De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXIII.
| |
[pagina 341]
| |
opgenomen, grootendeels in de afdeeling ‘Hemel-sang’ en ter eere van predikanten, maar toch ook enkele ongedrukte. Zoo vind men er (doch zonder zijn naam) voor het eerst het bekende zinnebeeld der ‘twee gepaerde schelpen’ (waaronder, blijkens het prentje, twee halve notendoppen verstaan moeten worden), die geen van beide hare volkomen passende wedergade kunnen vinden, als een van de twee gebroken is. Dezelfde gedachte was trouwens reeds in ‘ Maechden-plicht’ door hem uitgesproken, en in de ‘ Emblemata Moralia’ werd het gedichtje later wat uitgebreid opnieuw geplaatst, terwijl het eindelijk nog eens door hem in zijn ‘ Twee-en-tachtigjaerig leven’ werd aangehaald bij zijn betoog, waarom hij na den dood zijner vrouw niet weer hertrouwde. ‘Niet en gaet voor d'eerste trou’: daarvan bleef hij ook als weduwnaar overtuigd. Het aantal der aan Cats gewijde gedichten is in den ‘Zeeuschen Nachtegael’ niet gering: door verscheidenen werd hij er in gehuldigd als het hoofd der Zeeuwsche dichters, ofschoon er onder hen ook eenigen waren, die zich reeds veel vroeger dan hij als dichter bekend hadden gemaakt. In het gedicht ‘Apollofeest ofte Goden-cunst-offer’ werd hij zelfs voorgesteld als door Apollo ‘uytverkoren om de Zeeuwen voor te singhen’ en als ‘Vader der Poëten’ in den ‘Nachtegael’ den ‘bovensanck’ aan te heffen. Dat gedicht was eene hulde, hem gebracht door de eenige, al te uitbundig en onverdiend door hare vrienden geprezen, Zeeuwsche dichteres, die aan den bundel meewerkte, Johanna Coomans, eigenlijk eene Haagsche, maar sinds 1611 door haar huwelijk met den rentmeester van Zeeland, Johan van der Meerschen, eene Zeeuwsche geworden. Van haar komen ook nog andere gedichten in den bundel voor, die zelfs geopend wordt met een gedicht van haar, waarin zij tegenover het ‘Wapenschilt’, door Cats voor alle eerbare maagden uitgedacht, een ‘Wapen-schild’ aan alle ‘eerlicke jong-mans’ toeëigende, namelijk eene tong, op wingerdbladen voorgediend: het zinnebeeld van allerlei goeds en bovendien bestemd om de druiven te proeven, waarbij Cats de jonkvrouwen vergeleken had. Verder vindt men er van haar een ‘Welcoom-gedicht’ aan Anna Roemers, die in den Zomer van 1622 te Middelburg logeerde en wier komst in Zeeland ook door andere dichters met vreugde werd begroet, omdat de Faam haar ook dáár als eene tiende Muze bekend had | |
[pagina 342]
| |
gemaakt. Naast deze ‘welcoom-ghedichten’ prijken in den bundel nog verschillende andere ernstige en schertsende verzen door de Zeeuwen aan deze tegen de liefde zoo goed gewapende Amsterdamsche Minerva gewijd, en ook de verstandig-schertsende antwoorden, die zij met nog andere gedichtjes (o.a. eenige berijmde psalmen) voor den ‘Nachtegael’ afstond. Verder werden nog zeventien dichters als medewerkers aan den ‘ Zeeuschen Nachtegael’ op de eerste bladzijde van den bundel vermeld, in alle oorden van Zeeland gevestigd. Brouwershaven werd vertegenwoordigd door zijn burgemeester Jacob Hobius met een niet onaardig ‘Visscherspraetie’ tusschen Steven en Martijntje. Ook Zierikzee toonde hier een dichterlijken burgemeester te bezitten in Adrianus Hofferus Ga naar voetnoot1), heer van Bommenede, die in 1627 ook rentmeester-generaal van Zeeland beooster Schelde werd. Hij was lid geweest van de Dordsche synode en leverde aan den ‘Nachtegael’ niet minder dan zestien, alle stichtelijke, gedichten, met eene enkele uitzondering ook opgenomen in zijne Nederduytsche Poemata (van 1635), die hem tevens als een Latijnsch dichter doen kennen. Hij volgde zijn neef Cats door het maken van zinnebeelden en bezong bovendien verschillende gebeurtenissen zijns tijds en daaronder krijgsbedrijven, als het ontzet van Bergen-op-Zoom, de verovering der zilvervloot en de inneming van Wezel en 's-Hertogenbosch. Als oudheidkundige leverde hij ook bouwstoffen aan Boxhorn's ‘Chroniick van Zeelandt’, die in zijn sterfjaar, 1644, is uitgegeven en waarin verscheidene Latijnsche disticha van hem op Zeeuwsche steden voorkomen. Afzonderlijk gaf hij in 1621 nog ‘Een gebed voor de vrede der Kercke’ uit, dat door den dreun der zeer korte versregels en ook in andere opzichten zeer sterk gelijkt op vele van Cats' latere gedichten. Antonius Walaeus, die een lofdicht op zijn ‘Rymen’ maakte, prees hem, omdat hij zijne eer niet stelde ‘in moosjanckery noch deuntjes die ontstichten, maer in lof van de deucht, in goed en wijse leer’, en Scriverius, die terecht ‘de Godsdienst zijn wit’ noemde, zeide van hem, dat hij ‘lichte boertery en Martiaelschen schamp niet acht dan ydelheyt, dan mist, dan roock en damp.’ Desniettegenstaande wist hij, naast Heinsius, Camphuysen en Cats, ook den | |
[pagina 343]
| |
geestigen Hooft te waardeeren en noemde hij zich zelf in hun kring nedering ‘een schrale Gans in 't midden van de Swanen’. Toch was hij onder de Zeeuwsche poëten nog de minste niet. Zijn voorganger als rentmeester van Zeeland beooster Schelde was de burgemeester van Tolen, Philibert van Borselen, die een ‘Galmdicht ofte Minnaers Klacht over de Wreedheydt zyner Beminde’ aan den ‘Nachtegael’ afstond en zich reeds veel vroeger door een paar dichtwerken bekend had gemaakt, namelijk in 1613 door zijn beschrijvend gedicht in alexandrijnen ‘Den Binckhorst ofte het lof des gelucsalighen ende gerustmoedighen land-levens’ Ga naar voetnoot1), merkwaardig vooral omdat het in onze lettekunde het eerste, mij bekende, voorbeeld is van de later zoo overvloedige hofdichten. De dichter droeg het werk op aan zijn vriend Jonkheer Jacob Snouckaert, den heer van den Binckhorst, die daar in den goed verzorgden bloemhof, in den vrijen vogelenzang of in het stille studeervertrek het staatsrumoer van Den Haag ontvluchtte. In een uitvoeriger dichtwerk, van 't jaar 1611, Strande getiteld Ga naar voetnoot2), had hij toen reeds eene niet onverdienstelijke, in elk geval weinig alledaagsche en nu en dan zelfs dichterlijke beschrijving gegeven van de scelpen, kinc-hornen ende andere wonderlycke zee-scepselen, tot lof van den Scepper aller dinghen’. Uit Visscher's ‘Sinnepoppen’ kunnen wij het weten, dat het verzamelen van schelpen en hoornen ook in dien tijd reeds eene niet ongewone liefhebberij was. Adriaen Valerius Ga naar voetnoot3), schepen van Veere, en de geleerde Vlissinger Abraham van der Mijle Ga naar voetnoot4), die ook enkele bijdragen aan den ‘Nachtegael’ schonken, zijn ons reeds van vroeger bekend; maar onder de Middelburgsche dichters zijn er eenige, die nader besproken of althans genoemd verdienen te worden. Groote luister werd ongetwijfeld aan den bundel bijgezet door de medewerking van de gebroeders Schotte, van welke de jongste, Jacob, toen burgemeester van Middelburg was en de oudste, Apollonius, na van 1601 af pensionaris van Middelburg geweest te zijn, sedert 1609 zitting had in den Hoogen Raad. Als Latijnsch | |
[pagina 344]
| |
dichter had deze zich een goeden naam verworven en reeds van zijne jeugd af had hij de Muzen vereerd, zooals o.a. ook blijkt uit de voorstelling, die hij (in 1595) met eenige medestudenten gaf van eene Latijnsche tragedie Ajax en van Plautus' ‘Amphitruo’ ons bekend uit een uitvoerig Latijnsch lofdicht daarop van zijn vriend, den lateren hoogleeraar Antonius Walaeus, Een enkel gedichtje leverde de uit Antwerpen afkomstige schoolmeester Johannes de Swaef, die reeds vroeger eene berijming der ‘Claechlieden des Propheten Jeremiae’ (1618) had uitgegeven en verschillende oorspronkelijke of vertaalde godsdienstige prozawerkjes. Zijn broeder Samuel de Swaef, eveneens dichter en schoolmeester en tevens plaatsnijder en pennekunstenaar, gaf in 1628 nog eenige verzen van hem uit in den bundel ‘Gedichten van verscheyde (Zeeuwsche) Poëten’, die ook het een en ander van Cats, Hofferus en Jacob Schotte bevat. Verder treft men in den ‘Nachtegael’ enkele gedichten aan van Cats' vriend, den advocaat en notaris Jacob Luyt, van den geneesheer Lenart Peutemans, van Johannes Rogiers, die in zijn ‘Claghende Vrijster’ den invloed van Huygens verraadt, en van Joan de Brune, die er, behalve een lofdicht op Cats en een zwartgallig ‘Tafereel van de Liefde’, ook eenige niet onaardige rijmraadsels in gaf. De Brune Ga naar voetnoot1), die destijds nog advocaat in Middelburg was, maar in 1649, na allerlei andere ambten bekleed te hebben, tot raadpensionaris van Zeeland zou opklimmen, heeft in proza en rijm door verschillende werken de eer van zijn gewest opgehouden. In zijn Emblemata of Zinne-werck (van 1624) volgde hij nauwkeurig den trant van Cats, door achtregelige versjes van practische levenswijsheid ter verklaring te voegen bij 51 aardige plaatjes van verschillende goede teekenaars en graveurs, waarop dan uitvoerige prozabespiegelingen volgen, doorvlochten met oorspronkelijke of niet zonder talent vertaalde gedichten. Grootendeels zijn het vertalingen uit het Latijn of Fransch, en misschien heeft geen onzer dichters zooveel van Ronsard in het Nederlandsch overgebracht, als hij. Ook de Italiaansche litteratuur was aan De Brune niet onbekend, blijkens de vertaling van eenige versregels van Ariosto. Trouwens in geleerdheid en belezenheid deed | |
[pagina 345]
| |
deze raadpensionaris voor zijn ambgenoot Cats maar weinig onder. Zjine prozawerken, Nieuwe wyn in oude leer-zacken (van 1636) en Bancket-werck van goede gedachten (van 1658, zijn sterfjaar), waarin honderden lessen van levenswijsheid, menschkundige opmerkingen en anecdoten in zuiver pittig Nederlandsch zijn bijeengebracht, zoodat zij als modellen van goed proza mogen beschouwd worden, doen hem kennen als een man, die met scherpen blik in de wereld heeft rondgekeken, veel heeft opgemerkt, veel heeft gelezen en ernstig heeft nagedacht. Terecht zeide Cats van het Bancket-werck: ‘soo ghy in dat Bancket geen smake vinden kont, soo hebje een dommen geest of smakelooze mont’. Verder gaf hij, behalve andere theologische werken, in 1644 nog eene vertaling van De CL Davids-Psalmen, waarvan het opmerkelijkste is, dat hij die, om zoo getrouw mogelijk aan het oorspronkelijke te blijven, in rijmlooze verzen geschreven heeft; doch om het publiek voor zulke verzen te winnen had hij veel keuriger op zijne versmaat moeten wezen dan hij was, zoodat het moeite kost uit te maken, welke regels hij daarbij heeft gevolgd: met den klemtoon althans springt hij er wonderlijk om. De meeste en tevens de beste bijdragen ontving de ‘Zeeusche Nachtegael’ van Simon van Beaumont Ga naar voetnoot1), die daar echter geen ander van zijne gedichten met zijne initialen teekende, dan een enkel van de schertsende versjes, die Anna Roemers hem ontlokte. Ook later heeft hij nooit naar letterroem gestreefd, want eerst in 1638 heeft zijn zoon hem de vergunning kunnen afdwingen, de gedichten, die hij in vroegere jaren gemaakt had, te mogen uitgeven onder den titel Horae Succisivae. Tyt-Snipperingen, in 1640 vermeerderd met een groot aantal intusschen nog vervaardigde gedichten. Deze bundel bevat naast de Nederlandsche, gedeeltelijk reeds in den ‘Zeeuschen Nachtegael’ opgenomen, gedichten ook zeer vele Latijnsche en eenige Fransche verzen. Uit Beaumont's jonge jaren dagteekenen, behalve eene vertaling van Virgilius' eerste ecloga (‘Boerenpraet’) o.a. ongeveer twintig sonnetten, onder den gemeenschappelijken titel ‘Jonckheyt’ in 1596, toen hij te Leiden rechten studeerde, gedicht voor eene zekere Elisabeth, die er echter weinig ooren voor had en wreedelijk met zijne liefde spotte. Wanneer men niet alleen zijne jeugd in aanmerking neemt, | |
[pagina 346]
| |
maar ook bedenkt, dat deze verzen reeds geschreven zijn vóór Heinsius en Hooft waren opgetreden, dan zal men moeten erkennen dat zij van een ingeboren aanleg getuigen, dien hij slechts had behoeven te ontwikkelen, om een voortreffelijk dichter te worden. Later echter heeft hij, afgezien van enkele middelmatige stichtelijke gedichten, bijna niet anders gemaakt dan omstreeks 460 korte rijmpjes in goed, vloeiend Nederlandsch. Een honderdtal daarvan is verdienstelijke vertaling of navolging van Martialis, en daarom werd een gedeelte er van onder den titel ‘Grillen’ in den ‘Zeeuschen Nachtegael’ door hem opgedragen aan Scriverius, die in 1619 de epigrammen van Martialis had uitgegeven en er toen ongetwijfeld niet laag op neerzag, al prees hij het later ook in Hofferus, dat deze ‘in de wegh des Heeren sich oeffende’ en begreep ‘hoe ongerijmt de nopen en malle grillen sijn van ander brabbelingh’. De andere korte gedichtjes van Beaumont zijn voor een deel fabels en verder zinspreuken, puntdichten en berijmde anecdoten, die in geestigheid voor die van Roemer Visscher niet behoeven onder te doen en ze in beschaafdheid van uitdrukking en kieschheid overtreffen, misschien omdat de meeste uit de jaren 1638 en 1639 dagteekenen en dus uit een tijd, waarin de ronde ruwheid van Visscher wat ouderwetsch zal geworden zijn, vooral in de regeeringskringen, waarin Beaumont eene eervolle plaats innam, eerst in Zeeland, daarna in Holland. Een geboren Zeeuw was hij niet: te Dordrecht zag hij, waarschijnlijk in 1574, het levenslicht, maar reeds in 1601 was hij te Middelburg als advocaat gevestigd. Hij trad er in 1606 naast Apollonius Schotte als tweede pensionaris op, en was er van 1611 tot 1634 eerste pensionaris, dus gedurende twee jaar ambtgenoot van Cats. In 1618 bedankte hij voor de eer om in den Hoogen Raad zitting te nemen, misschien omdat hem als remonstrantschgezind toen de loop van zaken in Holland tegen de borst stuitte; maar in 1634 toonde hij zich bereid de zoo lang onvervuld gebleven plaats van De Groot in te nemen en pensionaris van Rotterdam te worden, wat hij tot 1649, d.i. tot vijf jaar vóór zijn overlijden, bleef. Ook in andere ambten, bv. gezantschappen, heeft hij met eere de Republiek gediend. Zonder plaatjes kon destijds een werk van smaak het licht niet zien. De ‘Zeeusche Nachtegael’ is dan ook versierd met acht kopergravures naar teekeningen van Adriaen van de Venne Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 347]
| |
Ga naar voetnoot1), den broeder van Jan van de Venne, die den bundel uitgaf en sinds 1619 te Middelburg op den hoek van de Nieuwe beurs een schilderijenwinkel en drukkerij had, waarvan hij een ‘lauwerhof’, een middelpunt van kunstbeoefening, wilde maken. Zijn broeder Adriaen, in 1589 te Delft uit een Brabantsch geslacht geboren, had korten tijd te Leiden gestudeerd, maar zich daarna aan de schilderkunst gewijd, en had zich in 1619 van 's-Gravenhage naar Middelburg begeven om daar in zijns broeders kunsthandel zijne schilderijen ten toon te stellen en daar gedrukte boeken van platen te voorzien. Toen zijn broeder in 1625 overleed, keerde hij naar Den Haag terug en was daar tot aan zijn dood in 1662 een bekend schilder en o.a. in 1656 medeoprichter van het genootschap Pictura. Niet minder liefde dan voor de schilderkunst had hij voor de dichtkunst, en hij hield, zooals vele zijner tijdgenooten, deze zusterkunsten voor onafscheidelijk. ‘Reden-kunst en Beeldenkunst moeten noodsakelick byeen ende voeghen ende moeten te samen ghelijck de Ziel by het Lichaem. Gheen Schilder kan sonder Poëtschen Gheest, noch gheen Poët kan sonder Schilderschen Gheest yets teelen, voldragen, baren ende opvoeden’. Zoo drukte hij zich uit in de voorrede voor de verbeterde vertaling van Estienne Perret's emblematisch werk ‘XXV wonderlicke Sinne-Fabulen der Dieren. De prentjes waren echter niet van hem, maar van Marcus Geeraerts en overgenomen uit de Dene's ‘Waerachtighe Fabulen der Dieren’, waarvan hij zegt, dat het gemaakt was in een tijd, toen ‘de Rymkunst noch onghebakert’ was en ‘de borsten ghesoghen hadde van vreemde ende uytlantsche onrymighe woorden’, terwijl in zijn eigen tijd ‘de lof-weerde Poësie of Wys-kunst eerst tot haer Duyts verstant ghekomen’ was en ‘de Hollantsche ende Zeeusche lucht deselve Weet-kunst wat soeter ende opender en meerder had verlicht van de vreemde lisperijen en duystere dompen’. Moeielijk zou iemand in meer gezochte en duistere taal op de ‘duystere dompen’ van zijne voorgangers hebben kunnen smalen, dan Van de Venne hier doet, en inderdaad in proza en verzen heeft deze dichter zich te allen tijde zóó uitgesproken, dat het lezen | |
[pagina 348]
| |
zijner werken eene ware kwelling is. Het minst ongenietbaar is zijn Tafereel van Sinne-mal, dat met een lofdicht op de Zeeuwsche dichters aanvangt en waarin hij dan o.a. verder met zijn ‘ Minnemall van Dicke Leendert’ in een langdradig mengsel van gekunsteldheid en volksplat eene boerenvrijage tracht weer te geven in den vergeefs nagebootsten trant der vrijerspraatjes, welke Huygens kort te voren ‘in 't voorhoutse schaduw-lommer’ had laten houden en waarvan hij een Zeeuwschen tegenhanger schijnt te hebben willen leveren, terwijl een ander gedicht uit dien bundel ‘ Sinnighe Slypers-liedt’ getiteld, bewijst dat hij met Bredero's boerenliedjes niet onbekend was. Eigenlijk was dat ‘Tafereel van Sinne-mal’ bestemd voor den ‘Zeeuschen Nachtegael’, maar het was veel te lang geworden om er plaats in te kunnen vinden en daarom werd het er als een afzonderlijk geheel in denzelfden band aan toegevoegd. In den ‘Nachtegael’ zelf komen maar een paar gedichten van Van de Venne voor: een berijmde psalm en een lang gedicht: ‘ Zeeusche Mey-clacht ofte Schyn-kycker’, dat in hoofdzaak een pleidooi is voor de voortreffelijkheid van de zoo nauw aan elkaar verwante schilder- en dichtkunst, maar, ondanks de verklarende kantteekeningen, aan duidelijkheid alles te wenschen overlaat. In zijne latere dichtbundels bleef Van de Venne zich zelf gelijk. Zijn Sinne-vonck op den Hollandtschen Turf, in 1634 tegelijk uitgegeven met zijn ‘Hollandsche Sinne-Droom op het Nieuw Wysmal van den ouden Italiaensche Smit’, en zijn uitvoerig werk, Tafereel van de belacchende werelt, van 1635, dat voor een deel bestaat uit zoutelooze boerengesprekken op de Haagsche kermis en verder uit eene rommelzoo van proza en verzen, en in den vorm van kantteekeningen vele honderden rijmspreuken en spreekwoorden bevat, zijn zulk een dwaas mengelmoes van platheid en gekunsteldheid, in onuitputtelijken overvloed opgedischt, dat zelfs de aardige plaatjes, die trouwens reeds vroeger dienst hadden gedaan, er niet genoeg belangstelling voor kunnen wekken. Indien de ‘Zeeusche Nachtegael’ een paar jaar vroeger was uitgegeven, dan zou men daarin waarschijnlijk ook wel het een en ander gevonden hebben van een met vele zijner landgenooten en ook met Cats zeer bevriend Zeeuwsch dichter, die echter reeds in 1621 op middelbaren leeftijd overleed, namelijk Petrus Hon- | |
[pagina 349]
| |
diusof De Hondt Ga naar voetnoot1). Te Vlissingen geboren, waar hij op de Latijnsche school met Daniël Heinsius eene vriendschap voor het leven sloot, studeerde hij sinds 1596 op kosten van zijne geboortestad te Leiden in de letteren en de theologie, bracht daarna korten tijd te La Rochelle door en deed in 1604 zijne intrede als predikant te Ter Neuzen. Ongetrouwd gebleven, woonde hij er in bij den oudburgemeester Johan Serlippens (door zijn huwelijk met Heinsius vermaagschapt), die er de afgedankte Moffenschans tot een lusthof had laten inrichten. Hondius nu maakte van dien lusthof een plantentuin, waarin de zeldzaamste planten gekweekt werden, zoodat hij zelfs met den hortus botanicus der Leidsche hoogeschool, onder het bestuur van Hondius' leermeester Clusius en diens opvolger Vorstius, wedijveren kon. Zijne grondige kennis van alle planten stelde Hondius in staat, belangrijke bijdragen te leveren tot eene nieuwe uitgave (in 1618) van Rembert Dodoens' beroemd ‘ Cruydt-Boeck’, maar evenals Maerlant in zijn ‘ Naturen Bloeme’ de voortbrengselen der natuur hoofdzakelijk beschouwde uit het oogpunt van het nut, dat ze voor den mensch hebben, zoo zag ook Hondius er in de eerste plaats genees- en voedingsmiddelen in, waarvan hij in zijn hof kosteloos de volle keus had. Dat gaf hem dan ook aanleiding om aan het uitvoerig dichtwerk, waarin hij zijn plantentuin vereeuwigde, den titel te geven van Dapes inemptae of de Moufe-schans, waarvan de veel vermeerderde tweede, nog door hem zelf voorbereide, druk in 1621, even na zijn dood, uitkwam. In tien ‘gangen’ diende hij daarin zijn ongekochten maaltijd voor, ter verheerlijking van de ‘soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken’. Na eene vergelijking van ‘het ste-leven’ met het zooveel gelukkiger ‘buyten-leven’ gaf hij er eene beschrijving van zijn ‘buyten-hof’ en zijn ‘‘bloemhof’, van de voortreffelijke, door hem gekweekte ‘moes- en genees-cruyden’, van den rijkdom der spijzen, die zijn geliefd Zeeland opleverde, en verder van de wijze, waarop hij in natuurbeschouwing, bestudeering van allerlei vakken van wetenschap en drukke briefwisseling met menschen uit alle wereldstreken zijne dagen op de Moffenschans doorbracht, en daarbij ook van drie voetreisjes, door hem in Zeeland en Zeeuwsch-Vlaanderen gemaakt. | |
[pagina 350]
| |
Naast de natuurhistorie wekte ook de geschiedenis der menschen zijne belangstelling en hij schijnt ook op dat gebied een - vetmoedelijk nooit gedrukt - werk over den oorsprong van den tachtigjarigen oorlog onvoltooid te hebben nagelaten; maar zijn gedicht, dat veel van eene korte encyclopaedie heeft, bewijst, dat niets hem onverschillig liet, behalve het roezig menschenleven in de steden. Wel ging de wetenschap hem veel meer ter harte dan de dichtkunst, maar dat hij juist den versvorm koos om zijne kennis te verspreiden, pleit in elk geval voor zijne belangstelling in de poëzie. Gaarne maakte hij kennis met hetgeen de dichters aanboden, en onder deze was ook voor hem Daniël Heinsius de grootste. Toch volgde hij allesbehalve diens trant. Met groote gemakkelijkheid rijmde hij de korte vloeiende versregels van zijn ‘Moufe-Schans’, dat als dichtwerk echter niet hooger staat dan Maerlant's ‘Naturen Bloeme’, waaraan het in menig opzicht herinnert, al maakt het door regelmatigheid van versbouw en zuiverheid van taal ook een meer modernen indruk. Hondius was niet de eenige, die de tradities der middeleeuwen in de zeventiende eeuw voortzette. Zondert men Adriaen van de Venne uit, dan kan men zeggen, dat alle dichters uit den Zeeuwschen kring zich van Hooft en zijne Amsterdammers vooral kenmerkend onderscheiden, doordat de oude nationale geest in hunne werken krachtig is blijven voortleven en zij, zelfs bij hunne groote vertrouwdheid met de classieken en bij hunne ingenomendheid met emblematische en pastorale litteratuur, den invloed der Renaissance ter nauwernood hebben ondergaan, evenmin wat de uitdrukking der gedachten als wat die gedachten zelf betreft. Daarin heeft men dan ook de hoofdoorzaak te zoeken van de groote populariteit, die Cats en zijne richting gekregen heeft bij de kleine burgerij, en te gelijk ook de oorzaak van de geringschatting, waarmee men hem in de kringen der letterkundige fijnproevers meestal, ook reeds tijdens zijn leven en vooral gedurende de achttiende eeuw, heeft bejegend, nog afgezien hiervan, dat in ons land het oordeel over kunst zich maar uiterst zelden heeft kunnen losmaken van godsdienstige en staatkundige partijdigheid, en dat alzoo de meer wereldsche tegenstanders van het streng dogmatisch geloof, uit den aard der zaak tot de Renaissance-poëzie overhellend, de Zeeuwsche school alleen reeds om haar stichtelijk karakter minder konden waardeeren. Vandaar ook | |
[pagina 351]
| |
dat in ons kleine land, waar alle menschen van eenige beteekenis met elkaar in aanraking komen, Cats en Hooft met de meeste hunner kunstvrienden elkaar vreemd konden blijven. Van eenige vijandige verhouding tusschen beiden mag echter geene sprake zijn. Wie zulk eene verhouding zou vermoeden, ofschoon zij wel nergens uit blijkt, vestige zijne aandacht op het feit, dat Jacob van der Burgh, toen hij in 1636 van Hooft die gedichten verzameld uitgaf, welke de Drost zelf hem ter uitgave aanwees, na, in de opdracht van dien bundel aan Huygens, de voornaamste Italiaansche, Fransche en Engelsche dichters vermeld te hebben, ook de namen van enkele Nederlandsche dichters noemde om te bewijzen, ‘dat Holland in onze dagen van dien slach geenszins is misdeelt geweest’, en dat dan naast Hooft en Huygens door hem niet alleen Spieghel, Heinsius, Coster en Vondel der vermelding waardig gekeurd werden, maar ook Jacob Cats, die dus blijkbaar ook bij Hooft onder de beste dichters meetelde. Het eigenaardige der dichtkunst van Cats en zijne school komt bijzonder uit in het groote werk, dat hij twee jaar na den ‘Zeeuschen Nachtegael’, dus in 1625, nog te Middelburg van de pers liet verschijnen, ofschoon hij reeds in 1623 pensionaris van Dordrecht was geworden, en dat wel zijn hoofdwerk mag genoemd worden, namelijk ‘Houwelyck dat is de gansche gelegentheyt des Echten Staets’. Omdat het vooral voor de vrouwen onder zijne landslieden bestemd was, had hij het, zooals ook ‘by onse naburen meer en meer werd gedaen’, in de landstaal geschreven, ‘opdat wy’ zegt hij, ‘niet en werden beschuldicht, terwylen wy alle de werelt soucken wel te doen, ondanckbaer te sijn tegen ons eygen Vaderlant’. Zeker ook in verband daarmee stelde hij er prijs op, te verklaren, dat hij ‘overal gepoocht heeft te gebruycken een effenbare, eenvoudige, ronde en gans gemeene maniere van zeggen, deselve meest overal gelijck makende met onse dagelicksche maniere van spreken, daerin alle duysterheyt schouwende’. Vandaar dan ook, dat de taal zijner verzen voor ons nog altijd veel gemakkelijker is te verstaan, dan van de dichters uit de school van Hooft, daar gekunstelde taal altijd maar een kort leven heeft en de gewone beschaafde spreektaal zelfs gedurende een lang tijdsverloop maar weinig verandert. Zijne bedoeling was, in dit dichtwerk het toonbeeld van ‘een rechtschapen huyswijf met alle hare verwen voor oogen te stellen, | |
[pagina 352]
| |
soo gelyck wy die onse lantslieden ende een yeder wel souden wenschen’, en aanvankelijk had hij dan ook het ideaal van ‘'t Christelick huys-wyf’ voorgesteld onder vier gedaanten, als ‘bruyt, vrouwe, moeder en weduwe’ of in de vier jaargetijden van haar leven, lente, zomer, herfst en winter; maar bij deze vier in paar aan paar rijmende alexandrijnen geschreven hoofddeelen van zijn werk voegde hij kort voor de uitgave nog twee andere deelen met eene omwerking van zijn vroeger uitgegeven Kinder-spel tot inleiding. Het eerste, waarin hij over de vrouw als ‘Maeght’ handelt, is niet anders dan zijne reeds vroeger uitgegeven samenspraak ‘Maeghdenplicht’, maar veel beschaafd, vooral ook vloeiender van versbouw en kiescher van stijl geworden, en ook nog al wat uitgebreid, inzonderheid aan het eind. Als tweede deel voegde hij onder den titel ‘Vryster’ daar een pendant aan toe: ook eene in korte rijmregels vervatte samenspraak tusschen eene jong gehuwde vrouw, Sibille, en eene trouwlustige jonkvrouw, Rosette, waaraan het reeds vroeger gedrukte ‘Vrysterwapen’ met verklarend gedicht als titelprent voorafgaat. In dit deel komt de samenspraak der beide jonge vrouwen neer op de stelling, dat eene eerbare maagd geene enkele poging moet aanwenden om een jonkman in het huwelijksnet te lokken, dat iedere stap tot een huwelijk van den jonkman zelf moet uitgaan en dat een jong meisje veel meer kans heeft op een gelukkig huwelijk door hare genegenheid te verbergen dan door, op welke bedekte wijze ook, zich zelf aan te bieden, omdat de liefde bij de mannen dan alleen standvastig is, wanneer zij moeite hebben moeten doen om de hand eener vrijster te verwerven. ‘Trouwen toch is geen menschenwerck’: een jong meisje moet geduldig afwachten tot God haar den haar beschoren echtvriend schenkt. Het eigenlijke leerdicht, waarin Cats aan de vrouw hare plichten voorhoudt, ofschoon daarbij telkens ook ‘de mannelicke tegenplichten’ opgevende - evenals ook Houwaert had gedaan in ‘Pegasides pleyn’, waarmee het werk van Cats groote overeenkomst vertoont - heeft dezelfde deugden en gebreken als zijne vroegere werken. Bij ‘kleyne beusel-saecken’, die anderen misschien ‘niet de pijne weert’ zouden achten, stond hij opzettelijk soms lang stil, omdat hij bij ervaring wist, hoe dikwijls kleinigheden de oorzaak van groote gevolgen en veel leed en onheil zijn. Vandaar ook hier een rijkdom van spreukvormig uitgedrukte | |
[pagina 353]
| |
lessen van practische levenswijsheid, van heinde en ver bijeengegaard uit geschiedenis en verdichting, uit de ondervinding van het dagelijksch leven en naar aanleiding van veel wat een opmerkzaam gadeslaan van de natuur en eene ijverige studie van natuurkundige werken hem had kunnen leeren, omdat hij van alles partij wist te trekken. Soms worden die lessen door verhalen afgewisseld, waaronder de uitvoerige berijmde novelle van Galant en Rosette de aandacht trekt om den eenvoud, waarmee zij is verteld, al zou men haar misschien wat beknopter wenschen. Maar dat iemand hem te breedsprakig zou kunnen vinden, daaraan dacht Cats slechts eene enkele maal; zeker dacht hij er niet aan, toen hij door Rosette van Anna liet zeggen, dat ‘sy geduerigh al te breet weydde’, want daarmee bedoelde hij, dat zij te overdreven gestreng was in de eischen, die zij aan jonge meisjes stelde. Cats was er ten volle van overtuigd, dat hij gestrengheid van zeden leerde en ieders dank verdiende voor het nut, dat hij met zijne dichtwerken stichtte, zoowel wanneer hij aan de bruid leerde, hoe zij zich bij het aannemen van den verlovingsring en later aan den feestelijken bruiloftsdisch te gedragen had, als wanneer hij in kleine bijzonderheden de vrouw uitlegde, hoe zij in haar huis- en keukenbestuur tegenover man en dienstboden hare huisvrouwelijke plichten vervullen moest. Bij de behandeling van één zijner onderdeelen, de vrouw als moeder, had hij geaarzeld, of hij daarover wel mocht schrijven, als hij deed, omdat, zooals hij zegt, ‘alle schriften niet van alle menschen met een ende hetselve oogh-merck en worden gelesen’, en sommigen ‘liever een goede reden ten quade verdraeyen als een twyffelachtich woort ten goede duyden’. Het was alsof hij er een voorgevoel van had, dat in later tijd menigeen, ook onder de beoefenaars onzer letterkunde, hem op grond van ‘twyffelachtige woorden’ in verdenking zou brengen van een innerlijk behagen te scheppen in het uitweiden over de zinnelijke zijde van de liefde, en dat minder reine geesten juist hetgeen hij daarover schreef uit zijn werk zouden bijeenzoeken. Hij had zich echter ten slotte boven die vrees weten te verheffen en toch maar besloten om te handelen over wat hij ‘de by-wooninghe van gebouwde lieden’ noemt, omdat hij het nuttig vond uit de werken der natuurbeoefenaars onder ieders oogen te brengen ‘wat in deze ghelegentheyt ofte aen de vrucht ofte aen de ouders ofte aen die beyde | |
[pagina 354]
| |
te samen ten goede sonde moghen strecken’. Terecht toch vond hij voor de maatschappij niets van zoo groot belang, als het voortbrengen van flinke, gezonde kinderen. Hoe hoog hij ook het scheppend vermogen van den kunstenaar stelde: ‘'t is doot wat kunste baert, 't is maer een ydel beelt’, zeide hij, ‘maer 't is het leven selfs wat echte minne teelt’. Daarom ook schreef hij zeer terecht: ‘Ick en can oock geensins begrijpen, waerom het ghewach van huwelicksche saecken ende de voort-teelinghe der menschelicken geslachten by de menschen soo aenstootelick is gheworden, anders als om des ontucht en dertelheyts wille, die daerin veeltijts wert gebruyckt’. Toen Cats en zijne bruid bruiloft vierden, wenschte iemand hun toe, zooals hij vertelt, ‘dat sy te samen out en leelick mochten worden’. Niet alleen achtte hij dat een hartelijken wensch, maar nuttig ook vond hij het, dat men alreeds in de lente zijns levens werd aangespoord te denken aan den barren wintertijd, die met de jeugd ook de schoonheid zou rooven, want alleen zij, die zich daarop reeds lang hadden voorbereid, zouden zich in hun ouderdom niet ongelukkig gevoelen en godzalig hun leven kunnen besluiten, er ook van bewust, dat na den strengen winter den mensch ‘een beter lente-tijt, een nieuwe somer wacht’. Daarom bood hij dan ook juist aan jonge lieden zijn vierde deel aan, dat handelde over de ‘bedaeghde huysmoeder’ en over de ‘weduwe’, wie hij, onder meer, het aangaan van een tweede huwelijk ernstig ontried. Dat Cats in zijn gedicht telkens weder op verschillende manieren den vrouwen de apostolische vermaning op het hart drukt: ‘Ghy vrouwen, weest uwen mannen onderdanich’, was geheel in overeenstemming met de algemeen heerschende theorieën over het huwelijk, al werd er in de practijk dan ook toen en te allen tijde herhaaldelijk tegen gezondigd; maar daarom was Cats nog geen tegenstander van de ontwikkeling der vrouw en allerminst iemand, die vrouwen niet zou hebben weten te waardeeren en op haar eigen gebied hare meerderheid niet zou hebben willen erkennen. Wel meent hij, dat de man veel meer aanleg heeft voor de beoefening van kunst en wetenschap en acht hij vrouwen als Anna Visscher en de destijds achttienjarige Anna Maria Schuermans van Rhenen, die door hare taalkennis en kunstvaardigheid elks bewondering opwekte, uitzonderingen op den regel - immers | |
[pagina 355]
| |
’één bloeme en maeckt geen roose-krans’, - maar toch stelt hij er prijs op, ook de vrouwen te raadplegen in zaken van gewicht, want zegt hij, ‘men vint, dat vrouwenraet heeft ick en weet niet wat dat ons te bovengaet’. Ook prees hij Johanna Coomans, die door hare verzen getoond had, ‘dat even Pindus selfs aen vrouwen open staet’, en hoopte hij, dat haar voorbeeld navolging zou vinden of dat de vrouwen althans smaak zouden krijgen in het lezen van goede boeken. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat de groote kampvechter der vrouwen in dien tijd, de Dordsche geneesheer en geschiedschrijver zijner geboortestad Johan van Beverwyck Ga naar voetnoot1) (geb. 17 Nov. 1594 † 19 Jan. 1647), die in zijn uitvoerig prozawerk Van de Uutnementheyt des Vrouwelicken geslachts (van 1639) alles bijeenbracht wat er ooit voortreffelijks door vrouwen was gedaan, om te betoogen, dat zij in geen enkel opzicht voor de mannen behoefden onder te doen, een vriend van Jacob Cats was en met eene menigte van diens verzen twee zijner vele en veelgelezen medische werken, namelijk Schat der Gesontheyt (1636) en Schat der Ongesontheyt (1642), opsierde. De door hem behandelde stof gaf daartoe ook wel aanleiding, want onder het vele, waarin Cats belang stelde, behoorde niet in de laatste plaats de geneeskunde, waarvan in zijne gedichten uitvoerige uitweidingen over allerlei kwalen en geneesmiddelen getuigen. Bedenkt men, dat in het begin der zeventiende eeuw de wetenschap van den geneesheer, evenals van den ‘fisicien’ in de middeleeuwen, nog alles omvatte wat nu natuurkunde en natuurlijke historie heet, dan pleit Cats' belangstelling in dit vak voor zijne veelzijdigheid, waardoor zijne werken nog langen tijd konden beschouwd worden als een schatkamer van wetenswaardigheden, die aan het volk, behalve zijne levenswijsheid, ook zijne elementaire natuurkennis verschafte. En niet alleen het volk wist die omvangrijke kennis van Cats te waardeeren, deskundigen onder zijne tijdgenooten deden het evenzeer. Zoo zeide Van Beverwyck in een ander medisch werkje, Lof der Genees-konste, dat de pensionaris zijner vaderstad, Jacob Cats, ‘onlangs in syn | |
[pagina 356]
| |
treffelick Houwelick aengewesen heeft, ick en weet niet met beter verssen ofte redenen’, hoe noodig het is, dat gehuwden weten, hoe zij uit een hygiënisch oogpunt hunne huwelijksplichten vervullen moeten. Dichterlijk in eigenlijken zin kunnen dergelijke gezondheidslessen wel niet genoemd worden, maar zij strekken mede ter verklaring van den grooten opgang, dien Cats met zijne werken in zijn eigen tijd heeft gemaakt. |
|