De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXVIII.
| |
[pagina 413]
| |
gevolght, streckende tot vermeerderinghe en voedinghe van den haet der ingesetenen deser landen’. Hatelijk toch waren de bewoordingen van dit gedichtje tegen de opruiende predikanten en zelfs tegen Prins Maurits, die tweemaal te vergeefs beproefd had, het nu door Frederik Hendrik veroverde 's-Hertogenbosch te vermeesteren, zooals er in gezegd werd. Groot was de opschudding, die deze vraag in de dichtwereld maakte: omstreeks vijftig antwoorden kwamen er op in, op allerlei toon en in zeer verschillenden geest, uit verschillende deelen des lands, vooral ook uit Haarlem (o.a. van Jonas van Gherwen) Ga naar voetnoot1). In één dezer werden de ‘Academi-Heeren nu besitters van de Brabantsche camer’ genoemd; in een ander werd gesproken van de ‘tweedemael geformde Academy, alias de Brabantsche camer’, waaruit blijkt, dat deze kamer, die in 1629 nog in wezen was, maar welker leden reeds lang meerendeels ook tot de Academie hadden behoord, nu voorgoed met de Duytsche Academie was samengesmolten. Tegen één van die antwoorden, getiteld ‘Amsterdamsche Kakademie ofte Guytschool,’ waarin de ‘Academieheeren voor lieff-hebbers van de volle kannen’ werden uitgekreten en van den naam Joost van Vondelens het anagram ‘Sotje vol van sonden’ gemaakt werd, kwam Vondel op met een al te vuil gedichtje tegen Jacobus Trigland, die er als Japick Priaep is aangeduid. Van Geeraerdt Brandt, die in dien spotnaam verkeerdelijk Jacob Cats zag, is de lasterlijke mythe afkomstig, dat Cats de ‘Amsterdamsche Kakademie’ zou gedicht hebben, ofschoon dat hatelijk versje al zeer weinig strookt met den geest en den dichttrant van Cats. Eenmaal op den verkeerden weg, kwam Brandt er ook toe, een ander spotdichtje op Jaap Priaap, dat den titel ‘Text’ heeft en waarbij glossen gevoegd zijn op Cats, als rijk geworden door zijne vrouw, aan Vondel toe te kennen, ofschoon daarvoor bewijs noch redelijke aanleiding is Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 414]
| |
In Vondel's geest antwoordden o.a. Cornelis Plemp (doch zonder zijn antwoord uit te geven), Willem Dircksz. Hooft (of diens vader) en Tesselschade, die haar gedichtje door den Drost had laten ‘betuttelen’. Deze zelf antwoordde niet en kan ook moeielijk met het uitschrijven der prijsvraag ingenomen geweest zijn. Hij vergeleek haar bij een ‘krijgsgranaet, die, zwanger met doodt en bederf, niet en baert om ter wereld te brengen, maer om daer uyt te helpen.’ Toen Vondel hem zijn ‘Roskam’ opdroeg, prees hij dat gedicht, evenals de ‘Harpoen’, omdat de dichter daarin ‘yder naegeeft dat hem toekomt en zoo wel voor een goedt betaeler als voor een scherp maener gaen magh’, maar overigens achtte hij ‘schempen en schieten’ onridderlijk en was het hem ‘tegens de borst, dat men de luiden leelijk en afschouwelijk in 't oogh der gemeente maekt, daer zy leer en stichting by te zoeken en uit te zuighen heeft’. Hooft toch, die libertijn was, was den Remonstranten alleen genegen, omdat zij onrecht geleden hadden, maar zou zich van hen, als zij den ‘harden gereformeerden’ in heftigheid trachtten te evenaren, evenzeer afkeerig betoond hebben, als van de roervinken onder de heerschende predikanten: althans hij schreef na de lezing van Vondel's ‘Medaellie’ aan zijn zwager: ‘Ick en kan dien stookebranden ter wederzijden niet vergeven hunne reukelooze dulligheit, daer niet dan vererghering onzer quaele uyt koomen kan’. Hij was het dus geheel eens met Frederik Hendrik, die zijn best deed, ‘om d' ontstelde gemoederen tot bedaering ende 't landt in ruste te brengen’, en met de vrijzinnige overheden van Amsterdam, die het er op toelegden, geleidelijk en als ongemerkt de Remonstranten in hunne rechten te herstellen, maar daarin zeker niet geslaagd zouden zijn, als zij ook maar eenigszins tartend en met in het oog vallende partijdigheid tegen de geestelijke heeren waren opgetreden. Wilden zij de instemming der burgerij behouden, wanneer zij de opruiers en twiststokers onder deze intoomden en desnoods uit de stad banden, zooals zij deden, dan moesten zij daarbij niet bemoeilijkt worden door onruststokende twist- en spotschriften der Remonstrantsche partij, zooals ook de hoofden dier partij zelf inzagen, daar b.v. Uyttenbogaert aan Episcopius schreef, toen hij van de boven besproken klucht van ‘Kallefsval’ gehoord had: ‘sulcke boecken doen gheen goedt’. Door zoo voorzichtig en staatkundig te werk te gaan als de | |
[pagina 415]
| |
Amsterdamsche patriciërs, en Hooft met hen, destijds deden, hebben zij aan hunne stad en, door hun voorbeeld, aan het geheele vaderland den roem kunnen verschaffen, dat onze Republiek, ook buitenslands, mocht worden beschouwd als het bolwerk der vrijheid, waar alle gezindten - ook katholieken en zelfs atheïsten - ongemoeid werden gelaten en zelfs binnen zekere grenzen (men denke echter aan Adriaen Koerbagh in 1668) Ga naar voetnoot1) op gematigde wijze hunne meening mochten verkondigen. Dat daarentegen prikkelbare geesten als Vondel met hun moedig optreden voor de vrijheid door hunne heftigheid die vrijheid juist in het uiterste gevaar brachten, zag de wereldwijze en echt vrijzinnige Drost volkomen goed in. Terwijl de Regeering van Amsterdam de prijsvraag der Academie verbood, liet zij haar echter in 1680 toe, zooals zij ook reeds in 1626 gedaan had, nog eens weer de Iphigenia van Coster te vertoonen, die ditmaal vermeerderd was met een laatste tooneel, waarin gesproken wordt van de verbanning der ‘verlopen papen’ Pultarx en Ari-adeps of Cloppenburg en Adriaen Smout. Den speler, die de rol van Eurypylus vervulde, had men zóó gegrimeerd, dat hij sprekend op Trigland geleek. Het stuk had, als altijd, grooten toeloop, want zooals Vondel terecht zeide: ‘Verbiet de lieden het tooneel, soo loopt 'er sevenmael sooveel’; en ondeugend voegde hij er aan toe: ‘Wie dan den yver blusschen wil, sie door de vingers en swygh stil’; maar dat lag niet in het karakter der predikanten, want één hunner, Otto Badius, de aanstaande schoonzoon van den te Haarlem in ballingschap levenden oud-schepen Jan Willemsz. Bogaert, schold van den preekstoel op de Academie zoo ijverig, dat ‘het quijl hum uyt sen mongt liep’, volgens Vondel's Otter in 't Bolwerck, dat tergend begon met de vraag: ‘Wel hoe is Otjes hart so groen, dat hy dus yvert in 't sermoen? O jeemy, o jeemy!’ en daarop ten antwoord gaf: ‘Om Boogers dochter is 't te doen: hy preeckt van d'Acadeemy.’ Dat was zeker persoonlijk genoeg, te meer daar Bogaert, wien men zoo groot genoegen kon doen met op de Academie te schelden, niet alleen Coster's neef was, maar bovendien in 1617 Coster's vertegenwoordiger was geweest bij het vaststellen van het contract | |
[pagina 416]
| |
met de Regenten van het Weeshuis, waarbij deze een deel van de winsten ontvingen. Persoonlijk was ook de herinnering aan de tochtschuit, waarmee Smout had moeten vertrekken, die als hij nu nog op den preekstoel mocht staan, wel zou maken, dat ‘Jan-rap in stee van Monckelbaen sou plongd'ren d'Acadeemy’. Ook dit liedje lokte natuurlijk tegenliederen uit Ga naar voetnoot1), zooals van ‘Esopus-ezel op 't tonneel’, van ‘De droes in 't warr-gaern’ en van ‘Honden wt de kerck’, waarin het aan schimpscheuten op het persoonlijk leven van Coster niet ontbrak en hij met de zijnen naar Loevestein gewenscht werd, terwijl ook Truytgen van Buyl-Visscher, Roemers dochter, er niet zonder kleerscheuren afkwam. Daarentegen nam de scheepsdokter Quirijn van Breemborch het voor Coster in een hekeldicht op. In een der tegenschriften wordt gesproken van ‘Vond'lens Academie’, zooals men vroeger van Coster's Academie sprak. In den tijd, waarin de Academie zich onder Vondel's leiding zoo roerde, werden daar ook minder geruchtmakende stukken gespeeld, zooals in 1627 Pieter Nootmans' treurspel ‘Borias oft Wulpsche minstocht’ Ga naar voetnoot2), in 1628 Jan Fransson's klucht Grietje Wouters, de dramatiseering van een griezelig komiek verhaal uit Boccaccio's Decamerone (IX. 1), en in 1629 H. Roelandt's treurspel Biron. In 1630 werd ‘voor de weesen op kerkmis’, en dus door de Academie, ook het, eerst vier jaar later uitgegeven, deels romantisch, deels idyllisch, maar grootendeels grofboertig tooneelstuk Margrietje vertoond, waarin onder meer ook nog eens de grap van den in eene mand opgeheschen en ten spot van een ieder ten toon gehangen vrijer voorkomt. De dichter Jan van Swol droeg het stuk op aan Geertruid, Visscher's tweede dochter, in hetzelfde jaar, waarin hij ook reeds zijn wonderlijk (eerst in 1637 gedrukt) spel Constantinus (d.i. zekere ‘grave Constantyn van Charlois’) in stroeve en gekunstelde verzen aan Anna Visscher | |
[pagina 417]
| |
had opgedragen. Nog werden in 1630 op de Academie gespeeld: de tragi-comedie ‘Hel en Hemelvaert van Theodore en Constancy’ van Hendrik Moor en het blijspel Hedendaegsche verloren soon van den glasschrijver Willem Dircksz. Hooft Ga naar voetnoot1). Alleen dat laatste stuk verdient, dat wij er een oogenblik bij stilstaan. De inhoud is natuurlijk de bijbelsche parabel, maar in de 17de eeuw geplaatst en naar ons land overgebracht: eene moderniseering zooals wij er van deze gelijkenis ook in vroegeren tijd en in verschillende talen vele kennen. Toch heeft de dichter niet het bijbelverhaal zelf gedramatiseerd, maar, zij het ook met veel vrijheid, een volksboek nagevolgd, dat er zich uitstekend toe leende, omdat het zelf naar eene Fransche moralité van 1535 was bewerkt. Door zijne herbergvrienden Bytebier en Schentekeucken wordt Juliaan, de verloren zoon, kroegen en bordeelen rondgevoerd totdat hij, om geld verlegen, met valsche sleutels het kantoor van zijn vader opent en daar door zijne stiefmoeder Gerrebrich op diefstal wordt betrapt. Bijna terzelfder tijd wordt hem een speelkind te huis bezorgd, dat zijn vader ‘in Waterlant besteedt’. Hij had ‘steekint’ behooren gemaakt te worden, zegt zijne stiefmoeder, of naar de Oost gezonden moeten worden; maar al moest hij ook door de ratelwachts op een kruiwagen dronken t'huis gebracht worden, door berouw te veinzen weet hij zijn vader te belezen, hem het moederlijk erfdeel uit te keeren, en nu kan hij eerst recht genieten van de ‘vrolijcke voogh'lesang’. Het duurt echter niet lang. Hij gaat naar Den Haag, waar hij in de herberg ‘De belegeringh van Oostende’ in handen valt van de waardin Susanna en hare meisjes, die hem, als hij dronken is, van alles berooven. Arm en berooid krijgt hij van een boer niets anders dan varkensdraf om zich mee te voeden, en zoo overwint hij dan zich zelf en besluit hij terug te keeren naar zijn vader, die hem in zijne armoedige plunje niet eens herkent, maar hem toch, ten spijt van zijn oudsten zoon Abraham, verheugd ontvangt en het gemeste kalf voor den berouwhebbenden zondaar slacht. Ofschoon dit stuk eene zedelijke strekking heeft, die aan het einde ook duidelijk genoeg wordt uitgesproken, kan men toch begrijpen, dat het wegens de uitvoerigheid, waarmee de ruwe en aanstootelijke bordeeltooneeltjes er zijn uitgewerkt, tot die onstichtelijke stukken zal gere- | |
[pagina 418]
| |
kend zijn, welke de predikanten er toe brachten, zoo geweldig tegen de Academie uit te varen. Vóór 1631 - want toen was de dichter reeds overleden - werden door Jacob Struys Ga naar voetnoot1) verschillende droefeindende spelen gedicht, die vermoedelijk ook alle op de Duytsche Academie vertoond, maar misschien niet vóór zijn dood gedrukt zijn, namelijk het aan Ovidius ontleende stuk ‘Ontschakingh van Proserpina met de bruyloft van Pluto’, de aan Coster opgedragen Styrus en Ariame en twee treurspelen, waarvan de inhoud geput is uit de toen zoo geliefde ‘Tragische Historiën’ van Bandello. Het eerste, Romeo en Juliette is merkwaardig, omdat het dezelfde stof bewerkte als Shakespeare's meesterstuk Ga naar voetnoot2), waarmee men maar niet moet beproeven het stuk te vergelijken van een dichter, die, blijkens zijne spreuk ‘Ick wil maer kan niet’, althans de deugd der bescheidenheid bezat. De Italiaansche novelle is er stipt in gevolgd, dikwijls zelfs zoo nauwkeurig mogelijk in alexandrijnen overgebracht. Het tweede stuk, Albonus en Rosimonda, dramatiseert het uit de Longobardische geschiedenis van Paulus Diaconus afkomstige gruwelverhaal van Alboin's moord, dat ook Vondel zich wat later koos voor een treurspel ‘Rozemont’, waarvan echter nog niet eens het eerste bedrijf door hem voltooid werd. Een vijfde stuk van Struys, Amsterdamsche Juffertjen, hebben wij vroeger reeds genoemd. In 1632 zouden nog op de Academie een treurspel Violense en eene klucht, Licht-hartighe Joosje, vertoond worden, gerijmd door G. Andriesz. Duirkant, van wien ook reeds een blij eindend spel Sistiliaen op Palmzondag 1628 door de Brabantsche kamer was gespeeld. Dat toen ook in de Duytsche Academie de classieke richting niet de alleenheerschende was, blijkt, behalve uit de genoemde stukken, nog uit de woorden, waarmee Pieter Nootmans zijn Borias, in 1635 op de Jonge Bataviersche kamer te 's-Gravenhage vertoond, toen opdroeg ‘aen den achtbaren, seer discreten en konst-lievenden Jan Hendricksz van der Kisten’: ‘my is niet | |
[pagina 419]
| |
onbekent, dat ick hier inne mede niet en sal ontgaen de beschimpinghe van sommighe Neuswijse Al-bedillers, segghende dat alle Treur-ende Bly-Eynde-Spelen moeten ende behooren, na de oude maniere van eenighe Latynsche oft Griecksche comedi-schrijvers, op vier-en-twintigh uyren, hoewel sy het selve soo nauw niet en hebben onderhouden, uyt te spelen. Doch aengesien alle gheschiedenissen meestendeel niet op, maer wel boven den tijdt van vier-entwintigh uyren ghebeurt zijn, kan het selve qualijck onderhouden worden, hetwelck in dit spel niet moghelijck en is om gedaen te konnen worden’. Dezelfde Haagsche kamer vertoonde in 1629 van Nootmans nog een treurspel Ulysses, terwijl door hem in 1627 nog een spel Van den bloedigen slach van Pavyen aan den bekenden Vlaamschen schilder-dichter Adriaen Brouwer was opgedragen. Uit een eerdicht blijkt, dat hij vooraf nog een spel van Nebucadnesar had gemaakt. Den 7den Juli 1632 kwam door bemiddeling van Burgemeesteren een verdrag tot stand, waarbij ook Academie en Eglentier, die in den laatsten tijd telkens getracht hadden elkaar de beste spelers te onttrekken, tot ééne kamer vereenigd werden, welke eenige jaren onder den naam van ‘de Amsterdamsche camer’ bekend bleef en wel het blazoen van de Academie behield, maar met het gewijzigd devies ‘Door yver in liefde bloeyende’. Het Weeshuis, dat eigenares van het Academiegebouw op de Keizersgracht was, verkocht na veel gehaspel in 1635 een derde aandeel daarin aan het Oude-mannenhuis, dat de voordeelen der tooneelvoorstellingen van de Eglentier had genoten en waaraan bij het verdrag van 1632 ook een derde deel van de winst der vereenigde kamers was toegekend. De aanleiding voor deze vereeniging is zoo al niet geheel dan toch zeker grootendeels hierin te zoeken, dat in 1632 de Duytsche Academie hare reden van bestaan verloren had. Wel was zij door tegenwerking van kerk en wetenschap nooit veel meer geworden dan eene tooneelspelende rederijkerskamer, maar de bedoeling van den stichter was toch geweest haar ook te maken tot eene instelling van hooger onderwijs: en nu had de Amsterdamsche Regeering die taak van haar overgenomen. Reeds in 1629 was daartoe in beginsel besloten, maar het verzet der Leidsche hoogeschool, die concurrentie vreesde, had de uitvoering eenigen tijd tegengehouden, zoodat eerst den 8sten Januari | |
[pagina 420]
| |
1632 het Athenaeum Illustre of de Doorluchtige School Ga naar voetnoot1) in het kerkje van het voormalig St.-Agnietenklooster op den Oudezijds-Achterburgwal kon worden ingewijd met eene Latijnsche redevoering over het nut der geschiedenis door Gerardus Joannis. Vossius en den volgenden dag door Caspar Barlaeus met eene andere over den ‘Mercator sapiens’ Ga naar voetnoot2). Vondel vierde deze heuglijke gebeurtenis met twee gedichten, het eene ter eere van den grijzen Raad en Oudschepen Herman van de Pol, die het meest voor deze stichting geijverd had, het andere eene vertaling uit het Latijn van Scriverius, waarin St. Agnes gesteld wordt tegenover St. Barbara, in wier klooster de Leidsche hoogeschool aanvankelijk gevestigd was geweest: waarom dan, met zinspeling op de tegenwerking en den lateren spot der Leidenaars, van haar gezegd wordt:
‘Wat lacht ghy, Barber, hoe? Al zijt ghy van
vermogen
Zeer groot, dees Agnes kan, indien ze wil, oock
yet.
Zy maackt de jeugt oock wijs: en wilt ghy 't niet gedoogen,
Zy wyckt in 't minste van haar nagebuuren niet.
Sy teelt een waerden oegst van geesten, door haar lezen
Bequaam en vroet gemaackt om dragen de bonnet.
Vrees Agnes niet, als ofse u in den wech zal wesen:
Om niet Barbaers te zijn, is 't eenigh daar ze op
let.
Tot Hugo de Groot, dien men gaarne, als het mogelijk geweest was, aan het Athenaeum verbonden had gezien, richtte Hooft een gedicht, waarin hij zich verheugde over de benoeming tot professoren van ‘twee helden, die der dingen diept' en steilt' afperken op een prik, van 's hemels kruin in 't hart van 't slik’; en inderdaad, de tegenstand der kerkelijken tegen de stichting en de vreugde van mannen als Vondel en Hooft is te begrijpen, wanneer men bedenkt, dat de beide eerste hoogleeraren, die benoemd werden, zoowel Vossius als Barlaeus, wegens hunne Arminiaansche gevoelens als hoogleerar te Leiden in 1619, doch Vossius slechts tijdelijk, ontslagen waren en sinds dien tijd, schoon gematigd, in hunne overtuiging waren blijven volharden. Ook in een ander opzicht had men geene gelukkiger keus kunnen doen om terstond | |
[pagina 421]
| |
aan de Doorluchtige School een goeden naam te bezorgen, want beide mannen hadden zich in de wetenschappelijke wereld door bekwaamheid en geleerdheid reeds toen beroemd gemaakt. In Caspar van Baerle Ga naar voetnoot1) hebben wij weder een Brabander, 12 Febr. 1584 te Antwerpen geboren, maar reeds in het volgende jaar met zijn vader mee verhuisd naar Noord-Nederland, waar hij theologie studeerde, van 1608 tot 1612 predikant te Nieuwe-Tonge was en vervolgens te Leiden onderregent van het Staten-college en sedert 1617 ook hoogleeraar in de logica. Na in 1619 afgezet te zijn, studeerde hij medicijnen te Caen in Frankrijk en woonde verder ambteloos te Leiden, waar hij slechts met moeite door lesgeven en schrijven in zijn onderhoud kon voorzien. Aan zijn redenaarstalent en vooral aan zijne vele Latijnsche verzen dankte hij zijn roem, en ofschoon hij als kunstenaar van gewaagde hoogdravendheid, zelfs van gezwollenheid niet is vrij te pleiten, verdient hij hulde en bewondering wegens de stoute verbeelding en de vindingrijkheid zijner Muze en vooral wegens de groote gemakkelijkheid, waarmee hij de meest moderne onderwerpen in keurig Latijn, dikwijls geestig, wist in te kleeden, zoodat diegenen onder zijne tijdgenooten, die Latijnsche poëzie nog hooger stelden dan Nederlandsche verzen, en b.v. ook De Groot en Hooft, hem eenstemmig den vorst onzer dichters, den aartspoëet (archipoeta) noemden; en door ieder werd hij minstens Vondel's evenknie geacht. Vandaar ook wel, dat hij niet alleen onder zijne geestverwanten, zooals Hooft, De Groot en Vondel, zijne vrienden telde, maar dat ook mannen van geheel andere godsdienstige en politieke overtuiging, zooals Cats en Huygens, op zijne vriendschap hoogen prijs stelden. Later, toen hij de poëzie van Hooft en Vondel had leeren waardeeren, heeft hij ook wel enkele Nederlandsche gedichtjes geschreven, maar aanvankelijk was hij nog een Renaissanceman van den ouden stempel, die hooghartig neerzag op iedere andere poëzie dan de Latijnsche en die zelfs in 1625 in een gedicht Van der Burgh en Brosterhuysen trachtte te bewegen, het schrijven van Nederlandsche verzen na te laten en alleen de Latijnsche Muze te dienen. Het Latijnsche gedicht, waarmee Huygens het | |
[pagina 422]
| |
toen voor zijne vrienden en voor de moedertaal opnam, schijnt hem het eerst met Huygens in aanraking gebracht te hebben en mag alzoo beschouwd worden als de eerste knoop van den hechten vriendschapsband, die Huygens en Barlaeus steeds vaster aan elkaar verbonden heeft. Vondel heeft verscheidene van zijne Latijnsche gedichten in het Nederlandsch overgebracht en daaronder ook de vele dichterlijke opschriften op gebouwen, eerebogen en vertooningen, die Van Baerle in opdracht van de Regeering maakte bij de schitterende ontvangst, aan de Koningin-Weduwe van Frankrijk, Maria de Medicis, bereid, toen zij in September 1638 hare ‘blyde inkomste’ hield in Amsterdam. Evenals Van Baerle die gedichten opnam in de Medicea Hospes Ga naar voetnoot1), het Latijnsche gedenkboek met platen, dat hij, ook in opdracht van de Amsterdamsche Regeering, schreef om die kostbare feesten te vereeuwigen, die te harer eere van stadswege gegeven waren, komen Vondel's verzen ook voor in de proza-vertaling, die, zooals nu wel bewezen is, door Vondel (naamloos) van dat gedenkboek is gemaakt onder den titel Blyde Inkomst der allerdoorluchtighste koninginne Maria de Medicis t' Amsterdam (Amst. 1639). Hij schonk ons daarin eene proeve van even kernachtig Nederlandsch proza, als Barlaeus in zijn oorspronkelijk werk er ons eene van sierlijk Latijn had geschonken, en hielp zoo mede tot verspreiding van een ook nu nog boeiend geschrift, dat, nevens eene voor ons wel wat al te overdreven verheerlijking van vorstelijke majesteit, een schitterend, maar niettemin waar beeld geeft van den luister, dien Amsterdam ondanks zijn al te bekrompen geworden stadhuis, toen als eerste handelstad der wereld aan de verbaasde blikken zelfs van eene Fransche koningin kon vertoonen. Want het vroeg hare aandacht, zoowel voor zijne handelsvloot op Amstel en IJ, als voor zijn Prinsenhof en Oost-Indischhuis en de vorstelijke koopmanshuizen aan de nieuw gegraven grachten, terwijl de allegorische vertooningen, toen ter eere van de Koningin uitgevoerd, tevens bij haar konden getuigen van den kunstzin, en de sierlijk uitgedoste ruiterwacht en talrijke | |
[pagina 423]
| |
schuttersvendels van de weerbaarheid der in dichte drommen opgekomen burgerij. Meer nog dan tot Van Baerle schijnt Vondel zich aangetrokken gevoeld te hebben tot den ernstigen Vossius Ga naar voetnoot1). Grondig kenner van de beide classieke talen, was deze, als baanbreker op het gebied der Latijnsche grammatica en rhetorica vooral, in geheel Europa geëerd, en het was dus geene geringe glorie voor Amsterdam, dat hij zijn Leidsch professoraat wilde verruilen voor een leerstoel aan de Doorluchtige School, waar hem in 't bijzonder het onderwijs in de geschiedenis werd opgedragen, en terecht, want, zooals Vondel zeide, toen (in 1637) ‘sestigh winters dat Vossenhooft hadden besneeuwd’, dat grijze brein had, ‘heughenis van meer dan vijftigh eeuwen’ (volgens Vondel, ‘van een halfhondert eeuwen’, volgens Hooft). Voor hem waren boeken en blâren overbodig geworden: ‘al wat in boecken steeckt, was in zijn hooft gevaren’. Voor zijne verdere studiën had Vondel veel aan zijne voorlichting en ook aan zijne boekerij te danken: geen wonder dan ook, dat wij zijn naam in Vondel's poëzie telkens aantreffen. Reeds een jaar nadat Vossius zich in Amsterdam gevestigd had, was Vondel in de gelegenheid hem zijne vriendschap te toonen met zijne algemeen bekende ‘Vertroostinge aen Geeraerdt Vossius over zijn zoon Dionys’, den hoogst begaafden jongen man, die op twintigjarigen leeftijd aan zijn diep bedroefden vader ontrukt werd, als de eerste van acht volwassen kinderen, door hem in twaalf jaren tijds verloren. ‘Wat treurt ghy, hooghgeleerde Vos, en fronst het voorhooft van verdriet? Beny uw soon den hemel niet. De hemel treckt, ay, laat hem los!’ zong Vondel toen. Vondel wist, wat het was, zijne kinderen te moeten verliezen. Kort te voren had hij op dezelfde wijze zijne vrouw zoeken te troosten bij het overlijden van haar Constantijntje, dat nu als ‘Cherubijntje van om hoogh’ het ‘waerom schreit ghy, waerom greit ghy?’ aan zijne moeder scheen toe te roepen: immers, ‘boven leef ick, boven zweef ick, Engeltje van hemelrijck’, sprak hij, met van vreugde stralende oogen neerziende op ‘d'ydelheden | |
[pagina 424]
| |
hier beneden’. Zoo voerde hij de bedroefde moeder met hare gedachten uit het slijk der onstandvastige wereld heen naar het hemelsche paleis, van het tijdelijke naar het eeuwige. Het jongsken, dat Vondel verloor, had zijn naam te danken aan een groot heldendicht, waaraan onze dichter sedert 1632 al zijne krachten wijdde: eene verheerlijking van Constantijn den Groote, die het Christendom tot den godsdienst van het Romeinsche rijk had gemaakt. In 1634 had hij er al vijf boeken van af en in 1640 was hij er nog mee bezig, maar het bleef onvoltooid en werd later zelfs door hem verscheurd, vermoedelijk omdat hij toen had ingezien, dat Constantijn in de verte die heilige man niet geweest was, waarvoor hij hem eerst had gehouden. Niet lang na het overlijden van zijn zoontje, in September 1633, werd hij opnieuw zwaar beproefd door den dood van zijn achtjarig dochtertje Saartje Ga naar voetnoot1). De ‘Uitvaert van myn dochterken’, toen door hem gezongen, behoort tot het gevoeligste en liefelijkste wat wij van den grooten treurspeldichter bezitten, en bewijst, hoe hij meester was in elken dichttrant, omdat het telkens zijn gemoed was, dat hem tot dichter maakte. Wij zien het lieve meisje vóór ons, ‘de vreught van de buurt’, zoo vroolijk dartelend met hare kleine speelnootjes, die nu ‘met tranen om de baar’ stonden en ‘ter liefde van heur beste kameraat nog een krans van roosmarijn’ vlochten: ‘een krancke troost’ voor de ouders, want ‘wat baat de groene en goude lover? Die staatsi gaat haast over!’ Zoo klaagde Vondel en het was niet zijne laatste klacht. In Februari 1635 trof hem nog zwaarder slag: weinige dagen vóór hij zijn zilveren bruilofstfeest zou hebben kunnen vieren werd Maaiken de Wolff, zijn goede vrouw, hem ontrukt en wijdde hij eene droeve ‘lijckklaght aan het Vrouwekoor’ in de Oude kerk, waar zij begraven werd. Zij liet hem alleen achter met hunne beide kinderen: Anna, die tot op zijn ouden dag zijne trouwe en liefderijke verzorgster was, maar vier jaar vóór hem overleed, en den onleerzamen en onbedachtzamen Joost, aan wien hij later zijne winkelzaak zou overdoen en die hem zou ruïneeren. |
|