De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 462]
| |
denkring, die er dikwijls samenkwam om er kunst en vriendschap te dienen. Daartoe lag het Muiderslot juist dicht genoeg bij Amsterdam, zoodat het niet moeielijk te bereiken was, en toch ver genoeg er vandaan, om het bezoek er aan tot een aangenaam uitstapje te maken, vooral in den zomer. In den winter woonde Hooft trouwens in Amsterdam aan de Oostzijde der Keizersgracht tusschen Brouwersgracht en Heerenstraat, over de Groenlandsche pakhuizen in een huis dat ten Noorden belendde aan de ‘Valckenaer.’ In den gevel van dat woonhuis werd in 1881 bij gelegenheid van een schitterend eeuwfeest, toen ter eere van Hooft gevierd, met groote plechtigheid een gedenksteen geplaatst, die nu echter, helaas, reeds weer verdwenen is, daar het huis geheel verbouwd werd, toen men het tot eene Ziekenverpleging van St. Joan. de Deo inrichtte. Dat Hooft ook daar zijne vrienden ontving spreekt van zelf; hij zal er allicht nog meer menschen gezien hebben, dan te Muiden; doch juist die Muider bezoeken zijn ons vooral bekend uit zijne brieven aan Amsterdamsche en andere vrienden, en zoo is er dan ook reeds lang van een Muiderkring sprake als van een der belangrijkste en aantrekkelijkste tafereelen uit de historische beeldengalerij onzer litteratuurgeschiedenis. Het dertiendeëeuwsche, later wat verwaarloosde en vervallen, maar nu weer in eere herstelde slot van Muiden ligt dicht bij den Vechtmond en was in Hooft's tijd met zijne vier hoektorens van alle kanten door eene slotgracht omgeven Ga naar voetnoot1). Door de getorende hoofdpoort kwam men op het binnenplein en vandaar in de groote zaal, waar vergadering gehouden, gehoor verleend en feest gevierd werd. Tot de versieringen er van behoorde eene schilderij, die de fabel van Hercules, Nessus en Dianira voorstelde, ons bekend door een gedicht van Jan Vos. Als wachtkamer voor die groote zaal liet Hooft zelf een voorportaal bouwen, dat met veel moeite in 1631 gereed kwam, maar nu weer afgebroken is. De slotgracht was aan alle kanten door een ruimen moestuin en boomgaard omgeven, beroemd door den overvloed van heerlijke pruimen, die er groeiden, ‘die rijpe geeltjes met haeren waes, uitstekend onder de blaeuwe van Damasco als starren aen haeren hemel’, door Hooft zoo dikwijls als lokmiddelen gebruikt om gasten te krijgen en door hem ook zoo dikwijls gulhartig aan zijne afwezige | |
[pagina 463]
| |
vrienden toegezonden. In dien boomgaard bevond zich Hooft's niet minder beroemd studeervertrek, het ‘zeskant huiske’, zooals Vondel het in een dichtbrief aan Hooft noemde, of ‘zijn torentje’, zooals het menigmaal bij den Drost zelf heet en ook in een klein gedichtje, dat Jan Vos er op maakte. Dáár heeft Hooft met onvermoeide vlijt zijne geschiedwerken geschreven. In 1672 bestond het nog, nu is het verdwenen. Ook vandaaruit zal de Drost menigmaal zijnen gasten als hartelijk gastheer te gemoet zijn getreden, met wat minder ernstige waardigheid dan waarmee hij ons nu voorstaat, wanneer wij in de kamer van de letterkundige faculteit der Amsterdamsche Universiteit zijn portret beschouwen, dat hij in 1629 tegelijk met dat zijner vrouw door Michiel van Mierevelt liet schilderen, en waarvoor hij zelf te Delft ging poseeren. Dáár voldoet hij geheel aan de beschrijving, die Geeraardt Brandt ons van zijn uiterlijk gaf. Hij vertoont er zich, tot aan de knieën afgebeeld, als ‘lang en maagerachtigh van persoon, ook van aangezicht, met wakkre bruine oogen, daar de schranderheit van zyn geest in scheen te speelen’; als ‘blondtachtig van hair en baardt of tusschen blondt en bruin, en bloozend van aangezicht’. Een tweede portret (nu in het Rijksmuseum), in 1642 van hem door Sandrart geschilderd en door menigeen van een dichterlijk bijschrift voorzien, moet bij het eerste achterstaan, omdat het hem niet meer in zijne volle kracht te zien geeft. Dat Hooft op het slot gaarne logé's en gasten had, laat zich bij zijne gezellige natuur licht begrijpen. Wanneer hij bij het begin van de lente het woelige Amsterdam verliet, gevoelde hij zich aan den Vechtmond niet zelden eenzaam en verlaten, ver van die groote wereld, waarin hij zooveel belang stelde en waarin hij zich zoo goed te huis gevoelde. Wel trachtte hij zich te troosten met de overweging, dat men te Amsterdam zijn bestaan somtijds wat te zeer voelde en dat wie daar op het kussen zaten niet te benijden waren, met name niet in 1629, toen men er andere ‘passy preekte als die van onzen Heere’, toen men ‘er requesten dichtte en steenen raepte om de Heeren nae 't hooft te werpen’, zoodat er de trom geroerd en de wacht moest betrokken worden; doch blijkbaar hinderde het hem, dat hem het nieuws van zijne vaderstad daar te Muiden zoo laat ter oore kwam, dat hij er leefde ‘als die de werelt gestorven zijn oft ten minsten leeren sterven op zyn philo- | |
[pagina 464]
| |
soophs’. ‘D'eene dagh is den anderen zoo gelijk’, schreef hij aan Baeck, ‘dat ons leven een schip schijnt zonder riemen in doode stroom ende stilte’. Een andermaal klaagt hij: ‘Wy leeven hier als ballingen buiten den zichteinder der nieuwmaeren’, of noemt hij het een werk van barmhartigheid zijne eenzaamheid te vervroolijken. Zóó dankbaar is hij den gasten voor hunne komst, dat hij ze liefst beschouwt als zijne gastheeren, omdat zij hem op geestelijke spijs onthalen, waarnaar hij te Muiden zoo dikwijls vasten moest. Moesten zij voor zijne vele uitnoodigingen bedanken of hun bezoek uitstellen, dan was hem dat steeds eene teleurstelling. Om groot gezelschap en luidruchtige feestmalen was het hem niet te doen: zelf was hij matig en spoedig tevreden en zóó weinig fijnproever, dat hij zijn wijn koos naar den smaak van anderen, als hij soms welstaanshalve op fijnen wijn moest onthalen. ‘De grootste maeltyden baeren my juist de grootste vreughd niet’, schreef hij: ‘onder 't getal der Gratiën noch boven dat van de Musen moet, zeidt men, geen zoet gezelschap loopen’. Het liefst was het hem, als zijne gasten ook wat nieuw gemaakte verzen of andere letterkundige lekkernij meebrachten, waarmee het ernstig gesprek of de schertsende tafelkout kon worden afgewisseld. En dan zag hij gaarne zijn vriend, den Amsterdamschen stadssecretaris Daniël Mostart Ga naar voetnoot1), bij zich aan tafel, die door hem en zijne vrienden menigmaal ‘de saus’ van den letterkundigen maaltijd werd genoemd, omdat hij - zelf slechts een middelmatig dichter - de gave bezat, de verzen van anderen zóó voor te dragen dat zij den gunstigsten indruk maakten. ‘UE. troone, is 't mogelijk, den heer Mostart mee’, schreef hij eens aan Van Baerle; ‘alle spijs zal te beter smaek hebben met die saus’. Hij had toen namelijk ‘wat nieuws van den Heere van Zuilichem ontvangen, dat hij spaeren wilde tot banket’. Dat hij ook met enkele weinige gasten hoogst tevreden kon zijn, wanneer het tevens goede vrienden en geestrijke menschen waren en ook zijn zwager Joost Baeck er toe behoorde, blijkt uit hetgeen hij dezen in 1635 schreef: ‘De Heer Vossius oft Reael, nevens UE. zyn my alle de wereldt’. Laurens Reael Ga naar voetnoot2) was hem te meer welkom, omdat hij zoo lang zijn gezelschap had moeten missen. In 1625 tot vice-admiraal benoemd, ging Reael | |
[pagina 465]
| |
het volgende jaar naar Engeland om Karel I bij gelegenheid zijner troonsbestijging uit naam van de Staten-Generaal geluk te wenschen en nam daarna onder Willem van Nassau, wiens dood hij in 1627 in een lijkdicht betreurde, aan een vrij wel mislukten zeetocht tegen Spanje deel. Nog een jaar later vertrok hij als gezant naar Denemarken, maar in 1628 vandaar terugkeerend, leed hij schipbreuk op de kust van Jutland, waar hij in handen kwam van Keizer Ferdinands troepen, die hem als gevangene naar Praag en Weenen voerden. ‘Syn waerde was de swaerste van syn boeyen’, zooals Hooft schreef, die ook het zijne tot 's ridders verlossing bijdroeg en op het ‘loos graf’ van zijn vriend een paar versjes maakte, waarbij Vondel, die zich in hetzelfde jaar ook naar Denemarken had begeven, een ‘bede’ in sonnetvorm aan den Keizer voegde. Eerst op het eind van het jaar volgde de verlossing en eerst in het volgend jaar kwam hij over Hamburg en over zee naar Amsterdam terug, waar hij toen in het huwelijk trad met Susanna Moor, zooals wij o.a. weten uit Hooft's keurigen ‘ Echtzang’ en Barlaeus' ‘ Epithalamium’. Na zijn huwelijk verliet Reael Amsterdam niet weer. Als bewindhebber der Oostindische Compagnie en als voortreffelijk beoefenaar van wiskundige aardrijksbeschrijving en zeevaartkunde, waaraan hij de vriendschap van Galilei dankte, behoefde hij geen staatsambt om nuttig te kunnen werken. Toch werd hij te Amsterdam tot lid van de vroedschap benoemd en bekleedde hij daar eenige malen het schepenambt, maar toen hem zijne beide zoontjes tegelijkertijd door de pest waren ontrukt, schokte de droefheid daarover zijn gestel zoozeer, dat hij spoedig daarop, 10 Oct. 1637, ook zelf overleed. Huygens schonk hem een Latijnsch grafschrift. Dat Huygens onder de leden van den Muiderkring eene voorname plaats inneemt, zal niemand ontkennen; toch is hij in de laatste twintig jaar van Hooft's leven slechts driemaal op het slot geweest; maar wat aan persoonlijk samenzijn ontbrak, werd vergoed door levendige briefwisseling en toezending van gedichten. In 1630 gold die briefwisseling Petrarca. Een ‘versufte monnick’ had een troep dronken boeren aangezet om het graf van Petrarca te schenden en ‘alle poësie van Italiën dreunde er af’. De Venetiaansche kunstbeschermer Molino wenschte, dat ook van uit Nederland stemmen zouden opgaan om te weeklagen over dit vandalisme, en Huygens gaf aan dien wensch gehoor, niet alleen | |
[pagina 466]
| |
door drie kleine Italiaansche versjes en een uitvoeriger Latijnsch gedicht daarover te schrijven, maar ook door andere dichters op te wekken hetzelfde te doen. Hooft vertaalde nu het Latijnsche gedicht van Huygens in het Nederlandsch en voegde er nog een klinkdicht bij ‘op het steuren van Petrarchaes graf’ Barlaeus deed zich in het Latijn hooren. Van der Burgh en de Leeuwarder dichter W. Snabelius zonden een Italiaansch gedicht en een advocaat van het Hof van Friesland, P. Knijff, een Fransch versje, zoodat de Nederlanders niet achterbleven, toen geheel Europa zijne liefde uitsprak voor den hoofdman der Renaissance, die ook op onze poëzie, vooral in den Muiderkring, zoo grooten invloed had geoefend Ga naar voetnoot1). In hetzelfde jaar werd Huygens op het Muiderslot verwacht in het gevolg van Frederik Hendrik, die het Gooi toen wilde bezoeken, doch tijdsgebrek was oorzaak, dat Hooft den Prins alleen officiëel mocht begroeten en onthalen te Weesp, hetgeen eene groote teleurstelling voor hem was, omdat hij reeds lang te voren allerlei maatregelen had genomen om den vorst statelijk op het hooge huis te Muiden te ontvangen Ga naar voetnoot2). Natuurlijk moest bij iemand als de Drost die feestelijke ontvangst ook een artistiek karakter dragen. Hij had daarom (vermoedelijk door Vondel's bemiddeling) ‘de speelende gezellen besproken om onder 't schaffen der spijze eenighe kluchten aen te rechten’ en ook zijn vriend, den voortreffelijken organist Dirck Sweelinck, weten over te halen, naar Muiden te komen, terwijl daar Tesselschade en hare vriendin, de Fransche nachtegaal Francisca Duarte, er den Prins met haar liefelijken zang zouden hebben trachten te bekoren. Meermalen treffen wij later beide met elkaar op het Muiderslot aan, want Hooft hield bijzonder veel van muziek en zang en Tesselschade bleef voor hem steeds de oude getrouwe vriendin, die altijd welkom was en altijd de vroolijkheid meebracht, als zij voor eenige dagen kwam logeeren. Op haar zang werden ook anderen genood. Wanneer eenmaal (in 1633) Brosterhuysen Ga naar voetnoot3), die | |
[pagina 467]
| |
zelf de clavecimbel bespeelde, en Van der Burgh, zelf verdienstelijk luitenist, er op getrakteerd waren geweest, schreef Hooft haar na haar vertrek: ‘Brosjen en Burghjen konden hier niet duiren, toen UE. weg was. Wy gingen ze 's naemiddags quijt. 't Zoud' er anders gegaen hebben, waeren de deunjens niet uit geweest. Ach, hoe binden die keelbanden!’ Zelf verheerlijkte Tesselscha de zangkunst in het meest bekende der 29 gedichtjes, die wij van haar bezitten: ‘Onderscheyt tusschen een wilde en een tamme zanghster’, waarin eerst de lof verkondigd wordt van den nachtegaal, dat ‘zingend veedertje en gewieckt geluyt’, zooals zij hem in navolging van Marino noemt, dat ‘oolyk, vrolyk diertje’, dat in zijn klein lijfje ‘zulk een kracht van luytruchtigheden herbergt’ en ‘wiens tjilpend schril geluyt gelijck een orgel fluyt, veel losse toontjes speelt en met één tongh alleen als duyzend tongen queelt’. Maar verre wordt het ‘ydel galmen’ van den nachtegaal overtroffen door het woordbezielen van de ‘tamme zanghster’, die, ‘zoomers en 's winters even rustigh, na een liever trant doet luystren het verstandt’, en die, ‘waerdiger onthaelt de geesjes van 't gehoor en hipp'len doet de ziel van 't hertje tot het oor.’ Zij schreef dit gedichtje voor de uitnemende zangeres Maria Pilt, van wie het ons niet bekend is, of zij zich ooit op het Muiderslot heeft laten hooren. Evenmin weten wij dat van de Engelsche nachtegaal, Utricia Ogle, het ‘tooverende vogeltje’ Ga naar voetnoot1), aan wie Huygens enkele gedichtjes en ook zijn muziekbundel gewijd heeft; maar onwaarschijnlijk is het toch niet, daar Hooft haar kende, zooals blijkt uit het kleine gedichtje: ‘O Ogle, ooghelijn der jeugdt: de min te vlieden is geen deughd’, enz., eene vermaning in 1641 tot haar gericht, waarnaar zij eerst in 1645 luisterde door Sir William Swann, kapitein in dienst der Staten, te huwen. Wel weten wij zeker, dat Jan Vos, blijkens een zijner sneldichtjes, in 1643 te Muiden Mevrouw Anna Bloys van Treslong de door Hooft vertaalde ‘Klaght van Koning Hendrik de Groote over 't afwezen van Marie de Mommorency’ hoorde zingen. Maria Tesselschade had echter veel meer aantrekkelijkheden dan haar zang. Iedereen te Muiden wist zij te boeien. Hooft's | |
[pagina 468]
| |
stiefdochter Susanna dweepte met haar, zooals jonge meisjes dat kunnen, en hij zelf noemde haar met haar ‘ouwde even jonge zoetemelxhart wel gesoorteert met sijn lieve Leonoor, derwelke zy op eenen roemer tot zinspreuk toegewijdt heeft: ‘Altijts vroo’. Dat was niet de eenige roemer, waarop zij graveerde, want Hooft verzocht haar meermalen aan zijne bokalen met hare diamanten stift de waarde te geven van diamant: eene kunst, die zij evengoed verstond als hare zuster Anna. Zij daarentegen vereerde in hem het hoofd der poëten en den grooten historieschrijver, blijkens haar bijschrift bij zijn portret:
‘Siet hier u heerlijck hooft! dat is de schets in 't
kleen
Van al u groote leen.
Geen duistre prophecy en heeft hij voorgenomen
In 't licht te laten komen;
Maer doet u meenich eeuw de Son terugge gaen
Door zijn Histori-blaen.
Dit is u Hooftman, siet, dit is hy, die bedreven
Op blinde klippen is, om andre licht te geven,
d'Onsterflijcke Poeët, doorwatert in de vloet
Van steyle tweelingstop, die duyzent Echoos voet’
Ga naar voetnoot1).
Eenige jaren achtereen was Tesselschade, wanneer zij te Muiden kwam, vergezeld van haar man, bij wien zij twee dochtertjes had, Teetje (Taddaea) en Maria; maar in Mei 1634 verloor zij haar oudste dochtertje, en de vader, die zich al te sterk aan dat negenjarig meisje schijnt gehecht te hebben, ontving daardoor zulk eene hartewond, dat hij den volgenden dag, zooals Huygens in een klinkdicht zeide, ‘daeraen doodt bloedde’. Het wijsgeerig heroïsme, waarmee Tesselschade dezen dubbelen slag verdroeg, noopte Hooft de woorden zijner hartelijke deelneming grootendeels in de pen te houden. Dat Tesselschade sedert dien tijd in den Muiderkring als schoone weduwe verscheen, voerde er een toon in, die er te voren nog niet werd gehoord, ook omdat in 1632 daar voor 't eerst twee bezoekers onthaald waren, die al spoedig tot Hooft's beste vrienden zouden behooren: Gerard Vossius en Caspar van Baerle. De eerste, een buitengewoon geleerd en ernstig man, paste misschien | |
[pagina 469]
| |
beter bij Hooft persoonlijk, dan in den geheelen kring; maar met zijn collega Van Baerle Ga naar voetnoot1) was het anders. Deze was alleen op den katheder professor en overigens het type van een Renaissanceman: beweeglijk en spoedig bewogen, soms diep zwaarmoedig, maar dikwijls ook luidruchtig vroolijk en onuitputtelijk van vernuft. Vijand van azijnzure gezichten en lichtschuwe kerkuilen, noemde hij zich zelf, al bezong hij ook Christelijke onderwerpen, een halfheidensch dichter (‘semipaganus poeta’), wien het jolige leven der Ouden veel meer aantrok, dan het eenigszins ascetisch gekleurde Christendom, en die door de levendigheid van zijn geest en de slagvaardigheid van zijn goedmoedig vernuft spoedig de ziel was van elk gezelschap, dat hij bezocht. Toen nu in het midden van 1635 zijne Barbara hem ontvallen was, betreurde hij zijne huisvrouw wel in rhetorisch Latijnsch proza, maar blijkbaar meer als bedgenoot dan als persoon, zoodat hij, zelfs als vader van zeven kinderen van zeven tot twee-en-twintig jaar oud, zich nog jeugdig genoeg gevoelde om soms met onstuimigen hartstocht naar eene tweede echtgenoote te verlangen; en het getuigt in elk geval voor zijn goeden smaak, dat hij die meende gevonden te hebben, toen hij in het begin van 1636 te Amsterdam voor het eerst met Tesselschade kennis maakte. Hooft die hem wel ‘een bescheiden plaetsvulster van zyne waerde saelighe Barbara toewenschte’, moedigde Van Baerle terstond aan en beproefde hem met Tesselschade op het Muiderslot nader in aanraking te brengen, terwijl Huygens hem in hetzelfde jaar en na een gezellig samenzijn van vele goede vrienden aan Hooft's gastvrijen disch in eene reeks van schertsende Latijnsche puntdichtjes, die hij - eigenlijk tegen zijn zin - vernuftig wist te beantwoorden, vermakelijk, maar wat te plomp, plaagde, zoowel met zijne watervrees, die voor hem de Zuiderzee onbetrouwbaar maakte, als met zijne liefde voor het mooie weeuwtje, dat hij plan had, te Alkmaar te gaan opzoeken. Ook Tesselscha werd geplaagd met haar Belusar (d.i. Schoon gebruik), zooals Hooft Barlaeus' naam omspelde, en met den dichtstrijd, dien zij had uitgelokt; en zij vond het, zooals zij schreef, ‘geene kleene troost een ballon te zijn, daer de armen der geleerde luyden mee kaetsen’, maar in een tweede huwelijk had zij geen zin. Zelfs bepleitte zij in | |
[pagina 470]
| |
theorie het coelibaat tegenover Van Baerle, die het huwelijksleven voorstond Ga naar voetnoot1). Een paar jaar later wist Hooft zijn vriend nog naar Muiden te lokken met de aankondiging, dat daar ‘de Meereminnen’ (Tesselschade en Francisca Duarte) te verwachten waren, op welk ‘paer klaere keelen’ hij ook andere ‘gezuiverde ooren te gaste’ noodde, zoodat het toen weer feest was te Muiden. Langzamerhand werd Van Baerle Tesselschade's ‘vryer om welstaens wil’, zooals Hooft het uitdrukte, en Tesselschade liet zich die dichterlijke vrijerij welgevallen, die welhaast niet anders was dan vriendschap in pikanten vorm Ga naar voetnoot2). Vooral moest deze, aanvankelijk zeker wel ernstig gemeende, liefde bij Barlaeus haar ernstig karakter gaan verliezen toen Huygens na den dood zijner Sterre ook deed alsof hij het geestige weeuwtje tot vrouw begeerde en dus als zijn mededinger optrad, zonder dat hunne vriendschappelijke verhouding er ook maar in het minst onder leed. Duidelijk blijkt dat uit de vele, meest Latijnsche, gedichtjes, waarin zij elkaar wederzijds plaagden met hunne gemeenschappelijke hofmakerij van dezelfde toovenares, die ‘het oude jonck, de steenen groen maeckte.’ Deze woorden komen voor in het bekendste der weinige gedichtjes, die Van Baerle voor Tesselscha, omdat zij geen Latijn verstond, in het Nederlandsch schreef Ga naar voetnoot3), namelijk in zijn dankdicht ‘aen de aerdige Tesselschade voor het festoen, (in 1639) opgehangen te Muyden’ in de ‘Geluckige Sale daer 't weeuwtjen in spoockte’: eene versiering, waarmee zij aan de drostelijke hooge zaal zulk een feestelijk aanzien wist te geven. Van haar smaakvol | |
[pagina 471]
| |
vlechtwerk van bloem- en vruchtfestoenen zeide hij in een ander gedichtje, navolging van een zijner Latijnsche verzen, ‘dat het alleen geen enckle zoen, maer meer kusjes waerdig’ was, dan er bladeren aan te tellen waren, ‘die de handt gevlochten heeft van de zoetste die daer leeft’. Tesselschade's andere begaafdheden zijn door Barlaeus in keurige Latijnsche gedichten geprezen, waarvan er sommige door Bilderdijk voortreffelijk zijn vertaald, o.a. het inhoudrijke gedicht op ‘ Belvedere’, Tesselschade's woning in den Alkmaarder Hout, een zetel der kunsten, een tempel der wijsheid, grootendeels gemeubeld met kunststukken van Tesseltjes eigen hand, die al wat er maar schoons en bekoorlijks te bedenken viel te voorschijn wist te tooveren. Dat Huygens een ernstig mededinger naar de hand zijner oude vriendin zal geweest zijn, kan betwijfeld worden. Hij hield er nu eenmaal van, vriendschapsbetrekkingen te onderhouden met begaafde vrouwen, die hij gaarne in verzen huldigde, zooals bv. ook reeds voeger, maar later nog telkens weder, Anna Maria Schuermans; maar toch deed die geleerde jonkvrouw, die zelfs de studie van het Aethiopisch ondernam, in zijn oog verre onder voor Tesseltje, en niet minder in dat van Barlaeus en Van der Burgh, die het er over eens waren, dat ‘haer werk nae schoolmeesterye’ riekte, terwijl Tesseltjes ‘verheven vernuft zwanger ging met buitenwereldsche invallen’. In elk geval kon er bij 's Prinsen secretaris, al waren zijne ‘tong en penn en hand in vrijheid noyt verkocht, alleen verknocht aan 't vorstelick bevel dat onse Vrijheid plantte’, geen denken zijn aan een huwelijk met Tesselschade, zoodra het bekend was geworden dat zij van de Gereformeerde kerk was overgegaan tot de Katholieke, en zelfs bij het toenemen van haar leeftijd even innig vroom werd, als Anna Maria Schuermans, wier theologische haarklooverij eindelijk ook, ten spijt van Huygens, in piëtistische dweperij met Jean de Labadie verliep. Wie zou willen staande houden, dat Huygens ernstig gehoopt heeft op Tesselschade's hand, zou daarvoor als bewijsgrond kunnen aanvoeren, dat een man als hij, die nooit als ijveraar voor eenig geloof was opgetreden, toch zooveel moeite heeft gedaan om haar van den overgang tot het catholicisme terug te houden, ja zelfs daarna weder tot het protestantisme te bekeeren, en dat wel op half meesterachtigen, half hekelenden toon, dien hij met zijne | |
[pagina 472]
| |
genegenheid voor haar trachtte te verontschuldigen door te zeggen: ‘Ick spaer de roede niet, ick heb het kind te lief’, want dat antwoordde hij in 1642 aan Barlaeus, toen deze zijne ‘rouwe bestraffing over Tesselschade's miss-geloove’ had afgekeurd. Toen Huygens in Jan. 1642 nog vroeg: ‘Is Tessel op het pad na Roomen van Geneven?’ waaruit tevens blijkt, dat zij te voren gereformeerd was geweest Ga naar voetnoot1), had zij vermoedelijk den grooten stap reeds gedaan op het voorbeeld van hare zuster Anna, bekeerd door de Jezuieten der Alkmaarsche missie en niet zonder toedoen van haar neef A. Sammers. Vier jaar lang sloeg Huygens bij tusschenpoozen op het zelfde aanbeeld, in den ijdelen waan, dat zij wispelturig genoeg kon zijn om het met zooveel liefde aangenomen geloof weer te verzaken. Hij herinnerde haar aan haars vaders vrijzinnigheid, beweerde, dat ‘een stall-licht haer missleydde’, dat haar geloof schipbreuk zou lijden en dat dit dan de ware ‘Tessels-schade’ zou wezen. In het begin van 1645 gaf Van Baerle negen stichtelijke gedichtjes van Huygens uit onder den titel Heilige Daghen, met eene dichterlijke opdracht aan Leonora Hellemans. Eén van die gedichtjes was aan ‘'s Heeren Avondmael’ gewijd, en dat gaf aan Huygens aanleiding om, toen hij een exemplaar van het bundeltje aan de ‘beroemde maer eilaes! beRoomde Tesselscha’ zond, daar een lang gedicht bij te voegen, dat fel en hatelijk de mis bestreed en dat begon en ook besloot met de opwekking: ‘Kom, Tessel, uyt de Miss en uyt het misverstand!’ Tesselscha schijnt aan Huygens zijne aanvallen niet kwalijk genomen te hebben, want kort daarop logeerde zij eenige dagen bij hem in Den Haag. Blijkbaar hield zij wel van disputeeren en werd er niet door in tweestrijd met zich zelf gebracht. ‘Vergeefs gepreeckt’, achtte zij het, daar ‘door Godts genaed de keur niet aen haer stond’; zij voelde zich veilig op ‘Sinte Pieters schip’, en, als zij de mis hoorde, hoorde zij ‘de waerheyt’, terwijl Huygens ‘altijt mis hoorde’, zooals zij in een puntdicht zeide. Men ziet, ook bij dezen ernstigen geloofsstrijd ontbrak het niet aan woordspelingen: die kon men in den Muiderkring blijk- | |
[pagina 473]
| |
baar niet missen, en vooral Huygens was er ver in. Ook was de ingenomenheid er mee destijds internationaal, al wordt er ook minder geest dan oefening voor vereischt, evenals voor het oplossen van raadsels en rebussen en het te pas brengen van anecdoten. Zoo ergens, dan is vooral hier maat houden noodzakelijk, en ongelukkig kan niet worden beweerd, dat de leden van den Muiderkring in dezen gewoonlijk binnen de perken van den goeden smaak bleven. Alleen Barlaeus, die over zooveel oorspronkelijk vernuft beschikte, schaamde er zich wel een beetje over, als hij aan die mode moest meedoen, zooals o.a. blijkt uit een brief van hem aan Hooft, waarin hij naar aanleiding van een vernuftswedstrijd met epigrammen, die Huygens met hem had aangegaan, schreef: ‘Ik heb geantwoord, zooals ik kon, niet zooals ik wilde. Dit schrijf ik, opdat ge niet meenen moogt, dat ik alle woordspelingen veracht’. Hij wilde zeggen: eene woordspeling kan op zijn tijd wel aardig zijn, maar Huygens gaat er zich aan te buiten. Ook Hooft zag Huygens liever ‘werken in de gloory des Prinsen’, dan in gezochte puntdichtjes alles opofferen aan den lust om eene aardigheid te zeggen. Evenmin was Van Baerle ingenomen met Huygens' duister Latijn. ‘Het is den goden eigen zich in wolken te hullen’, schreef hij aan Hooft, ‘ik voor mij wordt gaarne van alle kanten bekeken, en in het schrijven streef ik bovenal naar duidelijkheid. De bevalligheden worden zonder omhulsel afgebeeld. Deze zijn het, die ik in u vereer’. Met deze beleefdheid aan het adres van Hooft besloot hij zijne fijngeestige critiek in den hoffelijksten vorm. Ook het Latijn zelf van Huygens kon Barlaeus, die zijn roem buitenslands vooral aan de elegantie en keurigheid zijner woordenkeus en zinswending te danken had, niet hoog stellen, daar de veelschrijvende en bovendien door bezigheden overstelpte staatsman geen tijd had om met de keurigste schrijvers der Oudheid te wedijveren, maar het Latijn schreef, zooals het toen onder mannen van studie in den dagelijkschen omgang meest gesproken werd, met dooreenmenging van woorden en zegswijzen uit allerlei perioden der Latiniteit. Toch heeft Barlaeus aan Huygens den dienst bewezen, in 1644 diens gezamenlijke Latijnsche gedichten onder den titel Momenta desultoria uit te geven in negen boeken, waarvan er acht alleen puntdichten bevatten. De eigenaardige verhouding, waarin Tesselschade, Huygens | |
[pagina 474]
| |
en Van Baerle tot elkaar waren komen te staan, deed niets aan hunne vriendschap te kort en werd zelfs de kruiderij van hun gezellig verkeer. Meesterlijk verstond men in den Muiderkring de kunst, elkaar jong van hart te houden ook bij het klimmen der jaren, en de wat oudere Hooft verlustigde er zich blijkbaar in, zulk een vroolijken kring te kunnen bijeenbrengen. Kenmerkend voor den prettigen toon, die er heerschte, is een brief van 30 Aug. 1644 Ga naar voetnoot1), geschreven aan Huygens, die in dienst van den Prins aan de belegering van Sas van Gent deelnam en dus niet van de partij kon zijn. Deze draagt de onderteekening van Hooft en zijne vrouw, van Tesselschade, Barlaeus en Dirck Graswinkel, en luidt aldus: ‘Terwyl UE. Gestr. daar dondert en blixemt tegen 't Sas, met groove stukken van metaal, dondren en blixemen wy hier, met fyne stukken van kristaal, teegens UE. Gestr. achteloosheit in 't stuk van woordthouding aan dit huis, dien d'eere van een bezoek belooft was by handtteeken en zeegel. D' een vermeet zich te bewijzen, met den beeker in de handt, dien hy aanneemt daarop uit te veeghen, dat de windt slechts anderhalf aas meer weeght dan UE. Gestr.; d'ander wil staande houden met hetzelfste geweer, dat UE. Gestr. wel drie aazen lichter is. De derde drijft, tot naadeel van UE. Gestr., dat het noch veel meer scheelt, en voeght er by noit tot noch toe gelooft te hebben, dat er ydel in de natuur was: dat hij nu, oovertuight door ondervinding, het teeghendeel bekennen moet, houdende UE. Gestr. voor 't ydel! Elk, wat verzacht door 't drinken van den nectar, ons geschonken in haare laatst uitgekome Gedichten, bidt daarentussen voor UE. Gestr. bekeering, en maakt beurtelinx daarop, gelijk t' effens op haare behoudenis en den ondergang van 't Sas, een versch vat van drie mutskens leedigh’. Hoe men ook over den Muiderkring oordeele, zwaar op de hand als het gros der Nederlanders waren Hooft's vrienden in elk geval niet. Doch ook deftiger gasten waren Hooft welkom: mannen van aanzien in den staat of beroemd in de wetenschap. Zoo kon men op het Muiderslot behalve Vossius ook 's gastheers neef Pieter Jansz. Hooft aantreffen, die, rechtsgeleerde van beroep, ook als bekwaam natuur- en scheikundige in eere geweest was aan het hof van Keizer Rudolf II, tot hij naar Amsterdam terugkeerde, waar hij tot aan zijn dood in 1636 eene plaats in de schepenbank | |
[pagina 475]
| |
innam; en verder Hooft's aangehuwden neef Joachim van Wikkevoort, den Majoor-generaal Jacob Wytz, Dr. Nicolaas Tulp, Hooft's huisarts, den Alkmaarder doctor Pauw, Hadrianus Junius, den rector der Latijnsche School, den geleerden Dirck Graswinkel, fiskaal van 't Hof van Holland, en vele anderen. Dat ook Descartes het Muiderslot zou bezocht hebben, valt van dien eenzelvigen wijsgeer te betwijfelen, maar bekend is het, dat ook Hooft, evenals Huygens, met hem bevriend was en bij zijn tegenstander Voetius als Cartesiaan te boek stond. Uit het feit, dat zijn vriend, de Utrechtsche hoogleeraar Henricus Reinerus, hem uit Descartes' naam een exemplaar van diens ‘Discours de la méthode’ aanbood ‘pour le grand estime’, zooals deze er bij schreef, ‘qu'il fait de vostre mérite’, blijkt tevens, hoe hoog Hooft ook onder de wijsgeeren als vrijzinnig denker stond aangeschreven Ga naar voetnoot1). Van zijne oude vrienden zag Hooft te Muiden zoo nu en dan ook Dr. Samuel Coster, o.a. in 1631 en ook nog in 1646, en jaren lang was ook Vondel er een gewenschte gast, die telkens uitnoodigingen ontving, van wien telkens in brieven sprake is, die aan Hooft in 1628 uit Denemarken, waar hij zich toen voor handelszaken bevond, twee dichtbrieven toezond en ook later vele andere gedichten, terwijl hij hem (in 1634) in de gelegenheid stelde, op het slot een ‘poëtischen maeltijdt’ te houden, daar hij toen het vijfde boek zijner Constantinade aan Hooft's gasten kwam voordragen. Zoo bleef Vondel minstens tot 1640 toe een welkom lid van den Muiderkring Ga naar voetnoot2), al valt het te betwijfelen, of hij daar wel veel tot het vroolijk samenzijn bijdroeg, want in gezelschap was hij opmerkelijk weinig spraakzaam, en hij wist dat zelf ook, daar hij als bewijs daarvan eens aan Geeraardt Brandt vertelde, ‘dat hy, op een tijdt ten huize van den Heere Joost Brasser in 't gezelschap van Hugo de Groot, Vossius en Barlaeus ter maaltydt | |
[pagina 476]
| |
genoodigt, onder 't eeten niet een enkel woord sprak, 't welck den bysitteren vreemdt voorquam’. Sedert 1643 was het op eens met de vriendschappelijke verhouding onzer beide grootste dichters gedaan. Ongetwijfeld was Vondel daarvan de schuld. Hij was kort te voren tot de Katholieke kerk overgegaan en toen met den overdreven, schoon begrijpelijken, ijver van ieder bekeerling bezield geraakt. Onder suggestie van anderen (naar wij althans mogen hopen) had hij zich niet ontzien, den edeldenkenden Drost gruwelijk te beleedigen, misschien echter zonder zelf al het grievende dier beleediging te beseffen. Hooft was namelijk voor het Hof van Brussel in proces over goederen zijner vrouw, en nu maakte Vondel daarvan misbruik om hem nog meer vrijheden voor de pausgezinden in het Gooi te willen afdwingen, dan zij reeds genoten, zeggende, zooals wij door Brandt weten, ‘dat hy hun te wil behoorde te zyn, of dat het hem anders te Brussel moght schaaden’, waarop Hooft terecht zeer ontevreden antwoordde, ‘dat hy zich daarmede niet hadt te bemoeyen en dat hy die taal voor een dreigement nam’. Het eenig gevolg was, dat Hooft nu in 1644 strenger maatregelen tegen de katholieke Gooilanders nam, dan hij anders zou hebben gedaan. Vondel schijnt niet gevoeld te hebben, dat zulk eene bedreiging gelijk stond met poging tot omkooping van een ambtenaar in zijn beroep, door zijn eed verplicht de verordeningen op het houden van Roomsche conventikelen te handhaven Ga naar voetnoot1). Tevens toonde Vondel daarmee, dat hij, ondanks zijn veeljarig, uiterlijk zoo vriendschappelijk, verkeer met den Drost, nooit eenig begrip had gekregen van diens ware karakter, althans niet van diens vrijzinnigheid en onbaatzuchtigheid. Hooft had al jaren lang, alleen uit afkeer van allen gewetensdwang, aan de Gooische katholieken oogluikend zooveel vrijheid verleend, als hij maar eenigszins in zijn ambt mocht en kon doen, en terwijl die | |
[pagina 477]
| |
van Regeeringswege binnen zekere grenzen veroorloofde oogluiking elders aan den baljuw of schout een niet onaardig sommetje opbracht, waarvoor de katholieken haar kochten, stelde Hooft er zijne eer in, ‘nooit voor die ooghluiking, by uitkoop of gift, den gantschen tydt zyner bediening eenen penning te willen genieten’, evenmin als hij eenig aandeel verlangde aan de opbrengst der verbeurd verklaarde goederen van misdadigers, waarop hij toch aanspraak had. Trouwens onbaatzuchtigheid was een der edelste trekken van zijn karakter en van zijne jeugd af had hij op geldbezit weinig prijs gesteld, over geld verlies zich gemakkelijk weten te troosten. Vondel's veronderstelling, dat bedreiging met financiëele schade bij hem noodig was, om hem tot vrijzinnige toepassing der verordeningen te bewegen, of doeltreffend zou hebben kunnen zijn, om hem tot plichtverzuim over te halen, moest den Drost dus wel ten diepste grieven en hem tot de ontdekking brengen, dat Vondel's vriendschap voor hem nooit op ware hartelijke sympathie had berust. Wat er dientengevolge van zijne eigene vriendschap voor Vondel overbleef, was, bij alle waardeering van zijne kunstbegaafdheid, niet veel meer dan deernis, wanneer daartoe aanleiding was. Vondel nochtans schijnt niet spoedig begrepen te hebben, wat hem Hooft's genegenheid had ontroofd. Zijne geloofsverandering had hem vele vijanden bezorgd, en hoever Hooft boven deze stond, zag hij niet in, evenmin als Geeraardt Brandt, die, omdat hij zelf Vondel's bekeering zoo sterk afkeurde, daarin de eerste oorzaak der verwijdering tusschen Hooft en Vondel zocht. Hij deelde ons het volgende briefje van Vondel aan Hooft mede: ‘Ik wensch Kornelis Tacitus een gezont en zaalig nieu jaar, en dewyl hy my zijn geusetaafel verbiedt om een onnoozel Ave Maria, zoo zal ik somtydts noch een Ave Maria voor hem lezen, opdat hy sterve zoo devoot Catholyk als hy zich toont devoot Polityk.’ Over de naïveteit der laatste woorden moge Hooft hebben kunnen glimlachen, Vondel's veronderstelling, dat hij er een geuzentafel op nahield, waarvan hij alle katholieken weerde, heeft hem als eene andere beleediging moeten voorkomen, hem door zijn ouden vriend aangedaan tegen beter weten in. Immers Vondel wist, hoe welkom Tesselschade en ook hare zuster Anna steeds aan Hooft's tafel bleven, al nam ook beider katholieke devotie met de jaren toe. Hij wist, hoe bevriend Hooft | |
[pagina 478]
| |
levenslang geweest was met een overtuigd en ijverig katholiek als Cornelis Gijsbertsz. Plemp Ga naar voetnoot1), den geleerden muziekbeoefenaar, geneeskundige, advocaat en taalkenner (ook van onze moedertaal), den keurigen dichter van vele Latijnsche, ‘ Poematia’, waaronder de beide boeken ‘ De Patria’ of ‘ Amsterodamum Monogrammon’, en van enkele Nederlandsche, waaronder ‘ Der Herdooperen Anslach op Amsterdam’ (naar 't Latijn van Jan van Nieuwveen), maar die toch boven en in alles katholiek was, zoodat Vondel hem bij zijn overlijden in December 1638 deze woorden in den mond kon leggen: ‘boven poëzy en snaar omhelsde ick yvrigh 't Roomsch altaar’. Het was Vondel evenmin onbekend, dat Hooft met de Leuvensche geleerden in vriendschapsbetrekking en briefwisseling stond, en zeker evenmin, dat juist in denzelfden tijd, waarin hij als katholiek zich de zoogenaamde geuzentafel van den Drost ontzegd rekende, daaraan een welkom gast was de priester en rector van het Haarlemsch begijnhof Joan Albert Ban Ga naar voetnoot2), die in 1637 in eene merkwaardige Latijnsche verhandeling eene (gedeeltelijk nieuwe) theorie der muziek uiteenzette en in 1642 onder den titel Zangh-Bloemzel aan zijn vriend Huygens een bundel van meerstemmige composities opdroeg, waarin, behalve een enkel gedichtje van Huygens en van Tesselschade (‘Wilde en tamme zanghster’), zes liedjes van Hooft op muziek gebracht zijn en ook een paar lofdichtjes van Ban zelf op Huygens en op Hooft, het laatste met den slotregel: ‘Dies eeren wij u, Hooft, o roem van 't vaderlandt.’ Nog een ander katholiek had men in dien zelfden tijd aan Hooft's disch kunnen zien aanzitten, namelijk den verver en glazenmaker Jan Vos, die, sedert hij in 1641 met zijn treurspel ‘Aran en Titus’ aller aandacht getrokken had, door den Drost ‘eens voor al op 't slot te Muiden’ genoodigd werd, zooals hij zelf met zekeren trots vermeldde. Dat hij er gaarne verscheen, valt niet | |
[pagina 479]
| |
te betwijfelen, want ‘wie dichtkunst mint is graag by 't Hooft der Zanggodessen’, zeide hij, en aan het vernuftsspel der andere gasten nam hij er naar vermogen deel, zooals blijkt uit de sneldichten, die hij te Muiden voor de vuist maakte. Drie jaar nadat de verwijdering tusschen Hooft en Vondel ontstaan was, heeft de laatste nog eens beproefd, den verscheurden vriendschapsband weer aan te knoopen. Hij had toen (1646) juist zijne prozavertaling van ‘Publius Virgilius Maroos Wercken’ uitgegeven met eene opdracht aan Huygens, die er, evenals Barlaeus, te onrechte zeer ongunstig over oordeelde, en zond daarvan een exemplaar aan Hooft met een vriendelijk briefje, waarin hij voor dien ‘Parnasheiligh’ toegang verzocht en oude herinneringen ophaalde, terwijl hij er op wees, hoevele hunner gemeenschappelijke vrienden reeds overleden waren. ‘Reael leit in de Westerkerck’, schreef hij, ‘Plemp, [Jacob] Baeck, Blaeuw, Victoryn en Mostert leggen in de Nieuwe kerck onder de zercken gekropen: een teken, dat wy volgen zullen: Godt geve ter zalige ure’. Hooft echter schreef beleefd en vriendelijk terug, maar zonder een enkel woord, waaruit kan worden opgemaakt, dat Vondel's uiting van hartelijkheid weerklank bij hem had gevonden. Weldra ook zou herstel van de vriendschapsbreuk niet meer mogelijk zijn. Hooft had er zich op voorbereid, dat hij spoedig zijne overleden vrienden volgen zou. In de laatste jaren had hij veel geleden aan jicht en graveel, al trachtte hij zich ook goed en blijmoedig te houden; maar dat hij zijn groot geschiedwerk niet zou kunnen voltooien, begreep hij reeds lang. Had hij op 't eind van 1646 ook geschreven, dat hem nu, nadat hij veel had moeten lijden, ‘'t leeven weeder begon toe te lachen’, in Maart van het volgende jaar gaf hij aan Broeder Gabriël te Leuven zijne vrees te kennen, dat het hem ‘niet gelukken zou het werk wijder te brengen by mangel van gezontheit oft leeven, want’, voegde hij er bij, ‘d'eene wort dikwijls bestreeden en 't ander luistert my, die staa om op den 16den deezer maant in myn 67e jaar te treeden, in 't oor: Tempus abire mihi’. En zoo was het ook. Zijn verjaardag mocht hij nog beleven, doch toen hij twee maanden later naar Den Haag was gegaan, om er de begrafenis bij te wonen van Frederik Hendrik, op wien hij als zijn laatste dichtwerk, nog drie grafdichtjes maakte, werd | |
[pagina 480]
| |
hij daar ongesteld en stierf er 24 Mei 1647 ten huize van zijne stiefdochter Constancia, die er getrouwd was met den oudburgemeester van Rotterdam en lid der gecommitteerde Raden van Holland, Johan van der Meyde. Zijn lijk werd naar Amsterdam overgebracht en daar in het koor van de Nieuwe kerk bij dat zijns vaders bijgezet. Zijne trouwe vrienden, geheel de Nederlandsche Parnas was in rouw en aan lijkzangen ontbrak het niet: die van Reyer Anslo vooral werd geroemd; maar de Schouwburg wilde aan den vader van het Nederlandsch treurspel eene openbare hulde brengen. Op den dag na zijne begrafenis wilden de Regenten hem eeren met eene vertooning van zijn ‘Geeraert van Velsen,’ voorafgegaan door eene lijkrede, die in der haast moest worden opgesteld. De jonge Geeraardt Brandt, zoon van den schouwburgregent Gerrit Brandt, kreeg, omdat de tijd kort was, de opdracht, de beroemde lijkrede, in 1586 door Du Perron op Ronsard gehouden, in het Nederlandsch te vertalen en waar dat noodig was door wijziging en aanvulling op Hooft toepasselijk te maken. Niet onverdienstelijk heeft de jonge man zich van die taak gekweten, en de eerste tooneelspeler van dien tijd, Adam Karel van Zjermes, heeft door het uitspreken er van dezen lijkdienst tot eene indrukwekkende plechtigheid gemaakt. De beschuldiging van plagiaat, die Brandt al spoedig in een schimpdicht naar het hoofd geworpen is, was ongetwijfeld onverdiend, daar hij juist zijn best had gedaan om door zoo nauwkeurig mogelijk te vertalen ieder deskundige in staat te stellen het origineel te herkennen, en Joan Six van Chandelier heeft hem dan ook in een scherp gedicht afdoende ‘teegen 't lasterschrift’ verdedigd Ga naar voetnoot1). Even onverdiend was een later verwijt, dat Vondel in de lijkrede opzettelijk doodgezwegen zou zijn, terwijl Huygens en Van Baerle er in waren toegesproken, want deze stonden bekend als Hooft's beste vrienden onder de dichters en iedere verheerlijking | |
[pagina 481]
| |
van Vondel zou hier misplaatst geweest zijn, waar het er alleen om te doen was, den Drost te huldigen, als ‘den grootsten dichter dien Hollandt ooit zagh’. Of wel iemand in 1647 de waarheid van die uitspraak in twijfel zal getrokken hebben? Ik geloof het niet. Vondel zelf althans dacht er evenzoo over, als men gelooven mag, wat Reyer Anslo ons vertelt van diens opgetogenheid na het hooren van deze lijkrede. En zeker was met Hooft zoo al niet de talentvolste, dan toch in elk geval de beroemdste, de invloedrijkste, de meest zijn tijd kenmerkende dichter van de eerste helft der zeventiende eeuw heengegaan. De tweede helft dier eeuw behoorde aan Vondel. In de geschiedenis onzer letteren neemt Hooft's Muiderkring eene éénige, schitterende plaats in, en gaarne zeggen wij Johannes Vollenhove na, wat hij in 1671 aan Arnout Hooft bij het uitgeven van zijns vaders werken toezong: ‘Te Muiden was de ware Helikoon, en Hooft Apol, op 't hoge Slot gezeten: daar paste hem der dichtren lauwerkroon: Dien gulden tydt moet Hollant nooit vergeten!’ |
|