd: ‘Gy zyt Liefd bloeyend en je blyft in eelen doen: uw haters haet is wind, uw nijders nijd maer spoken, en vruchteloos zy 't vuur van uw verderven stoken,’ terwijl zijne kunstbroeders, in eene ode den stichter verheerlijkend, uitroepen: ‘Krul blijft ons Dichtershooft wy trotsen Nijt en Spijt: op Krul ken Nijt niet raecken’. In een klinkdicht sprak Mr. Jacob Dielefsz. Block van den ‘blinden yver’ zijner ‘haters’ en van den door hem gekluisterden ‘Midas, die d'oude Maegd verschoof’. Er bestaat zelfs een allegorisch spel (geteekend E.F.B., d.i. vermoedelijk Engelbrecht, Fonteyn, Block) met den titel ‘J.H. Kruls Sterre-faem’, waarin Krul ten hemel toe verheven wordt en de Muzen worden opgewekt om zijn ‘goudgeel hayr, zijn gekrulde breyn’ met lauweren te ‘omkrullen’. Wie leden van die Muziekkamer zijn geweest, weten wij niet, maar wij zullen wel niet al te ver van de waarheid zijn, als wij daarvoor al die dichters houden, die lofdichten op Krul hebben gemaakt, en dat waren Mr. Jacob Dielefsz. Block, Simon Engelbrecht, de tooneeldichters Jan Schipper en Jan van Arp, die onder vele andere tooneelstukken ook in 1639 als vervolg op | |
[pagina 430]
| |
Krul's ‘ Klucht van Drooghe Goosen’ een ‘ Singende klucht van Droncke Goosen’ Ga naar voetnoot1) schreef, drie zoons van Dr Johan Fonteyn, namelijk Barend, Nicolaes en Anthoni Fonteyn, en verder nog Claes Seep en Cornelis Vlack, van welke beide laatsten ons eenige versjes uit liedboekjes bekend zijn. Hoe lang Krul's muziekkamer bestaan heeft en wat er verder ten gehoore gebracht is in die vereeniging tot beoefening van vocale en dramatische kunst, weten wij niet, maar het schijnt voor Krul op eene teleurstelling uitgeloopen te zijn. Zijne vijanden, die hem spottend ‘Jantje met zijn krullen’ noemden, bleven hem tot aan zijn dood (in 1646) ‘met een doodelijke haat’ vervolgen, ‘zeggende dat van hem niets goeds komen kon’, zooals Simon Engelbrecht vermeldt als hij in 1647 zijn nagelaten blij-eindend treurspel Tirannige Liefde uitgeeft, dat door hem uit het Fransch van Georges de Scudéry vertaald was, eerst in proza en later in verzen. Toch ging Krul onvermoeid voort met schrijven van tooneel-stukken, hetgeen hem, zooals hij zeide, ‘tot steun was, zoo wanneer de ongunst van 't geluk hem 't noodlot op den hals drong’, waarbij wij wel aan verliezen in zijn ijzerhandel zullen moeten denken, die hem zullen gedwongen hebben in 1637 makelaar te worden: immers ‘een bedurven coopman wordt wel een goet makelaar’. Kort vóór zijn dood, namelijk in 1645, liet hij zich nog bij het boekverkoopersgild inschrijven. Het waren weder meest herdersspelen die hij toen uitgaf, namelijk ‘' t Vonnis van Paris en d' ontschaeckinghe van Helena’ (van 1637), Faustina (van 1639), waarin wij een koning, zij het ook maar voor korten tijd, van den troon zien aftreden om herder te worden ter wille van de herderin Faustina, en drie spelen, waarvan hij de stof ontleende aan het eerste deel van den destijds veel gelezen roman van Honoré d'Urfé, de ‘Astrée’. Het tiende boek leverde hem den inhoud voor zijn Celion en Bellinde, in 1639 uitgegeven evenals de Alcip en Amarillis, uit het tweede boek geput, maar vermeerderd met een comisch tusschenspel van een Jonker en eene Juffer, waarin het werkwoord ‘amare’ geconjugeerd wordt. Het derde spel, waarvan hij den inhoud aan de ‘Astrée’ te danken had, Rosilion en Rosaniere, dagteekent van 1641. Bovendien maakte Krul nog enkele treurspelen, zooals Theodorus en Dianira (van 1634) en de Hellevaert van Rodomond (van 1645), | |
[pagina 431]
| |
bewerkt naar de laatste zangen van Ariosto's ‘Orlando furioso’. Wat men ook van Krul moge zeggen, zeker is het, dat het rijmen hem gemakkelijk afging, want tot het tooneeldicht bepaalde hij zich niet. Ook in andere dichtvakken heeft hij vrij wat geleverd, het meest op didactisch gebied. In 1627 gaf hij zijn leerdicht Wereldt-hatende Noodtsaeckelijck uit, voor welks inhoud hij in kantteekeningen naar den bijbel en ook naar verschillende kerkvaders verwees, waaruit wij, maar nog meer uit de opmerking, dat voor onze kleine fouten bij de biecht vergiffenis te verwerven is, kunnen opmaken, dat hij katholiek was, zooals ook door enkele uitlatingen over het nut van het vasten in zijne latere werken wordt bevestigd. Dat verhinderde hem niet, groote bewondering te gevoelen voor Cats, dien hij reeds hier volgde, maar wiens dichttrant hij zich spoedig zoozeer eigen maakte, dat zijne volgende leerdichten: ‘Sellef-strijdt tusschen Porphyrus en Rozette’ en ‘Korte spoor der billicheden’, beide in zijne ‘Vermakelycke Uyren’ (van 1628) gedrukt, zijn ‘Minne-Spiegel’ en ‘Weghwyser ter Deughden’ (beide van 1639) en zijne ‘Christelijcke Offerande’ (van 1640) nauwelijks van de leerdichten van Cats te onderscheiden zijn, of het moest wezen doordat zij de daarin hinderlijke gebreken nog in hoogere mate vertoonen en de deugden er van in mindere mate bezitten. In 1644 gaf Krul zijne latere leerdichten nog eens weer uit in den grooten bundel, die ook negen van zijne tooneelstukken bevat en den titel heeft van Pampiere Wereld. Terecht wordt die bundel ‘door hem verbetert en met veel nieuwe Rijmen verrijckt, doorgaens met schoone kopere platen verciert’ genoemd: althans de leerdichten, die daar twee deelen innemen van de vier, waarin het werk verdeeld is, zijn vermeerderd met verscheidene kleinere stukken, zooals bv. eene berijmde heiligenlegende, ‘het leven van Theodora, zonderesse van Alexandrije’, en grootere gedichten, namelijk ‘De Christelyke hoveling’ met eene fraaie, vroeger aan Rembrandt toegeschreven, ets van Ferdinand Bol, en verscheidene ‘Historiën’, die duidelijk navolging verraden van de kort te voren uitgegeven liefdesverhalen uit Cats' ‘Trouringh’. Daarbij sluiten zich ook verscheidene ‘Minnebeelden’ aan, die ten deele reeds in 1628 verschenen waren onder den titel ‘Het A.B.C. der Minnen’, een bundel van niet geheel onverdienstelijke emblemata, waarbij invloed zoowel van Heinsius als van Cats duidelijk | |
[pagina 432]
| |
te bemerken is. Uitdrukkelijk roemt Krul dan ook ‘Heyns geleertheyd’, maar nergens vond hij ‘meer vermaeck’, zooals hij zegt, ‘als in de wyse boecken, die een geleerde Cats haelt uyt de Zeeuwsche hoecken.’ Niet minder dan deze beiden prijst hij ‘Vondel's philosopheeren’ en ‘Huygens gheest en styl van rymerye’, ofschoon het hem blijkbaar niet mogelijk is geweest, deze na te volgen. Wèl heeft hij dat met Hooft beproefd, ja men heeft Krul om zijne ‘Minnelycke Sang-Rympjes en Minnepopjens’, die het vierde deel van de ‘Pampiere Wereld’ uitmaken, maar grootendeels reeds in 1627 (in den bundel ‘Amstelsche Linde ofte 't Hof der Nimphen’), in 1634 en in 1639 waren uitgegeven, met Hooft durven vergelijken. Om beiden in één adem te noemen moet men echter òf Hooft te laag stellen òf even blind ingenomen met Krul zijn, als zijne vrienden dat waren. Wel kan men toegeven, dat Krul in het pastorale minnelied zich zelf overtrof, zoodat hij - vooral door zijn muzikaal gevoel - in staat was welluidende en inderdaad nog altijd genietbare liedjes te schrijven voor de vele Amsterdamsche en Vollenhoofsche schoonen, die zijn hart in vuur en vlam zetten, al schijnt hij ook niet bijzonder gelukkig in de liefde geweest te zijn; wèl heeft hij daarin dikwijls op gelukkige wijze de schoone natuur dienstbaar weten te maken om hem beelden of motieven voor zijne liefdesontboezemingen te leenen; maar heeft men één-, twee-, driemaal de leliën en rozen in zijne liedjes zien bloeien en blozen, de rozenblaadjes zien rondstrooien en de rozegeur geroken, dan is men ook voldaan en ziet men naar iets anders uit .... doch te vergeefs. En zulk een minnedichter zou te vergelijken zijn bij Hooft, bij wien in schier ieder liedje eene nieuwe gedachte opbloeit! Ondanks de groote menigte gedichten, die Krul in een betrekkelijk kort leven gemaakt heeft, en niettegenstaande zijn geest altijd spelevaart in de sferen der verbeelding, is hij arm aan vinding en blijft hij, zooals hij zich zelf met, zeker niet gemeende, nederigheid noemt, ‘een gering navolger der Poëten,’ van Cats in de eerste plaats, maar bovendien ook van den man, die vóór hem in de Eglentier zulk eene groote rol had gespeeld, van Rodenburg. Dezen riep hij in een bewonderend lofdicht toe: ‘Wat zyn u veersen dicht ghepropt met stijl van seggen!’ Aan dezen ‘Bataefschen Apollo’ bood hij in 1638 met zijne eerbiedige hulde ook zijne diensten aan: ‘Kan ick u dienstigh zijn? | |
[pagina 433]
| |
ghy hebt maer te gebieden: 't ghebieden komt u toe en my 't volbrenghen past’. Rodenburg beantwoordde die hulde met een vriendelijk gedicht, waarin hij hem zijn vriend en gildebroeder noemde, en maakte gebruik van zijn aanbod, door hem op te dragen zijne ‘ Geboorte Christi’ met nog twee andere stichtelijke gedichten uit te geven, zooals hij in 1639 ook heeft gedaan. Het blazoen van de toen reeds overleden Eglentier liet Krul er achter plaatsen. Door zijne onwankelbare liefde bloeide die kamer in zijne verbeelding toen nog altijd. Onder Krul's vrienden noemden wij ook de gebroeders Nicolaes en Barend Fonteyn Ga naar voetnoot1), zoons van Dr. Johan Fonteyn, die zich voor afstammeling hield van een bastaardzoon van Graaf Floris V. Beiden waren geachte geneesheeren, evenals hun vader. De eerste, in 1631 te Rheims gepromoveerd, te Amsterdam een tijd lang dokter in het Weeshuis en inspecteur van het Collegium medicum, en later (o.a. in 1644) lijfarts van den Keulschen aartsbisschop Ferdinand van Beieren, heeft, behalve een reeds genoemd gelegenheidsstuk, drie tamelijk ouderwetsche spelen gemaakt, namelijk ‘Casta ofte Spieghel der kuysheyd’ in 1637, en ‘Esther ofte 't Beeldt der Ghehoorsaamheid’ en Aristobulus, dat het vijfde gebod, het ‘eert uwen vader en uwe moeder’, in dialoogvorm herhaalt, beide in 1638. Barend Fonteyn, zijn oudere broeder, die in 1625 te Padua promoveerde, schreef meer stukken van minder stichtelijk karakter. 't Was zelfs eene ‘zingende klucht’, waarmee hij in 1633 debuteerde, Mr. Sullemans Soete Vriagi, ‘wel eer by de Engelsche ghevonden (in 't Engelsch onder den titel ‘The black man’), nu op ons loffelijck toneel nagebootst’, wat het eigenlijk niet verdiende, omdat het een meer grove dan geestige verkleedingsgrap is, maar minder oneerbaar, dan tot 's dichters groote ergernis ‘fel-stekende adderstongen’ beweerden. Nog in hetzelfde jaar vertaalde hij (misschien door bemiddeling van het Engelsch) Niccolo Secchi's blijspel ‘Gl'Inganni’ onder den titel Tranquilli de Mont, een ‘droef-bly-eyndent spel’ met vele vermommingen en verwikkelingen, spelend in eene cortisanenwereld, maar eerbaar bekroond | |
[pagina 434]
| |
door een dubbel huwelijk, van Tranquilli's zoon Fortunatus met Portia en van zijne dochter Genura met Portia's broeder Gostanso, de beide kinderen van een Venetiaansch edelman. Ben inhoud van twee stukken ontleende Barend Fonteyn in 1643 aan het bekende volksboek Fortunatus Beurs en Wenschhoed, en eindelijk maakte hij in 1644 een herdersspel Romilius en Pelagia, waarin twee Romeinsche edellieden, Romilius en zijn vriend Arnulphus, zich in een herderspak steken om den eerste in de gelegenheid te stellen, het hart der herderin Pelagia te veroveren, wat hem ook gelukt, terwijl de tweede onder de vrijende en liedjes zingende herders en herderinnen het zijne aan Galathea verliest. Evenmin als in de herdersspelen van Krul ontbreekt ook hier een kluizenaar en eene toovenares, die den bijbelschen naam Debora draagt. Barend Fonteyn bracht het verder dan Krul, want hij werd in 1642 tot schouwburgregent benoemd en bleef dat tot 1645, d.i. vermoedelijk tot zijn dood, want overleden was hij reeds in 1649, toen zijn broeder Anthoni een uitgebreid nagelaten gedicht ‘' t Lof der Rym-konst’ van hem uitgaf. Ook hij bleef levenslang gelooven aan het voortbestaan der Oude kamer ‘In Liefd' bloeyende’, die hij in den Schouwburg als herleefd zag. |
|