De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXII.
| |
[pagina 328]
| |
die als van zelf was aangewezen om hun aller hoofd te zijn: Jacob Cats Ga naar voetnoot1). Deze was 10 Nov. 1577 geboren te Brouwershaven, waar zijn vader Adriaen Cornelisz. Cats tot de gezeten burgerij behoorde en lid van de vroedschap was. Met zijn broeder Cornelis en zijne beide zusters, alle ouder dan hij, werd hij bij zijn oom te Zierikzee opgevoed, omdat zijne moeder een paar jaar na zijne geboorte was gestorven en zijn vader later getrouwd was met eene Fransche vrouw, aan wie zijne tante de opvoeding harer zusterskinderen niet wenschte toe te vertrouwen, om ze niet te doen verfranschen. | |
[pagina 329]
| |
Na zijne schooljaren te Zierikzee doorgebracht te hebben, bezocht hij de hoogeschool te Leiden om er letteren en vooral rechten te studeeren, en daarna was hij geruimen tijd voor verdere rechts-studie te Orleans, waar hij promoveerde en vanwaar het scheiden hem moeielijk viel, omdat hij er zoovele lieve vriendinnen had gevonden, want zijn ‘aert was van der jeugt genegen om te mallen en 't vrouwelijck geslacht dat heeft hem wel bevallen’, zooals, hij zelf zegt in zijn uitvoerig gedicht ‘ Twee-en-tachtigjaerig leven’. De naïeve openhartigheid, waarmee hij daarin vertelt wat hem in zijn lang leven weervoer, wat hij deed en misdeed, maakt dit gedicht tot eene betrouwbare bron voor de kennis ook van zijn gemoedsleven. De liefde tot het vrouwelijk geslacht was echter, zelfs in zijne jeugd, niet van wulpschen aard: ‘in eerbaer onderhout te praten, daer heeft hij 't altijd bij gelaten,’ en ofschoon hij te Orleans wel eene vrouw had kunnen vinden, een zoogenaamd Leuvensch of studentenhuwelijk keurde hij af en eene vreemde vrouw mee te voeren naar zijn land scheen hem niet bevorderlijk aan beider geluk. Met een bloedend hart nam hij dan afscheid, toen hij vertrekken moest. In Parijs, waar hij vervolgens eenigen tijd verbleef, beviel het hem minder goed; naar Toscane te gaan, waar hij verder had willen studeeren, werd hem niet toegestaan, en zoo kwam hij dan in ons land terug. In Den Haag zette hij zich neer, om er de rechtspractijk te leeren, en spoedig was hij geoefend genoeg om als advocaat te kunnen optreden. Als zoodanig maakte hij zich reeds als jong man grooten naam door het vrijpleiten van eene Goereesche vrouw, die van tooverij beschuldigd was. Het geloof aan hekserij heerschte nog altijd onder het groote publiek, en zoo heeft dan ook Cats er het zijne toe kunnen bijdragen om aan de ellende, door dat wangeloof veroorzaakt, een einde te maken. In Den Haag bleef hij voor het vrouwelijk geslacht natuurlijk evenmin ongevoelig als elders: het kwam er zelfs tot eene verloving, die tot een huwelijk zou geleid hebben, als eene langdurige ziekte er hem niet toe gebracht had, ook nu ontrouw te worden aan zijne liefde. Na zeven maanden aan koorts geleden te hebben, gaf hij gehoor aan den raad om in andere lucht herstel te gaan zoeken. Hij begaf zich naar Engeland en bezocht er, behalve Londen, ook de hoogescholen van Oxford en Cambridge, waar hij o.a. de lessen van den piëtistischen hoogleeraar William Perkens volgde, maar de koorts | |
[pagina 330]
| |
raakte hij er niet kwijt. Toch, ofschoon ziek en lusteloos, had hij na zijn terugkeer in zijn vaderland de voldoening, de volledige vrijspraak te verwerven voor een jong man, die om het leven van zijn vader te redden een moord gepleegd had. Eindelijk, alle vertrouwen op de gepromoveerde geneesheeren verloren hebbend beproefde hij het met huismiddeltjes, die evenmin baatten, en toen, daar het leven zooals het nu voor hem was hem tegenstond, besloot hij eene laatste gevaarlijke kans te wagen en wierp zich, op raad van zijn broeder, in de armen van een alchimist, een duivelskunstenaar in het oog van menigeen; maar hij deed het onder biddend opzien tot God, en zoo kon hij het dan ook later evenzeer aan Gods gunst als aan het roode poeder (waarschijnlijk quinine) van den alchimist toeschrijven, dat hij zich op eens een ander mensch gevoelde en plotseling voorgoed genezen was. De invloedrijke pensionaris van Middelburg, Apollonius Schotte, die bijzonder belang in hem stelde, ried hem nu af, naar Den Haag terug te keeren, en bewoog hem, zich in Middelburg te vestigen, waar uit de kaapvaart telkens processen ontstonden. Hij deed het in 1603 en was er weldra een gevierd advocaat, die - ook als stadsadvocaat - meer te doen had, dan hij af kon. Nu werd het ook tijd voor hem om eene vrouw te zoeken. In de Waalsche kerk werd zijne aandacht getrokken door een lief gezichtje, dat hem geheel betooverde, zoodat hij haar om een praatje over de onderdeur verzocht. Spoedig waren zij het beiden eens; maar Cats was zoo onvoorzichtig geweest, niet vooraf te onderzoeken, wie het was die zijn hart had veroverd. Wat te laat vernam hij, dat haar vader ‘ter beurs veracht was en banckqueroet gespeelt’ had en dat een jong advocaat, als hij, gevaar liep in Middelburg de mooie positie, die hij begon in te nemen, weer te verliezen, als hij haar trouwde. Het bericht trof hem als een donderslag. Hij was geen man met krachtigen wil, zooals Coornhert, die voor eene geliefde vrouw zijne geheele toekomst op het spel durfde zetten, hij bracht in strijd en droefenis zijne dagen en nachten door, zinnend op een middel om zijne liefde te blusschen en geleidelijk den geknoopten band weer te ontknoopen. Het toeval was hem gunstig: met haar vader ‘trock de jonge maegt naer Amsterdam’ en bij het afscheidnemen gaf hij haar wel genoegzaam te verstaan, dat hij haar niet zou volgen. Cats is over dit geval hard beoordeeld. Ook terecht? Welk vader zal Cats in dezen aan zijn zoon tot voorbeeld durven stellen? Maar | |
[pagina 331]
| |
ook, wie zal een veroordeelend vonnis durven vellen over de velen, die evenzoo hebben gehandeld als hij, en dikwijls met minder strijd en hartzeer? In Elisabeth van Valckenburg vond Cats in 1605 de vrouw, die hem paste. Zij was eene Amsterdamsche, maar te Antwerpen geboren, van goeden huize en niet onbemiddeld, verstandig en huishoudelijk, afkeerig van 't lezen van ‘romansche grillen’, maar op degelijke lectuur (b.v. van de levens van Plutarchus) gesteld, en bovenal godsdienstig. Dat huwelijk bracht eene geheele omkeering bij hem te weeg. Hij was in zijne ‘groene jeugt tot ydelheyt’ geneigd, wereldsch zonder losbandig te wezen, en had er nooit behoefte aan gevoeld, lidmaat van een kerkgenootschap te worden. ‘Dat hy tot Gods Kerck ten lesten (in 1607) wert gebrogt’, dat was het werk zijner vrouw, want Cats was meegaande van natuur. Zelf zonder veel initiatief, was hij gaarne bereid te doen wat hem met eenigen aandrang werd aanbevolen. Vrienden en bloedverwanten vermochten veel op hem, zijne vrouw zeker niet minder, en personen met verdiende of aangematigde autoriteit het meest. Ook in zooverre is hij, ondanks zijne uitgebreide kennis, veelzijdige ervaring en zin tot nadenken en bespiegelen, levenslang kinderlijk gebleven in spreken, denken en handelen. Eerzucht bezat hij weinig. De aanzienlijke staatsambten, die hij later bekleedde, had hij in de eerste plaats aan zijne, vooral juridische, bekwaamheid en aan zijne schikkelijkheid te danken; maar daar hij ze niet najoeg en ze zich telkens in den schoot zag geworpen, dankte hij ze aan Gods goedheid, zooals hij in zijne gedichten telkens doet uitkomen. Weinige jaren na zijn huwelijk brachten de omstandigheden ook eene verandering in zijne leefwijze: hij onttrok zich op het eind van 1611 aan de rechtspractijk om landbouwer te worden. Het sluiten van het Bestand gaf daartoe aanleiding, want dat deed er hem voordeel in zien, om met zijn broeder samen voor weinig geld ondergeloopen landen in Staats-Vlaanderen aan te koopen, droog te leggen en te bebouwen. Op die wijze heeft hij zich, daar de oogst van één jaar soms den inkoopsprijs overtrof, in een tiental jaren een aardig kapitaaltje verworven en ook zelf van het buitenleven kunnen genieten, al bracht hij dat ook juist niet geregeld te Groede, Biervliet of IJzendijke in Staats-Vlaanderen door, maar in de buurt van Middelburg op het oude, door de Middelburgsche abdij gebouwde lusthof Munnikenhof onder Grijpskerke. Daar | |
[pagina 332]
| |
was het zijn hoogste lust om ‘buyten alle sorg te sitten in het groen’. Toch werd er ook in dien tijd reeds gal in zijn honing gemengd, zooals o.a. door het overlijden van zijne drie zoontjes, van welke hij het oudste op tienjarigen leeftijd verloor in het begin van hetzelfde jaar 1618, dat Cats als dichter zou zien optreden. Reeds in zijne jonge jaren was hij ‘tot dichten seer genegen’ en op de school te Zierikzee schreef hij ‘menig vers in Roomsche taal,’ totdat ‘een eerbaer jongeling uyt Brabant daer gekomen’, wiens naam ons ongelukkig onbekend is, hem eerst recht de regels der dichtkunst leerde. Toen kreeg hij ook ‘een nieuw vermaeck in de Zeeusche tael’. Aan de Leidsche hoogeschool wist hij het zelfs zoover te brengen, dat hij Grieksche verzen kon maken, maar in Orleans werd het Fransch voor hem een en al: zijne ‘Zeeusche tael scheen hem plomp en sonder luyster’, en zoo waren de ‘klaeg-dichten’, waarvan hij vertelt, dat hij ze bij zijn vertrek maakte, ongetwijfeld in het Fransch gedicht. Van al die verzen uit zijne jongelingsjaren is ons niets bewaard gebleven, behalve hetgeen hij er, naar hij zegt, in de oudste zijner uitgegeven werken gewijzigd van heeft opgenomen; en zoo missen wij dan de gelegenheid om Cats in zijne ontwikkeling als dichter te volgen. Wanneer hij op veertigjarigen leeftijd optreedt, toont hij zich terstond een geoefend verzenmaker, meester over taal en rhythmus. De verhouding der seksen is levenslang het meest geliefd onderwerp zijner Muze gebleven, en daarom is het wel te bejammeren, dat wij van hem niet, zooals van de meeste minnedichters, een aantal van die subjectief-lyrische ontboezemingen overhebben, die, uit het hart komende, tot het hart spreken en dus juist de ware minnepoëzie vormen. In de oudste gedichten, die wij van hem kennen, handelt hij over de liefde als een veertigjarig huisvader, die reeds verscheidene jaren het huwelijksleven geleid had met eene zoo al niet gestrenge dan toch ernstige huisvrouw, aan wie hij ook na haar dood onwankelbaar trouw bleef. De eigenlijke ‘minne’ was dus toen voor hem reeds meer eene objectief-menschelijke neiging dan een persoonlijke hartstocht geworden, die wel bij voortduring zijne belangstelling wekte, maar die in hem alleen leefde als eene door verstand getoetste herinnering. Niet de stem der liefde zelf klinkt ons uit zijne gedichten tegen, maar die van den menschkundigen leermeester der liefde. | |
[pagina 333]
| |
Niet onwaarschijnlijk is het, dat zijne kennismaking met Anna Visscher hem er toe gebracht heeft, als dichter op te treden Ga naar voetnoot1). De wijze Anna toch, die ook buiten Amsterdam beroemd geworden was, met Heinsius en De Groot als persoonlijke vriendin gedichten wisselde en in 1621 ‘aen den vermaerde constrijcke Petrus Paulus Rubbens’ als zijne vriendin een gedicht wijdde, was ook voor de Zeeuwen geene onbekende gebleven. Haar te ontmoeten en haar te bewonderen was één; met haar ernstig of schertsend te redekavelen was een éénig genot, en dat was ook aan Cats te beurt gevallen. Hij had haar, de reeds eenigszins bedaagde maagd, met zaakkennis en verstand hooren spreken over het moeielijk punt, hoe een meisje zich ten opzichte van de liefde moet gedragen om nog te blijven binnen de grenzen van eer en schaamte, die een zedig gemoed niet mag overschrijden; en dat had hem bewogen een oud gedicht, waarin hij eens hetzelfde onderwerp behandeld had, uit een vergeten hoekje te voorschijn te halen en wat op te polijsten. Het was eene samenspraak in Latijnsche verzen, waarbij hij nu ook eene vertaling in Nederlandsche verzen voegde, als die er ten minste niet reeds van ouds bij behoorde. De jeugdige Phyllis, ‘een duyve sonder gal, een half ontloken roos’, en nog in de jaren der onbedachtzaamheid, komt er daarin rond voor uit, dat een meisje niet preutsch moet wezen, maar om het liefdesgenot te smaken jongelieden wat moet aanmoedigen en al haar best moet doen om zoo spoedig mogelijk een man te krijgen. Anna, rijper van verstand, wijst daarentegen op de gevaren, ‘waerin een maegt wel licht vervalt, die veel met jong-mans jockt en malt’, en leert hoe een fatsoenlijk meisje door overleg en ingetogenheid de klippen kan ontzeilen, waarop lichtzinnige liefde schipbreuk lijdt. Daar Phyllis en Anna beide bij hare redeneering ruim gebruik maakten van beeldspraak, konden woord en wederwoord tevens dienen als bijschriften bij emblematische gravures met eene Latijnsche spreuk als opschrift en aanhalingen uit Latijnsche en Fransche schrijvers als onderschrift. Vier en veertig van die aardige prentjes versieren het werk, dat in 1618 uitkwam onder den titel ‘Maechden-plicht, ofte ampt der jonkvrouwen in eerbaer liefde aenghewesen door sinnebeelden’. Dezelfde prentjes heeft Cats in 1627 nog eens ge- | |
[pagina 334]
| |
bruikt bij zijne Emblemata moralia et oeconomica, om er in vloeiende, meest kortregelige versjes lessen van levenswijsheid, ook buiten de liefde, uit te trekken. De ‘Maechden-plicht’ wordt met een uitvoerig gedicht opgedragen aan Anna Roemers, die het levend bewijs heet, dat de vrouw ook in kunst en wetenschap met den man kan wedijveren zonder schade voor hare eer als vrouw. Na die opdracht volgt nog een gedicht ter verklaring van een groot emblema, het ‘Wapen-schilt’ van alle eerbare maagden: een druiventros, waaraan het waas der frischheid de grootste aantrekkelijkheid verleent en die zich dus, om niet vóór den tijd die bekoorlijkheid te verliezen, alleen bij het steeltje (d.i. door het huwelijk) mag laten aanvatten. Aan dit werkje heeft Cats, behalve een paar liedjes, nog eene tamelijk uitvoerige ‘Harders-clachte’ toegevoegd, die later, onder den titel Galathea ofte Harders-klachte omgewerkt en belangrijk uitgebreid, ook afzonderlijk het licht zag. Met eene afbeelding van Munnikenhof en eene uitnoodiging om daar eens bij hem buiten te komen zond Cats dit gedicht uit Grijpskerke naar Catharina van Muylwiick, op wie het, naar het schijnt, toepasselijk was. De herder Dafnis klaagt daarin over onverdiende achterstelling bij een steedschen medevrijer en waarschuwt het landmeisje Galathea, dat zij toch de voordeelen van het landleven niet over het hoofd moet zien en zich niet moet inbeelden, dat zij in de stad gelukkiger zal zijn. Ofschoon het gedicht door zijne inkleeding tot de pastorale behoort, zijn toon en inhoud natuurlijk en even realistisch als Cats dat ook in al zijne latere werken zou toonen te zijn. In hetzelfde jaar 1618 gaf Cats bij den Middelburgschen boekverkooper Hans van der Kellen nog een grooter,zuiver emblematisch werk uit, getiteld Silenus Alcibiadis sive Proteus, in Latijn, Fransch en Nederlandsch, waarvan het Nederlandsche gedeelte bekend is als ‘Sinn'- en Minne-Beelden’, later ook als ‘Minnebeelden verandert in Sinnebeelden’, en, daar zij van drieërlei aard zijn, ook als ‘Minnelijcke, Zedelijcke ende Stichtelijcke Sinnebeelden’. Het werk bestaat namelijk uit drie bundels, elk met dezelfde 51 (later 52) door A. van de Venne geteekende en door J. Swelinck gegraveerde plaatjes, maar met verschillende bijgevoegde dichterlijke verklaringen in drie talen: Latijn, Fransch en Nederlandsch. De laatste bestaan alle uit acht zeer regelmatig gebouwde alexandrijnen. In een anderen druk zijn de versjes ten deele door een Latijnsch proza- | |
[pagina 335]
| |
stuk met Nederlandsche vertaling vervangen, en in latere uitgaven vindt men zoowel de versjes als het proza. De wijsheid in proza, waarbij aanhalingen uit allerlei schrijvers bovendien van groote belezenheid blijk gaven, en de gemakkelijkheid waarmee de dichter bewees, zich evengoed in Latijn en Fransch als in zijne moedertaal te kunnen uitdrukken, wekten bij de letterkundigen en geleerden de hoogste bewondering, die niet alleen door zijne Zeeuwsche vrienden in lofdichten, maar ook door Heinsius in het Latijn werd uitgesproken. Het grootere publiek kon slechts het vernuft en de levenswijsheid waardeeren, waarvan de Nederlandsche dichtjes verrassend getuigden. En inderdaad moet men de vindingrijkheid van Cats bewonderen, die dezelfde prentjes in het eerste deel wist te verklaren als zinnebeelden op het gebied der liefde, in het tweede deel de zinnebeeldige voorstellingen wist toe te passen op maatschappelijke toestanden en verhoudingen, en in het derde deel ze wist voor te stellen als godsdienstige symboliek. Zoo b.v. is de schildpad in het eerste deel het zinnebeeld van den verliefde, die het liefdespak altijd met zich voert, in het tweede deel van den armen geleerde, die overal zijn geheelen rijkdom meedraagt, en in het derde deel van den man met zondige neigingen, die altijd gebukt gaat onder den last zijner booze lusten. Meestal zijn de versjes beknopt en pittig, niet zelden met een puntig slot, zoodat de breedsprakigheid, die ons in latere werken van Cats zoozeer hindert, aan dezen bundel niet kan verweten worden. Daarentegen behield Cats levenslang de hier reeds zoo in 't oog springende gave om in alles wat de natuur of de menschenwereld te aanschouwen geeft het beeld eener gedachte te zien. Zoo toonde hij ook in het voornaamste van de toevoegsels tot dezen bundel, namelijk het Kinder-spel, bij eene prent, die kinderen voorstelt spelende in den hof der Middelburgsche abdij, dat de verschillende spelen, waarmee de jeugd zich bezighoudt, kunnen strekken tot beelden van hetgeen ook de volwassenen in de maatschappij verrichten, wier bedrijf eigenlijk is op te vatten als kinderspel in 't groot. Al het vergankelijke was voor Cats symbool van het eeuwig ware en goede. In zooverre bezat hij eene der hoofdeigenschappen, die men te allen tijde in den dichter gewaardeerd heeft; en toch zijn er velen geweest, die hem niet alleen prozaïsch hebben genoemd, maar hem zelfs geheel en al den naam van dichter hebben willen | |
[pagina 336]
| |
ontzeggen. De oorzaak daarvan is gedeeltelijk in Cats zelf te zoeken, maar gedeeltelijk ook gelegen in de wat al te bekrompen opvatting, die menigeen van de dichtkunst heeft. Bekrompen is het zeker, alleen poëtisch te noemen, wat in ongewone, niet alledaagsche woorden als in orakeltaal wordt uitgesproken, terwijl Cats zich altijd meer dan eenig ander dichter beijvert, in eenvoudig, natuurlijk Nederlandsch te spreken, niet als een wezen van hoogere orde, maar als een gewoon mensch, die door zijne ondeugendheid nu en dan ook een glimlach wekt. Die glimlach past voor velen niet bij de verhevenheid der poëzie. Bekrompen is het verder, alleen sommige conventioneele beelden poëtisch te vinden, en slechts wat in de natuur bevallig en lieflijk is, als bloemen en vlinders, of grootsch en schitterend, als zon en wolken, sneeuw en donder, rots en waterval, geschikt te achten als beeld, en het alledaagsche, nietige of lastige in de natuur, als koeien en schapen, mieren en vlooien of voorwerpen van huiselijk gebruik, vooral keukengerij, te prozaïsch te vinden om als dichterlijk beeld dienst te kunnen doen, terwijl Cats juist daaraan gewoonlijk zijne beelden ontleent. Hij wist trouwens zelf wel, dat de meeste vrienden der poëzie daarover anders dachten dan hij en bij het beeld niet genoeg hadden aan het punt van vergelijking, waarop alles aankomt, maar ook eene aantrekkelijke bijvoorstelling verlangden, die eigenlijk voor hen overbodig moest zijn. Zoo zeide hij later, toen hij eene karn als zinnebeeld had gebruikt: ‘De Leser gelieve hem niet te stooten uyt oorsake dat, in een soo voortreffelycken en gewigtigen sake, als is de Christelicke Selfstrydt, by ons gebruyckt wert een Sinne-beelt ofte gelyckenisse, genomen van een slecht huysmans-gereetschap, het welcke wy een ‘keerne’ noemen,’ en beriep zich dan ter verdediging op de gelijkenissen van Jezus, waarin de beelden ook dikwijls aan zulke alledaagsche voorwerpen ontleend zijn. In zijne liefde voor beeldspraak stemt Cats met de rederijkers overeen; maar hunne beelden waren allengs conventioneel geworden: bij Cats zijn zij ten deele nieuw en frisch, en bovendien spint hij ze niet, zooals zij deden, tot ingewikkelde allegorieën uit, die bij de meest oorspronkelijke schrijvers mank gaan aan gezochtheid en duisterheid. Cats wil met zijne beelden, als de ware dichter, onmiddellijk treffen en volkomen duidelijk zijn; doch daarin school ook zijne zwakheid, in zooverre als hij zich dikwijls liet verleiden tot over- | |
[pagina 337]
| |
groote duidelijkheid. Door de verklaring zijner beelden niet aan den lezer over te laten, maar telkens met den tekst, om 't zoo te noemen, tegelijk den commentaar te willen geven, verviel hij van zelf van den dichttoon in den onderwijzenden prozastijl, waarmee de vloeiende zinbouw zijner verzen, die van den prozavorm slechts zelden afwijkt, geheel in overeenstemming is. Ook konden de beelden dikwijls een prozaïschen indruk maken, omdat zij zoo geheel en al pasten bij de inderdaad prozaïsche levenswijsheid van Cats, die hoofdzakelijk bestaat in kennis van de menschelijke zwakheden en van de middelen om zich te hoeden voor de gevaren, waaraan deze blootstellen. Practisch in het kleine, mist Cats den zin voor het groote, voorzichtig tegenover het kwaad, waagt hij zich in de richting van het ideëele nooit verder dan zijne berekening hem toelaat. Idealiseeren acht hij gevaarlijk, en zoo blijft hij in merg en been realist. Vandaar ook zijne neiging om de liefde steeds van hare zinnelijke zijde te beschouwen, niet, zooals men wel geïnsinueerd heeft, omdat hij zich daar bijzonder in verlustigde, maar omdat hij wist, welk een gevaarlijk zelfbedrog het is, de zinnelijkheid in de liefdesvoorstelling te willen verloochenen. Zoo is dan welberedeneerde ingetogenheid zijn hoogste ideaal. Toch heeft hij ook wel gevoel voor het verhevene, maar dat zocht hij op een afzonderlijk gebied, het gebied van den godsdienst. Van nature was hij wereldsch, en dat is hij ook tot op gevorderden leeftijd gebleven; maar zijne vrouw leerde hem de verhevenheid van den godsdienst begrijpen, wekte daarvoor zijne bewondering, maakte hem tot een geloovige; en over de voortreffelijkheid van den godsdienst raakte hij dan ook nooit uitgepraat. Het meest echter waardeerde hij den godsdienst als een beproefd voorbehoedmiddel tegen de gevaren, die den mensch in het leven bedreigen, als een steun in zwakheid, een staf op den levensweg; maar hij was veel te veel verstandsman om zoo geheel van den godsdienst doordrongen te zijn, als b.v. Camphuysen dit was. Vandaar dat hij soms den indruk gemaakt heeft van huichelaar te wezen, wat hij toch inderdaad niet was; maar daar hij den godsdienst als het ware aangetrouwd had, werd deze eene tweede natuur naast zijne eigene, wat in zijne gedichten dikwijls door verrassende, ontwijfelbaar naief-eerlijke tegenstellingen uitkomt. Geestdrijver is hij op godsdienstig gebied daarom ook nooit geworden, en voor het Calvinisme, dat hij aanhing, heeft hij dan | |
[pagina 338]
| |
ook zoo weinig gestreden, dat geen onzer dichters meer geliefd is geworden bij Katholieken, dan hij. Schoon zeer bevriend met een kemphaan als de Middelburgsche predikant Willem Teeling, en zelfs waardig gekeurd ouderling der Middelburgsche gemeente te worden, heeft hij zich slechts eene enkele maal en met veel gematigdheid in den partijstrijd van het Bestand gemengd, door in 1618 en 1619 met een vlugschrift en gedicht de toen verschenen en als onheilbrengster gevreesde ‘steert-sterre’ te verklaren als een geluksbode, die vrede spelde voor de verscheurde kerk, en er met een ‘lofghedicht’ bij eene plaat, die de opening der Dordsche synode voorstelde, zijne vreugde over uit te spreken, dat de ‘tuymelgheest’, die het land in rep en roer had gebracht, door de beraadslaging der van alle kanten samengestroomde geleerden nu weldra bedwongen en ‘de Nederlantsche kerck van wrevelmoet bevryt’ zou worden, al kon hij ook ten slotte de bede niet terughouden, dat ‘God syn heylich werck zoo zou laten ghedien’, dat het bij deze ééne synode zou mogen blijven. De terechtstelling van Oldenbarnevelt betreurde hij: ‘ick heb het beleefd’, schreef hij in zijn ouderdom, ‘dat even groote zielen, ach! voor een wreede bijl ter aerde moesten knielen.’ Op het oogenblik dat de bijl viel, zal hij Oldenbarnevelt wel niet minder groot en de bijl niet minder wreed gevonden hebben. Toen Cats eenmaal als dichter was opgetreden, volgden zijne werken elkaar spoedig op. In 1620 verscheen zijn ‘Selfstryt, dat is krachtige beweginge van vleesch en geest, poetischer wyse voorgestelt in de persoon en op de gelegenheyt van Joseph’, voor wiens geschiedenis de dichter vooral Flavius Josephus raadpleegde. Dit gedicht, in samenspraak tusschen Joseph en Sephyra, Potiphars huisvrouw, is niet zoozeer eene poëtische uitwerking van het Oudjoodsche verhaal, als wel een algemeen pleidooi voor het toegeven aan zinnelijke lusten eenerzijds en voor het handhaven van kuischheid en reinheid anderzijds. Het doet nog beter dan ‘ Maechden-plicht’ ons Cats kennen als een vernuftig advocaat, die handig allerlei argumenten vóór en tegen weet aan te voeren. In eene ‘korte inleydinge’, die echter tamelijk lang is, geeft Cats ter toelichting nog drie verhalen in proza en verzen, van Scipio, van den Zeeuwschen gouverneur uit den tijd van Karel den Stoute, en van vier jongelieden (Roelant, Richart, Briseis en Tethys), van welke er een (Richart), in hetzelfde geval | |
[pagina 339]
| |
verkeerende als Maerlant in zijn ‘tweeden Martijn’ aannam, door redeneering de moeielijke quaestie heeft uit te maken, welke van twee jonkvrouwen hij het liefst uit levensgevaar redden zal, kaar die hij zelf liefheeft zonder wederliefde te ontvangen, of haar, die hem lief heeft, maar die hem zelf onverschillig is. In 1622 liet Cats nog een ander pleitgedicht volgen: Tooneel der mannelicke achtbaerheyt, waarin Charsena het goed recht van koningin Vasthi, om zich tegen het onverstandig en onteerend bevel van koning Assuerus te verzetten, bepleit tegenover 's Konings woordvoerder Menuchan, die de, ten slotte ook door een vonnis bevestigde, stelling verdedigt, dat de vrouw zich onvoorwaardelijk aan den wil haars mans heeft te onderwerpen, omdat vóór alles het gezag van den man hoog gehouden moet worden of, zooals Cats besluit, dat ‘het wijf sal swijgen en sal duycken’, omdat het redelijk is, dat ‘de man sy vooght in sijn gesin’. Even vóór dit gedicht in het licht verscheen, had er eene geheele omkeering in Cats' leven plaats gegrepen. Het hervatten van den oorlog had het noodzakelijk gemaakt, de door hem drooggelegde polders weder te doen onderloopen, en in denzelfden tijd werd hem ook het bezit van andere landerijen door de Regeering betwist. Jaren duurde het, vóór zijne rechten er op werden erkend, en zoo was hij dan wel gedwongen zijne pleidooien voor algemeene onderwerpen te staken en naar Den Haag te gaan om zijne eigene belangen te bepleiten. Tevens moesten er andere bronnen van inkomsten worden gezocht. Zeker was het Cats daarom niet onwelgevallig, dat hem in 1621 de leerstoel van het burgerlijk recht aan de Leidsche hoogeschool werd aangeboden; maar nauwelijks had hij dat aanbod in beraad genomen, of de stad Middelburg droeg hem het ambt van tweeden pensionaris op. Zijne ‘tweede ziel en al het naeste bloet’ waren er bijzonder op gesteld, dat hij dit ambt zou aanvaarden, en zoo zette hij dan den voet op politiek gebied en op de eerste sport der ladder, die hem tot het hoogste staatsambt voeren zou, zonder dat hij staatsman was van aanleg of neiging en zonder dat hij ooit, zelfs in den hoogsten rang, anders dan eene ondergeschikte rol heeft vervuld. Aan de Leidsche hoogeschool zou hij ongetwijfeld beter op zijne plaats zijn geweest, maar de uiterlijke glans der staatsambten verblindde de oogen zijner naaste betrekkingen, en misschien heeft niets hem meer moeite gekost, dan aan het eind van zijne staatkundige | |
[pagina 340]
| |
loopbaan met een gerust geweten te kunnen verklaren, dat ‘geen van sijn geslagt of van sijn naeste magen’ door zijn verzoek of raad ooit ‘tot eenig ampt of eer of hoogen staet gebragt is’. |
|