De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXI.
| |
[pagina 311]
| |
Naast Hensius en Scriverius, die hier genoemd, en De Groot, die hier zinspelend aangeduid worden, is hier ook sprake van een Hagenaar, waaronder (want Huygens was in 1617 nog niet als dichter opgetreden) ongetwijfeld Gijsbert van Hogendorp moet verstaan worden. De dichter uit de buurt van de Linge zal wel Rutger Wessel van den Boetselaer zijn, die heer van Asperen was, want een Gorkumsche dichter, hetzij Hendrick van der Muyr, hetzij Abraham Kemp, kan hier wel niet in aanmerking komen, en Camphuysen was in 1617 als dichter nog onbekend. De beide genoemde Gorkumsche dichters waren ijverige leden der in hunne stad bestaande kamer 't Segelbloemken (met de spreuk: ‘Vernieut uut Liefden’). Van der Muyr (spr.: ‘'k Verbey den tyt’) hebben wij reeds door eene feestvertooning ter viering van het Bestand leeren kennen Ga naar voetnoot1). Hij nam deel aan de dichtwedstrijden te Leiden in 1613, te Vlaardingen in 1616 en ook nog te Rijswijk in 1643. Van 1644 is zijne Klucht van de Ketel-boeter, voor dezelfde kamer gemaakt op het spreekwoord: ‘Wie dat d'onkuyze min wellustich wil hanteren, Die moet somwylen in een verckenschot logeren’. De inhoud er van is de bekende geschiedenis van Kleine Klaus (hier de ketelboeter Gerritge de Licht) Ga naar voetnoot2), die eene jonge vrouw (Proper Elsje) betrapt op overspel en den bijna gehoornden echtgenoot (Frans Joppen) op den, voor den boel (Jaep Jongh-bloet) bestemden, eendvogel en wijn tracteert door voor te wenden, dat hij in staat was geweest door zijne tooverkunsten deze voor den dag te brengen. Den vrijer, die zich intusschen in het varkenskot had verscholen, weet hij vervolgens onder de gedaante van den ‘bulleman’ of den duivel weer veilig buitenshuis te brengen; maar daar de bedrogen echtgenoot niet kan zwijgen en den ketelboeter van ‘duvelrye’ beticht voor den officier, brengt deze alles uit en moet de officier worden omgekocht, om de schande der betrokken partijen niet publiek te maken. Het stukje is niet bijzonder geestig en ook niet karakteristiek, maar de situatie is niet onaardig. Liedjes van den ketelboeter vroolijken het op en drie vertooningen dragen er het hare toe bij om de toeschouwers te vermaken. | |
[pagina 312]
| |
Met Abraham Kemp (spr.: ‘Elck mensch moet Kempen’) hebwij reeds kennis gemaakt Ga naar voetnoot1), toen wij zijn Spel van de Moordt van Sultan Osman (van 1623) vermeldden. Onder de lofdichten daarop van zijne medeleden der Gorkumsche kamer vinden wij er een van A.G. Vos (spr.: ‘Noot baert list’), dat niet minder dan veertien tooneelstukken (meerendeels van Kemp) noemt door die Kamer vertoond, en daaronder ook het Sinnespel, waarmee hij bij den dichtwedstrijd te Vlaardingen in 1616 den eersten prijs behaalde. Ook nog in 1643 maakte hij een sinnespel voor den wedstrijd te Rijswijk, doch zijn roem als dichter ging later geheel voorbij en alleen bij den geschiedvorscher bleef zijn naam nog eenigszins bekend door het geschied werk ‘Leven der doorl. Heeren van Arkel en Beschrijving der stad Gorinchem’, dat hij uit oude oorkonden en geslachtsaanteekeningen samenstelde, maar dat eerst na zijn dood door zijn zoon Hendrik in 1656 werd uitgegeven. Van de meeste dichters der andere Hollandsche steden zal het wel voldoende zijn ze even te vermelden om te doen zien, dat inderdaad in geheel Holland letterkundig leven bestond. Bijna allen zijn het óf stichtelijke dichters óf rederijkers in den ouderwetschen trant. Zoo b.v. te Dordrecht, waar, vóór Jacob Cats er zich vestigde, de dichtkunst nog zoo goed als geheel in de handen der rederijkers was Ga naar voetnoot2). Dat waren de leden der oude kamer De Fonteyn (spreuk: ‘Reyn geneucht’) die o.a. ijverig deelnamen aan de refereinfeesten van 1598 te Rotterdam, 1613 te Haarlem, 1615 te Ketel, en ook aan het Vlaardingsche landjuweel van 1616. Bij hunne publieke vertooningen hadden zij echter telkens weder den tegenstand van den kerkeraad te overwinnen, totdat zij er eindelijk zelfs (doch eerst in 1652) in moesten berusten, dat in Dordrecht ‘voortaen geen spelen meer souden worden gespeelt’. Als Dordsch lierdichter hebben wij vroeger reeds Abraham Aertsz Plater leeren kennen met zijn ‘Liedt-boecxken, ghenaemt Dordrechts Lijstertje’, van 1624. Rederijkers gaven ook den toon aan te Gouda, waar de kamer ‘De Goudsbloem’ (spreuk: ‘Uut jonste begrepen’) verscheidene leden telde, die wij bij name en door sinnespelen of refereinen ken- | |
[pagina 313]
| |
nen. Rijssaert van Spiere hebben wij reeds aangetroffen, en naast hem trad vooral bij allerlei wedstrijden Jacob Lucasz. Sasch op den voorgrond. Andere Goudsche rederijkers waren Pieter Melchiorsz. Alchas, Goossen Cornelisz. Bot, J. Adriaensz. Schoon, J.F. Stam, Jacob Verbrugghe en Dirck, Andries en Pieter Crijnen Verveen. Van den onderwijzer in het H.-Geest-gasthuis te Gouda, Jacob Jacobsz. Vennip, hebben wij een esbatementspeelken van vier personagien achter zijn ‘ Kort berecht van 't Tuchthuis’ (1611). Als lierdichter hebben wij Michiel Vlack reeds vroeger genoemd. In het naburige Haastrecht was A. Taelman leider der rederijkerskamer ‘De Balsembloem’. Te Rotterdam was de kamer ‘De blaeu acoleyen’ (spreuk: ‘Met minne versaemt’) ijverig werkzaam. In 1598 schreef zij haar tweeden dichtwedstrijd, een refereinfeest, uit, waarvan de vruchten het volgende jaar werden gedrukt Ga naar voetnoot1). De ziel van dat feest was daar Willem Jansz. Yselveer Ga naar voetnoot2) (spreuk: ‘Concordia nutrit amorem), die er ook een ‘spelende prologhe’ voor vervaardigde. In 1596 had hij met een referein en een liedeken tweede prijzen behaald op den Leidschen dichtwedstrijd Ga naar voetnoot3) en ook aan den Schiedamschen dichtwedstrijd van 1603 nam hij deel. In hetzelfde jaar verscheen van hem ook ter bestrijding van een pamflet eene ‘Balade op ende teghen den partialen domp-hoorn, onlangks by eenen onbeschaemden Jesuwyt in slecht straet-rijm ghestelt’. Als dichter van een Dialoog over het Bestand in 1609 hebben wij hem reeds leeren kennen Ga naar voetnoot4). In iets later tijd treffen wij als dichtend lid der Rotterdamsche kamer J.J. van Wassenburgh aan met een sinnespel, twee refereinen en een liedeken voor het landjuweel te Vlaardingen van 1616. Ook buiten de rederijkers om vinden wij in dezen tijd te Rotterdam een dichtkring, waarvan Lauwerens de Groot en zijn zoon, de zilversmid Heyndrick Lauwerensz. de Groot, het middelpunt vormden. Hunne, reeds vroeger in verschillende liedboekjes verspreide, stichtelijke liederen kwamen, met nog vele nieuwe vermeerderd, in 1620 bijeenverzameld uit onder den titel De Grote | |
[pagina 314]
| |
Korenbloem, met een Groen spruytjen als toegift in 1622. Zooals de zoon in de voorrede van den eersten bundel zeide, gaf hij zijne liederen uit, omdat ‘des Heren Apostelen in huer Zeynd-Brieven de ghemeynten Ghoods geraden hebben huer onder malkanderen te stichten met geestelijcke gezangen in der Ghenaden’. Grooten dank was hij, zooals hij daar tevens zeide, verschuldigd aan de hulp en voorlichting van Abraham Matthysz. van Gherwen, die ‘wel gheoeffent was in de Maat van Dichten, als mede in de wetenschap van het Neder-Duyts wel spellen, ende die oock alle vreemde woorden van ander talen vermeed.’ Met Van Gherwen samen maakte Heyndrick de Groot o.a. ook een ‘konkordansi-lied’ op de letters van 't A. B. C. in alexandrijnen, waarin lettergrepen met en zonder klemtoon elkaar regelmatig afwisselden. Van Gherwen was bijzonder daarop gesteld, zoodat hij er zelfs een geheel pleidooi voor hield in een spel- taal- en dicht-boekje, getiteld ‘ Voorloperken, inhoudende: Een kort onderricht der Letterkunst’, in 1624 door hem uitgegeven te zamen met zijn liedboekje De Ghulde Fonteynader. In dien bundel komen ook stichtelijke liederen voor van Heyndrick de Groot en verschillende andere vrome zangers, die echter niet alle Rotterdammers waren. Vóór dien tijd (in 1617) had hij reeds een veel grooter liedbundel uitgegeven: De Ghulde Zangfonteyne, bestemd om ‘veel Fonteyntjens (dat zyn ghelovighe harten) te winnen om te beleven tgheen dat hierin verhaald staat totter hooghster zaligheyd’. Ook daarin vindt men naast talrijke klinkdichten en liederen van hem, waaronder een groot aantal naamdichten, verscheidene liederen van Lauwerens en Heyndrick de Groot en van anderen, met name van Jan Senten, die ook zelf eigen stichtelijke liederen met die van anderen uitgaf in een bundel, getiteld De nieuwe vrucht des wynstocks (1625). Al deze bundels zijn misschien meer van belang voor onze kennis van het godsdienstig oefeningsleven in dien tijd, dan van beteekenis voor de kunst, al getuigen zij ook van eene groote liefde voor den zang in ernstige kringen. Onder de Schiedamsche rederijkers trad in dien tijd Jacobus Dwingelo op den voorgrond, die voor de kamer ‘De roo Rosen’ (spreuk ‘Aensiet de jonckheyt’) in 1603 een dichtwedstrijd organiseerde Ga naar voetnoot1); en naast hem treffen wij daar W. Nieupoort aan, die in | |
[pagina 315]
| |
1598 met zijn zingen van een eigen liedeken te Rotterdam den prijs behaalde, en in 1613 Jan Barthout, Bredero's vriend. Een ander vriend van Bredero, Gerrit Martens, was te Schiedam in 1616 lid van de (vermoedelijk Brabantsche) kamer ‘De Vygheboom’ (spreuk: ‘'t Soet vergaren’). De rederijkers van het dorpje Ketel wisten voor hunne kamer ‘De Sonnebloem’ (spreuk: ‘Noyt meerder vreucht’) belangstelling te wekken door hun beroep van 1615 ter beantwoording van de vraag: Waerdoor de werelt meest heyloos en blindich dwaelt’ Ga naar voetnoot1). De Bleiswijksche kamer ‘De dubbelt geele hofbloem’ (spreuk: ‘Wyckt ontrouw’) kon prat zijn op haar dichter P. Tanenburch, en die van Maasland, ‘De Olyfboom’ (spreuk: ‘'t Spruyt uyt liefden’), op Gideon Loockefier, die van 1598 tot 1616 aan wedstrijden deelnam en in 1631 de overwinning op het Slaak bezong met eene, te Delft uitgegeven ‘Fama oft Basuyne der Victoriën des Prince van Orangien’, enz. Vooral echter onderscheidde zich te Vlaardingen Job. A. van de Wael, dien wij reeds meer dan eens hebben genoemd, omdat hij in 1616 voor de Vlaardingsche kamer ‘De Aackerenboom’ (spreuk: ‘Aensiet liefde’) het landjuweel bestuurde, dat zooveel deelneming vond Ga naar voetnoot2). Zijne vrienden waren verrukt over hem. ‘Ick weet niet, Job mijn vrient, waer u de wysheyt meer vandaen gekomen is, als my en mijns gelijcke!’ riep zijn vriend J.P. Broock uit, en een ander, J.C. Branthuysen, besloot zijn lofdicht met de verklaring, waarmee al zijne stadgenooten zullen hebben ingestemd: ‘Job is d'eer van Vlaerdingen’. Onbetuigd liet zich bij die gelegenheid ook niet de kamer ‘De Rapenbloem’ (spreuk: ‘Wij rapen geneucht’), waarvoor Gijsbert van Hogendorp toen zijn ‘Spel van Xerxes’ dichtte Ga naar voetnoot3), te Delft, dat aan de Maas haar grooten Rotterdammer Erasmus niet ‘behoefde te benijden, omdat ‘De Groot ruim zoo groot’ was, maar dat zich, behalve op hem ook nog op een ander verdienstelijk dichter kon beroemen: Johannes Stalpaert van der Wielen Ga naar voetnoot4), | |
[pagina 316]
| |
schoon eigenlijk in Den Haag (22 Nov. 1579) uit een aanzienlijk geslacht geboren. Sedert 1595 studeerde hij te Leiden in de rechten, waarin hij in 1598 te Orleans den graad van licentiaat verwierf; maar daarna gevoelde hij zich meer tot de theologie aangetrokken, waarin hij nu te Leuven ging studeeren. Na in 1606 tot priester gewijd te zijn, ondernam hij eene lange reis in Frankrijk en Italië, waarop hij te Rome tot doctor in de theologie promoveerde. In 1611 kwam hij in het vaderland terug en werd daar in 1612 tot pastoor te Delft benoemd, welk ambt hij het volgende jaar aanvaardde. In 1615 werd hij tevens rector van het begijnhof en van het St.-Aagtenklooster te Delft en in 1617 aartspriester van Delfland. Daar heeft hij, schoon natuurlijk niet in het openbaar, zijn priesterambt vol ijver vervuld tot hij 29 Dec. 1630 overleed. In het Vrouwenkoor der oude St.-Hippolytuskerk wordt nog heden zijn graf aangeduid door een (slechts gedeeltelijk bewaard) zesregelig grafdichtje van Anna Visscher. Onder de Noordnederlanders staat hij, althans in het eerste kwart der zeventiende eeuw, als katholiek vertegenwoordiger der poëzie zoogoed als alleen. Zijne gedichten zijn van tweeërlei aard. Deels zijn het lofzangen ter eere van heiligen of dichterlijke levensbeschrijvingen van heiligen, deels zijn het strijddichten tegen de ketters en voor de moederkerk. Tot de laatste behooren negen gedichten, gevoegd achter de negen handelingen of samenspraken tusschen Pieter den Reyzer als verdediger en Abacuk als bestrijder der katholieke leerstellingen, in 1624 uitgegeven onder den titel Room sche reys. Behalve het zesde gedicht (of bescheid op de zesde handeling), dat in alexandrijnen geschreven en in zes sectiën verdeeld is, zijn zij alle geschreven in korte versregels van acht lettergrepen, in gemeenzamen, keuvelenden toon en minder hatelijk dan de liederen, die (te Leuven in 1631) na zijn dood uitkwamen onder den titel Extractum Catholicum tegen alle gebreken van verwarde hersenen. Ofschoon de 170 doses uit dezen ‘likkepot’, zooals hij zijn bundel kenmerkt, alle geschreven zijn in liedvorm met de wijsaangifte er boven, is de toon er over het algemeen redeneerend en enkele malen ook spottend en schimpend. Dikwijls begint zulk een lied | |
[pagina 317]
| |
met eene min of meer uitgewerkte bewering tegen de Kerk in een vorm, waarin men die inderdaad soms van de tegenpartij kon vernemen, en daarop volgt dan gewoonlijk eene vrij hatelijke weerlegging. Aan het eind van den bundel gaf Stalpaert nog ‘een peper-huysken’ met vijf en twintig liedjes of ‘bygevougde confijten, bequaem om de voorgaende recepten oorbaerlijk te versuykeren’, en inderdaad getuigend van veel gevoel, ook voor het zangerige, en ook wel van schertsende vroolijkheid. Hooger waarde echter dan zijn hekeldicht bezitten zijne heiligen-liederen, waarvan bij zijn leven drie bundels uitkwamen. De eerste, ' t Hemelrijck, is eene verheerlijking van den martelaar Adrianus, rechter van Nicodemië, in 26 korte gedichten. De tweede, De Evangelische Schat, geeft in 16 gedichten, wat meer in verhaaltrant, de geschiedenis van St. Laurens en St. Hippolytus, waartoe de dichter zich nog te meer opgewekt gevoelde, omdat St. Hippolytus de patroon was van Delft, ‘de martelaer des Heeren’, dien ‘de bultige Lorrain tot Capitain van zijn geboude stad’ koos. Beide bundels kwamen in 1621 uit en zijn geschreven in alexandrijnen, die bij de tijdgenooten den naam hadden bijzonder vloeiend te zijn, omdat aan den gewonen Nederlandschen zinbouw nooit geweld wordt aangedaan en de caesuur steeds valt na de zesde lettergreep. Door die nauwkeurige regelmaat herinneren ons de verzen van Stalpaert telkens aan de groote dichtwerken van Cats, ofschoon het niet zeer waarschijnlijk is, dat hij daarvan den invloed onderging. In denzelfden trant gaf hij in 1622 uit: Vrouwelick Cieraet van Sint Agnes versmaedt Ga naar voetnoot1): eene verheerlijking dezer martelares in achttien gedichten, eindigend met eene herinnering aan het overbrengen van haar gebeente (in 966) naar ‘'t Bataviersche riick’ en het bisdom Utrecht. In eene voorrede en eene toeëigening in verzen wordt door den priester gepleit voor eenvoud in de kleeding der vrouwen. Ofschoon deze drie bundels zich aangenaam laten lezen door wie met eenige breedsprakigheid vrede kan hebben, moeten zij toch onderdoen voor de uitgebreide verzameling geestelijke liederen, die Stalpaert allengs voor zijne gemeente bijeenbracht, zoodat | |
[pagina 318]
| |
zij ten slotte een volledigen bundel vormden, de hooge feesten en de heiligen van iederen dag des jaars verheerlijkend en dus als het ware eene dichterlijke Legenda Aurea uitmakend. Eerst in 1634, na 's dichters dood, kwam deze bundel van de pers onder den titel Den Schat der geestelycke Lofsangen Ga naar voetnoot1). Daarin is inderdaad een schat van welluidende liederen vergaderd, waarin men vaak met welgevallen den naklank der middeleeuwsche volksliedjes hoort. Het is dan ook geen wonder dat zij in katholieke kringen zeer populair werden en herhaaldelijk moesten worden herdrukt’. Vooral het lied voor 21 Januari, ‘Sint Agnes' Bruyloft’, met het refrein ‘Stroyt roo roos' en lelyblaen: Agnes sal te Bruyloft gaen’ heeft terecht eene groote bekendheid verworven; doch als verdienstelijk katholiek loflied staat het in dezen bundel allerminst alleen. Ook St. Dorothea, St. Bonifaes, St. Lutgardis, St. Maria Magdalena, St. Ignatius Loyola, St. Jan (de dooper), de zalige Joannes Ruysbroeck, St. Bibiana, St. Columba en anderen worden er verheerlijkt in liederen, hunner waardig. ‘Principium a Jesu’, zoo wijzigde Stalpaert het classieke ‘a Jove principium’, en daarom begon hij zijn bundel ook met eene opdracht aan Christus: ‘Ryst, myn Sinnen! ryst myn Sangh! Ryst myn Sinnen! Ryst myn Psouter! om te loven 't heilig Outer van myn God u leven langh’: met deze aanvangswoorden van de opdracht wekte hij zich zelf op, om God te verheerlijken, zooals eenmaal David dat had gedaan; en dat deze opwekking niet tevergeefs is geweest, getuigt Stalpaert's geheele liedbundel. Haagsch dichter was Isaacus van Damme, van wien wij reeds eene vertaling van Plautus' Amphitruo (van 1617) leerden kennen Ga naar voetnoot2); maar wij hebben nog niet opgemerkt, dat te 's-Gravenhage ook reeds lang eene rederijkerskamer bestond Ga naar voetnoot3), De Corenbloem (spreuk: ‘Met geneuchten’), waarmee in 1562 eene andere kamer, die de spreuk ‘Laet varen droefheyt’ voerde, was samengesmolten op last van ‘bailluw, schout, burgemeesteren ende schepenen van den Hage’ en die toen tevens door deze bij octrooi als vrije kamer werd erkend. Aan verschillende dichtwedstrijden nam zij deel: in 1586 te Rotterdam, in 1596 te Leiden, in 1602 te Noordwijk, in 1603 | |
[pagina 319]
| |
te Schiedam, in 1606 te Haarlem, in 1615 te Ketel en in 1618 te Bleiswijk. In 's-Gravenhage zelf trad zij meermalen op om de heuglijke krijgsgebeurtenissen met vertooningen, refereinen of liedekens te vieren, zooals in 1590 de inneming van Breda, in 1591 die van Nijmegen, in 1592 van Coevorden en Geertruidenberg en in 1597 van Amiens en Berck. In 1600 vierde zij de overwinning bij Nieuwpoort door ‘tpronunchieren van een lofdicht’. In 1601 vertoonde zij voor 't raadhuis ‘hoe Rijnberk, in 1602 hoe Grave was vercregen’. In 1622 hebben zij ‘gespeelt ende gesongen van 't ont-set van Bergen-op-Zoom’, en in 1627 ‘van de victorie van Grol’, enz. Eene tweede kamer, die daarnaast in Den Haag nog bestond, De Batavier, hebben wij reeds door Rodenburg leeren kennen. In 1591 wordt ook melding gemaakt van ‘de camer van Rethorica tot Scheveningen’, die in later tijd onder den naam De Madelieven wordt aangetroffen. Begeven wij ons nu van Den Haag naar Leiden, dan is het hoofdzakelijk om de namen van eenige reeds besproken Leidsche dichters in de herinnering terug te roepen Ga naar voetnoot1). Naast Daniël Heinsius en Petrus Scriverius, de alom bekende hoofddichters van het Bataafsch Athene, vonden wij daar ook reeds den hoogleeraar Jan Bodecher Benningh. Als leden van de kamer ‘De Witte Acoleien’ deden zich, naast Salomon Davidsz. van Delmanhorst in 1597 en H. van den Bergh in 1613 als factor, ook Matthijs Harmansz. van Crenenborch in 1597 als keizer en Jacob Gommersz. van Noorde in 't zelfde jaar als prins der kamer kennen, en verder nog Cornelis Bouwensz. van Simpol, Claes Jansz. van de Veulen, Joris van den Burch, D.V. Codde, P. Verhagen en vooral de kamerzot Pieter Cornelisz. van der Morsch, terwijl leden van de Brabantsche kamer ‘De Orangie Lely’ waren: Jacob Duym, Jacobus Celosse, Nicolaes de Clerck en Maerten Beheyt. Naast deze beide werd in 1616 ook nog als derde kamer De Samaritaan bij den Palmboom erkend, met de spreuk: ‘In liefd' werckende’. Tot de Leidsche dichters behoorde in dezen tijd ook nog de reeds terloops door ons genoemde neef van Jan van Hout, Jan Jansz. Orlers Ga naar voetnoot2), ofschoon hij zich meer als prozaschrijver dan | |
[pagina 320]
| |
als dichter bekend maakte, vooral door zijne in 1614 uitgegeven en later meermalen herdrukte ‘ Beschryvinge der stad Leyden’ waarvoor de bouwstoffen al door zijn oom Van Hout bijeengebracht waren. Vóór dien tijd (in 1610) had hij in ‘ Der Nassauschen Laurencrans’ reeds eene ‘beschryvinge en afbeeldinge’ gegeven van alle overwinningen, door Prins Maurits zelf of gedurende zijn stadhouderschap door anderen behaald. Van zijne liefde voor het Oranjestamhuis getuigde ook nog in 1616 zijn ‘ Geslachtboom der Graven van Nassau’. Te Leiden 6 Januari 1570 geboren, had hij zich in Amsterdam op den boekhandel toegelegd, tot hij in 1596, tegelijk met zijn huwelijk, zich te Leiden als boekverkooper neerzette. Prins Maurits bracht hem daar in 1618 in de regeering en hij klom er vervolgens tot schepen en tot burgemeester op. Den 10den Augustus 1646 is hij er overleden. In zijne spreuk ‘OoRdeeLt sondER twiSt’ is niet alleen zijn levensbeginsel, maar ook zijn naam vervat. Het nabijgelegen Leiderdorp had eene rederijkerskamer, De Patientiebloem (spreuk: ‘Liefd' blijft sonder end’), die in 1616 een dichtwedstrijd beriep Ga naar voetnoot1). Als dorpsrederijkers onderscheidden zich in de buurt van Leiden nog te Noordwijk Pieter van Burgersdijck, te Zoetermeer H. van Adrichem en te Warmond P. van Leeuwen en J. Blansaert. Te Zegwaard bestond de in 1615 als vrij erkende kamer De Seghbloem (d.i. de carex) met de spreuk ‘secht waerheyt.’ Noord-Holland deed in dichtoefeningen voor Zuid-Holland niet onder, en Haarlem toonde zich ook in dit opzicht eene kunststad, al was de oude hoofdplaats van Kennemerland ook hierin, zooals in zoovele andere dingen, gedwongen haars ondanks allengs de meerderheid van Amsterdam te erkennen. Als factor van de ‘Pellicaen’ kennen wij Pieter Aelbertsz., van wien op Pinkstermaandag 1590 op de Groote Markt een, nog alleen in handschrift bewaard, spel der Machabeën werd gespeeld en van wien wij verder nog een sinnespel bezitten, waarin vertoond werd ‘hoe sommich mens al sijn goed beroeft is ende daerom bijna in desperaetie is’. Later, bij het schitterende landjuweel van 1606 Ga naar voetnoot2), waren H. Soetendal factor en Jacob Jansz. van der Beets prins van deze kamer. Tot de oudere leden van de kamer ‘De | |
[pagina 321]
| |
Wyngaertrancken’ Ga naar voetnoot1) behoorde Jan Prins, dichter van een spel ‘Van die daet der tirannen’ en van een ander ‘Van d'eenvoudige mensch die soect daer hy Chrysto best mee behaghen can’ (1597), en tot de jongere Adam van der Hagen, Jonas van Gherwen Ga naar voetnoot2) en, als een der ijverigste, de reeds meer dan eens door ons vermelde Govert van der Eemd Ga naar voetnoot3). Vooral waren er vele schilders van deze kamer lid, met name Frans en Dirck Hals, Salomon de Coninck, Simon de Bray, Jan Claesz. Loo, Esaias van de Velde, Jan Wijnants, Gerrit Dircksz. Brouwer, Adriaen Brouwer Ga naar voetnoot4), van wien wij enkele versjes over hebben, onder zijne eigene etsen geplaatst, en Steven Teunisz. van der Lust, die in veel later tijd (in 1652) ‘Haerlems langhe en strenghe Beleegeringhe ende het overgaen derselver stadt door het scherpe sweerd der ellende’ ten tooneele zou brengen onder den titel: ‘De herstelde Hongersdwang’, en van wien in hetzelfde jaar een treurspel ‘Ongheblanckette Maria Stuart, coninginne van Schotlandt en Ghewaende coninghin van Enghelandt, gedoemt ende gestraft’, zou gedrukt worden als strijdschrift tegen Vondel's ‘Maria Stuart’, nadat reeds te voren (in 1644) van hem op Allerkinderendag speelswijs de ‘Kinder-moort van Herodes, begaen aen de Bethlehemsche Suyghelingen’ door de kamer vertoond was. Leden van de Brabantsche kamer ‘De Witte Angieren’ waren o.a. Jacob van der Schuere en Pieter Vergeelseune Ga naar voetnoot5). De Haarlemsche boekdrukkers Paschier van Westbusch en Vincent (of 2000, zooals hij zich soms schreef) Casteleyn maakten zelf gedichten, evenals zij er anderen toe opwekten. Ook David van Horenbeeck, de schrijfmeester der Latijnsche school, besnaarde zoo nu en dan de lier, o.a. in 1618 ter eere van Prins Maurits met zijn ‘Nassous Lof-gesangh’, en ook ter eere van zijn ‘goeden vriend’, den Haarlemschen predikant Samuel Ampzing Ga naar voetnoot6) (geb. 24 Juni 1590 † 29 Juli 1632), die onder al zijne rijmende | |
[pagina 322]
| |
stadgenooten verreweg de vruchtbaarste was, maar zich het meest verdienstelijk maakte met de prozatoevoegsels tot zijne berijmde ‘Beschryvinge ende lof der stad Haerlem’ (1628), waarin ook Scriverius' ‘Laure-kranz voor Laurens Koster van Haerlem, eersten vinder van de Boeck-druckerye’ is opgenomen, en waarvan de voorrede ook ‘eenig onderwijs van onse Nederduytsche Sprake ende Spellinge’ geeft. De overige dichtwerken van Ampzing zijn bijna alle van stichtelijken aard. In 1624 gaf hij een ‘Rym-Catechismus’ uit en in 1631 in zijn ‘Bibels Tresoor’ eene beknopte inhoudsopgave van alle bijbelboeken in rijm. Zelfs in de liederen van ‘De Christen-Hoogtiiden’ kon hij niet anders geven dan berijmd proza, ofschoon hij zich toch boven de prozaschrijvers verheven achtte door ‘de Rymkonste eene gave van den Here’ te noemen en te zeggen, dat ‘de rijm wat meer op de ribben ende wat meer werks aen sich heeft als de Prosa, ende dat veele buyten rijm wel wat konnen doen, dat ze in den rijm moeten nalaten.’ Wij willen hem gaarne de eer geven van behoorlijk te kunnen rijmen, en bevelen overigens deze en andere werken van hem aan bij allen, die stichting boven kunstgenot stellen. Te Alkmaar, waar de reeds oude rederijkerskamer 't Groen Lauwerier (spreuk: ‘In jeught groeyende’), die sedert 1588 boven de Waag vergaderde, de dichtkunst bleef beoefenen en vertooningen gaf, telde men ook predikanten onder de dichters. Over Adolphus Tectander Venator hebben wij reeds uitvoerig gesproken Ga naar voetnoot1), maar ook zijn veel oudere collega, Pieter Cornelisz Ga naar voetnoot2), die te Alkmaar van 1572 tot 1610 het predikambt bekleedde, besnaarde zoo nu en dan de lier. Zoo maakte hij ‘Een Refereyn ende Liedt op den blijden Incomste van zijner Excellentie binnen Alkmaer’ en eene ‘Corte verclaringhe van de Vertooninghe’ der rederijkers bij gelegenheid, dat Prins Maurits, na de inneming van Groningen, in 1594 ook aan Alkmaar een bezoek bracht Ga naar voetnoot3). Een Alkmaarsch leeraar der Doopsgezinden, die zich later te Amsterdam als boek-verkooper neerzette, Jan Philipsz. Scabaelje, schreef geestelijke liederen, die een groot gedeelte uitmaken van ‘Het Ryper Liedtboecxken’ van 1624, dat eenigen tijd later steeds samen in één | |
[pagina 323]
| |
band werd uitgegeven met ‘' t Gheestelijck Kruydt-Hofken’ en nog een ‘Achter-Hofken’. Ook het eigenlijke West-Friesland had zijne dichters, zelfs in den Noordoostelijken uithoek, waar te Barsingerhorn reeds op 't eind der zestiende eeuw de schoolmeester Dirck Adriaensz. Valcoogh Ga naar voetnoot1), later notaris te Schagen, zich door twee rijmwerken bekend maakte: Den Reghel der Duytsche Schoolmeesters (van 1591) en de Chronycke van Leeuwenhorn (van 1599). Het eerste dezer beide werkjes, waarin de vereischten voor de schoolmeesters, die tevens ‘prochie-kercken bedienen’, uiteengezet en allerlei paedagogische lessen gegeven worden, en waarin, naast recepten (in proza) voor het maken van verschillende inktsoorten, ook eene korte muziekleer in rijm, berijmde gebeden en spreuken, dienstig als schrijfvoorbeelden, zijn opgenomen, is voor de kennis van het schoolwezen in de 16de eeuw van veel belang, maar verdient in eene geschiedenis van onze letteren alleen hierom vermelding, dat het ons leert, hoe lang de middeleeuwsche traditie, om nuttige kennis liever in rijmvorm dan in proza mee te deelen, zich heeft kunnen handhaven. Valcoogh zegt zelf, dat hij zijn boeksken ‘in slecht rijm en Duytsch ghecomponeert’ heeft, ‘om den jonghen Scholieren wille, die het rijm soeter ende gheneuchlyker in de ooren clincket ende in 't herte connen drucken, dan sware redenen ende duystere materien’. Opmerkelijk is, dat men een der meest bekende gedichtjes uit de ‘Stichtelyke Rymen’ van Camphuysen hier reeds aantreft in korter vorm, namelijk: ‘Hier moet gheleden zijn; Hier moet gestreden zijn; Hier moet ghebeden zijn, Soo wy namaeels willen in vreden zijn’. Te Enkhuizen kwam in 1623 van de pers eene nieuwe dramatiseering in drie bedrijven van het Ovidiaansche verhaal van Pyramus en Thisbe, zonder veel handeling, maar met veel liefdesbespiegeling, die niet anders dan hoogst middelmatig kan genoemd worden. Het was Cornelis Pietersz. Biëns, die daarmee beproefde, zooals hij zelf zeide, zijne ‘cleyne wiecxkens, die noch teer en swack waren, op sijn maniere uyt te breyden’. Later schijnt deze Westfriesche dichter zich van het tooneel te hebben afgekeerd en bij voorkeur stichtelijke gedichten, ook in emblema- | |
[pagina 324]
| |
tischen trant, te hebben gemaakt. Zoo gaf hij in 1627 een ‘Handt-Boecxken der Christelycke Gedichten, Sinne-beelden ende Liedekens tot troost ende vermaeck der Ghelooviger Zielen’ uit, maar eerst in den tweeden druk (van 1635) vindt men bij de zinnebeeldige gedichtjes ook prenten. In 1640 verscheen van hem nog een ‘Stichtelyck Cabinet’ en twee jaar later een ‘Profytelyck Cabinet voor den Christelycken Jongelingh’, dat behalve zinnebeelden ook dialogische gedichten bevat. Een tijdgenoot van Valcoogh was te Hoorn Cornelis Taemsz., die, na een deel van Europa doorreisd en een uit het Fransch vertaalden spreukenbundel, Schat des Deuchts (in 1594) te hebben uitgegeven, toen hij even te voren tot rentmeester van Hoorn was benoemd, in Nov. 1600 op drieëndertigjarigen leeftijd een ontijdigen dood vond door 's nachts van de Amsterdamsche veerschuit over boord te vallen en te verdrinken. Bij velen had hij ook als dichter groote verwachtingen gewekt, o.a. bij Van Mander en Zacharias Heyns, met wie hij bevriend was, en zeer werd hij geprezen, ‘hoewel in de Latijnsche tale niet sonderlingh ervaeren’, om ‘zyn fraye en aerdighe Duytsche Poësijen, die hy een van de eerste wat neerstigher bewrocht en op haer cesuren en behoorlijcke maet ghebracht heeft, hebbende daerin 't behulp van de Italiaensche, Fransche, Spaensche, Portugysche en Hoogduytsche Talen, die hy neerstigh gheleert en oock de Poëten, die in yder tael gheschreven hebben, met groote sorchvuldicheyt ghelesen hadde’. Eene ode van hem ‘tot lof van den Banne van Hoorn’, waaruit wij eenig denkbeeld van zijne dichtgaven kunnen krijgen, is opgenomen in het werk, waaraan de aangehaalde woorden ontleend zijn, namelijk de Chronijck van de stadt van Hoorn, een prozawerk, in 1604 en in 1617 opnieuw en veel vermeerderd in 't licht gezonden door Dirck Volkertsz. Velius of Seylmaker Ga naar voetnoot1) (geb. 10 Jan. 1572 † 23 April 1630), die, na eerst te Leiden gestudeerd te hebben, in 1594 te Padua tot doctor in de medicijnen promoveerde en zich vervolgens in zijne geboortestad Hoorn als geneesheer neerzette, waar hij ook van 1600 tot 1618, toen Prins Maurits er de wet kwam verzetten, lid van de vroedschap was. Behalve klinkdichten en andere Nederlandsche verzen heeft hij ook La- | |
[pagina 325]
| |
tijnsche gedichten geschreven, van welke een der uitvoerigste, ‘Westfrisia’, in 1648 door den Hoornschen rechtsgeleerde J. de Groot in Nederlandsche alexandrijnen is overgebracht. Zijn meesten naam echter maakte hij door zijne ‘Chronijck’, in 1648 opnieuw gedrukt en toen versierd met zijn portret, waarvoor Vondel een bijschrift dichtte. Andere lofdichten op dit werk doen ons in 1617 als Hoornsche dichters kennen: den Medicinae doctor en Doopsgezinden leeraar Antoni Roscius, die in 1624 zoo ongelukkig aan zijn einde kwam, toen hij, met zijne jonge vrouw van Hoorn naar Amsterdam rijdende, door het ijs zakte en, terwijl het water op zijne lippen bevroor, gloeiend van liefde stierf, zooals Vondel in een klinkdicht op dit ongeval zeide; Jan Boulisz en Israël van der Meersch, van wien liederen en leerdichten, o.a. een lofdicht op Hoorn van 1605, in handschrift bewaard zijn Ga naar voetnoot1). Ook diens vader Jacob van der Meersch maakte zich reeds op het eind van de 16de eeuw als dichter bekend, o.a. door ‘Tgroote Raedtsel-Boeck: inhoudende dry hondert nieuwe raedtsels met d'uytlegginghe van dien, in rijme vervaet,’ waarvan in 1614 een tweede druk verscheen. In denzelfden tijd leefde daar nog een ander chronyckschrijver, die den ondergang der tyrannen van het begin onzer jaartelling af in twee deelen beschreef (in 1620 uitgegeven), Pieter Jansz. Twisk, te Hoorn in 1566 geboren en daar tot zijn dood in 1636 Doopsgezind leeraar. Wij kennen hem ook als dichter van klaag- en vermaanliedekens en van rijmbespiegelingen over en vertaling van psalmen. Hoorn was vooral trotsch op de familie Hogerbeets, die haar zoovele geleerden schonk, o.a. den Latijnschen dichter Pieter Hogerbeets (geb. 2 Maart 1542 † 12 Sept. 1599), die ook enkele Nederlandsche gedichten gemaakt heeft, o.a. ter eere van Van Mander, en een sonnet op de toen nog jeugdige ‘Anneken Roemers’ Ga naar voetnoot2) gedrukt onder de achttien dichtstukjes, die onder den titel ‘Duytsche Gedichten, die behouden zijn van D. Peter Hogerbeets, D. in de | |
[pagina 326]
| |
Medecijnen van Hoorn,’ tot Hoorn 1606 zijn uitgegeven tegelijk met Petri Hogerbetii Poematum reliquiae. Een familielid van hem, Mr. Johan Beets, Romhout Hogerbeets' neef en trouwe metgezel te Loevestein, gaf in 1626 aan het eind van zijn studententijd een ‘bly-eind-spel Melissa’ uit en later nog een ander spel, Daphne of Boschvryagie, maar schijnt zelf niets meer in 't licht te hebben gezonden, zoodat eerst in 1669, een jaar na zijn dood, zijne ‘Dichtkunst van verscheide stoffen’ werd uitgegeven door zijn schoonzoon Dr. François Adriaensz. Piëns. Dat ook in Noord-Holland overal het gezang in eere was, weet iedereen. In allerlei gezellige bijeenkomsten werd daar gezongen, bij feesten en bruiloften vooral. Dan brachten de gasten, indien althans de gastheer zelf er geene uitdeeling van hield, van die miniatuurboekjes mee, in segrijnlederen of fluweelen, en ook zoogenaamde krette (of schildpadden)- bandjes, dikwijls met kleine zilveren of gouden slootjes of krabbetjes: boekjes, die ook nu nog onder den naam van mopsjes in de herinnering zijn blijven voortleven. Dien naam hebben zij allervermoedelijkst te danken aan de veld- of herderszangen, die er in voorkomen en waarin meermalen de herder Mopsus (uit Virgilius' Bucolica) optreedt, o.a. reeds in een der eerste liederen met het bijschrift ‘Coridon hoorende Mopsus klagen spreekt hem aan’ en de aanvangsregels: ‘Lieve Mopsje, wil je sterven, maakt doch eerst u testament’. Aanvankelijk hadden de meeste Noordhollandsche steden ieder haar eigen mopsje van geringen omvang. De oudste van deze dagteekenen waarschijnlijk reeds uit het eerste kwart der zeventiende eeuw, maar daar deze uiterst zeldzaam zijn en een jaartal op den titel, ook later, bijna altijd ontbreekt, is de Mopsjeslitteratuur moeielijk te dateeren. Al spoedig schijnen twee of meer van die liedboekjes vereenigd te zijn uitgegeven, wat den naam ‘dubbel Mopsje’ in de wereld bracht. Van dien aard kennen wij uit later tijd ‘' t Groot Hoorns, Enkhuyser, Alkmaarder en Purmerender Liede-boek’ met een vervolg, dat in zijn geheel wel eerst uit het laatst van de zeventiende eeuw zal dagteekenen, en waarin ook het Edammer Liedboek is opgenomen. Aan lofliederen op die steden ontbreekt het er niet. ‘Alkmaar wel schoone stee’, klinkt het in een van die liederen; ‘o schoone stad van Purmerend’, in een ander. Ook treffen wij er een ‘Enkhuyser vryers-lied’ in aan. In het eerste deel hebben de bruiloftsliederen | |
[pagina 327]
| |
verre de overhand, waarbij het opmerkelijk is, dat de meeste een stichtelijk, soms schriftuurlijk karakter vertoonen en daardoor grillig afsteken tegen de eenigszins precieuse herderszangen, die er naast staan, of de samenspraken op muziek, zooals b, v. de ‘Boere-Vryagie’ met den aanhef: ‘Goeden avond, blanke Leysje’, en vooral tegen de drinkliederen, zooals het bekende lied op den Rijnwijn van het ‘Oud manneken van tachentig jaren’ (door J. Engels) met het refrein: ‘O Rinsche wijn, Gij maakt geen flerecijn! Ik moet, sey dat oud manneken, nog drinken eens een kanneken; ik moet, sey dat oud manneken nog eensjes vrolijk sijn!’ Zelfs aan ondeugende liedjes ontbreekt het in den bundel niet: wij vinden er o.a. ook Starter's lied van Bommelalire, als een bewijs bovendien, dat niet alle liedjes het werk zijn van dichters uit de plaatsen, die deze liedboekjes haar eigen noemden. Nog enkele andere liedjes zijn uit vroegere bundels overgenomen, maar slechts onder zeer wenige vindt men naam of kenspreuk des dichters: de meeste zijn anoniem en zullen dat wel altijd blijven. |
|