De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXX.
| |
[pagina 301]
| |
tweede zoon van een geacht chirurgijn. Na zijne ouders vroeg verloren te hebben werd hij door de zorg van zijn ouderen broeder voor schilder opgeleid, doch schilderijen van hem bestaan er niet. Van die, welke aan hem werden toegeschreven, zijn enkele van zijne zoons of zijne neven, die later ook schilders waren. Bekendheid met, maar geenszins liefde voor de schilderkunst blijkt uit zijne gedichten. Op achttienjarigen leeftijd (dus in 1604) begon hij zich, op aansporing van den Gorkumschen rector, op de studie toe te leggen. Vier jaar later werd hij te Leiden als theologisch student in het Statencollege opgenomen, waar hij, vooral door den invloed van zijn vriend Johannes van Alendorp, de denkbeelden van Arminius ging aanhangen en voor Alendorp's zuster Anna eene standvastige liefde opvatte, die ondanks de tegenwerking harer moeder en andere beproevingen in 1613 tot een huwelijk leidde. Intusschen was hij een tijdlang goeverneur bij Gideon van Boetselaer, heer van Langerak en Nieuwpoort, geweest, wiens geheele familie levenslang met hem bevriend is gebleven. Na zijn huwelijk voorzag hij te Gorkum met lesgeven in zijn onderhoud, tot hij in 1614 leeraar werd aan de Hiëronymusschool te Utrecht. In dien tijd schijnt er een omkeer in zijn denken en gevoelen te hebben plaats gegrepen en begon hij den rug toe te keeren aan al wat wereldsch was. Hij predikte toen ook zoo nu en dan, o.a. voor de Doopsgezinden, waartoe zijne moeder behoord had, en van wie hij eigenlijk meer geestverwant was, dan van de Gereformeerden. Ook trad hij soms onder grooten toeloop in den Dom op; maar tegen het aanvaarden van het predikambt zag hij op en groote moeite kostte het zijnen vrienden en beschermers om hem (in 1617) te bewegen het proponentsexamen af te leggen, waarop hij onmiddellijk tot predikant te Vleuten werd aangesteld. Slechts twee jaar heeft hij dat ambt mogen bekleeden als een bij zijne gemeenteleden zeer bemind en geëerd predikant. Wèl behoorde hij tot de allerlaatsten, die als Remonstrant werden ontslagen, omdat hij ook eigenlijk nooit als partijganger der Arminianen was opgetreden, maar toen de van predikanten beroofde Utrechtsche Remonstranten bij hem te Vleuten ter kerk kwamen, werd hem in 1619 het preeken in de kerk te Vleuten verboden, en van dat oogenblik af nam hij eenig aandeel aan de Armimaansche beroeringen. Hij predikte nu te Vleuten in de open lucht en gaf zelfs eens - in strijd met zijn afkeer van vertoon en schandaal | |
[pagina 302]
| |
- te Rotterdam met eene predikatie aanleiding tot een klein oproertje. Uit dien tijd dagteekent ook zijn eerste gedicht, althans het eerste dat wij van hem bezitten, want in zijne jeugd had hij vele, later weer ‘ten viere gedoemde’, verzen gemaakt. Het droeg den titel ‘Het schilt der verdructer ghemoederen’ en werd buiten zijn medeweten uitgegeven door den bekenden Remonstrantschen pamfletschrijver en hekeldichter Reinier Telle. In het volgend jaar gaf hij er zelf eene verbeterde uitgaaf van onder den titel ‘Ghewillighe patientie ofte lydens remedie.’ Verdrietig dat eene heilige en zoo zuiver persoonlijke zaak als de godsdienst een onderwerp van openbaren twist en aanleiding tot vervolging was geworden, vroeg hij nog in hetzelfde jaar ontslag als predikant. Toch riep men hem op om de acte van stilstand te teekenen, en toen hij aan dien oproep niet had voldaan, werd hij in het begin van 1620 uit de Vereenigde Gewesten gebannen. Hij verliet echter niet terstond het land en kwam daardoor ook voor korten tijd in de gevangenis; maar daaruit weer ontslagen, begaf hij zich in 't geheim naar Amsterdam, waar hij met vertalen uit het Latijn in zijn onderhoud voorzag en, allengs zich losmakende van de Remonstranten, wier hoofdmannen dan ook later slecht over hem te spreken waren, meer en meer bewees, dat de geest der Doopsgezinden en der Socinianen hem bezielde. De Socinianen Ga naar voetnoot1) - zoo genoemd naar Faustus Socinus, in 1539 te Siena geboren, in 1579 uitgeweken naar Polen, waar hij het middelpunt werd van eene eigene secte, en in 1604 overleden - waren de consequente aanhangers van het oude, door de Kerk als kettersch veroordeelde, maar (vooral door het ontkennen van Christus' praeexistentie) door hen gewijzigde Arianisme. Zij waren dus Unitariërs of voorstanders der leer van Gods eenheid, tegenover de kerkelijke Trinitariërs of belijders van een drieëenigen God, en dus ook bestrijders van de leer der twee naturen in Christus en van de voldoeningsleer. Op redelijke gronden stelden zij in 1605 hun stelsel vast in den Rakowschen Catechismus, maar meer dan op de leer werd door hen nadruk gelegd op het zedelijk leven, waarbij de wilsvrijheid van den mensch de hoofdrol vervult en als beperking van Gods almacht en alwetendheid wordt aangenomen. Jezus is, | |
[pagina 303]
| |
volgens hen, een voorbeeld voor ons, juist omdat hij alleen mensch was, maar hij was het type van den volmaakten mensch. Dat al wie later de leer der drieëenheid bestreed, met den naam van Sociniaan bestempeld werd, mag ons in Socinus niet den eersten Unitariër onder de afvalligen van de oude Kerk doen zien. Hij had verscheidene voorgangers, ook in de Nederlanden (b.v. Adam Pastor), vooral onder de Doopsgezinden, en toen Ostorodt en Woidowski in 1598 hierheen uit Polen overkwamen om propaganda voor het Socinianisme te maken, konden zij hier reeds vele geestverwanten aantreffen, al mochten deze ook op eenige ondergeschikte punten, naar den aard hunner vrijdenkersneigingen, van het als stelsel geformuleerde Socinianisme afwijken; en tot dezulken heeft ook Camphuysen behoord, zooals hij ook toonde door in 1623 Socinus' werkje ‘Van de Authoriteyt der H. Schriftuur’ en andere geschriften uit de school van Rakow te vertalen. Dat bracht hem vanzelf in aanraking met de Rijnsburgsche collegianten, eene te Rijnsburg wat vroeger door de familie Codde gestichte vrome en tevens zeer vrijzinnige sekte, die langzamerhand ook reeds buiten Rijnsburg aanhangers begon te winnen en die, afkeerig van alle kerkelijke dogmatiek en priestergezag, maar ook van staatsdwang en politieke bemoeiïngen, hare hoogste zaligheid stelde in onderlinge stichting door bijbeloefening, een eenvoudig, vreedzaam en lijdzaam leven en broederlijke godsdienstplechtigheden, die van het ritueel der officiëele kerk afweken. In deze sekte had, door den dompeldoop te ondergaan, de wegens Socinianisme door de Dordsche synode afgezette predikant Jan Evertsz. Geesteranus (geb. 1587 † 1622) zich laten opnemen, en deze behoorde - tot zijn dood toe - tot de meest vertrouwde vrienden van Camphuysen, zooals o.a. ook blijkt uit het gedicht, dat hij schreef ter aanprijzing van Geesteranus' Idolelenchus, een uitvoerig Latijnsch dichtwerk ‘tegen 't geestig dom der schilder-konst’, waarin zonder uitzondering alle voortbrengselen der schilderkunst worden afgekeurd als zinnelijken lust verwekkend, onstichtelijk of zelfs profaan. Levenslang heeft Camphuysen met de Rijnsburgers vriendschapsbetrekkingen onderhouden, en nog altijd herinnert daaraan een gedenksteen in den gevel van het later te Rijnsburg door Spinoza bewoonde huisje, waarop Camphuysen's dichtregelen zijn uitgebeiteld: ‘Ach! waren alle menschen wijs en wilden daarbij | |
[pagina 304]
| |
wel, De aard' waar haar een paradijs: nu isse meest een hel’. Deze bekende verzen vormen het slotcouplet van Camphuysen's beroemd lied ‘ Maysche Morgenstond’, door hem in 1621 met een ander Meilied uitgegeven als ‘ May-geschenk aan de remonstrantsche ghemeynten’, en later aan den wand van menige huiskamer in lijst achter glas te vinden, met eene ets van Luyken versierd. 't Is eene lieflijk-eenvoudige schildering van de kalme, vreedzame natuur op een lentemorgen, waarin de schepping van den ‘wijsen goeden Meester’ een waar paradijs voor alle levende schepselen wordt genoemd, behalve voor ‘den dwasen mensch’ die ‘zijn eigen rust vermoordt’ door zijn ‘zotten lust en zijn verkeerden wil’. Ook is onder de Rijnsburgers niemand ooit populairder geweest dan Camphuysen en zijn zijne liederen nergens meer gezongen dan dáár. Lang nochtans was het den balling niet vergund onopgemerkt in Amsterdam te blijven: reeds in 't midden van 1620 moest hij vertrekken, en hij begaf zich toen naar Norden, waar hij met Pieter Arendtsz. eene drukkerij oprichtte. Uit dien tijd dagteekenen eenige door hem afzonderlijk uitgegeven langere gedichten of kleine dichtbundels: 't eerst zijn ‘Victoria Victis’ of een dichterlijk betoog van ‘lydens nutticheyt’, vervolgens een bundel van twaalf berijmde psalmen, met korte toepassingen tot slot, onder den titel ‘Godt de wraeck ofte troost der schrift’, eene uitbreiding van den 119 den psalm onder den titel ‘Den Yver tot Gods wet’, en nog een paar bundeltjes met vrije berijmingen van psalmen. In Norden doorleefde hij overigens zorgvolle dagen, ook door het woeden eener pestziekte, waarbij hij onverschrokken hulp verleende evenals zijn vriend Geesteranus, wien dat echter (in 1622) het leven kostte. Zeer spoedig daarop verliet Camphuysen Norden met zijn gezin, uit vrees voor het woeden van Mansfelt's troepen. Hij begaf zich naar Harlingen en vandaar naar Ameland, eene onafhankelijke heerlijkheid, waar hij dus buiten de macht der Staten was; maar de zeelucht bleek voor zijn gestel zóó nadeelig, dat hij er niet kon blijven, zoodat hij zich bij het begin van 1624 te Dokkum vestigde, waar men hem oogluikend liet wonen en waar hij met den vlashandel in zijn onderhoud trachtte te voorzien en ook met schrijven. Eigenlijk stuitte het hem tegen de borst, zeide hij, ‘ook deel te hebben aan de algemeene zotheyd van Boek-maaklust inzonderheyd in deze tijden, waarin dagelijks de wereld met boeken | |
[pagina 305]
| |
en vooral met rymeryen zoo gepropt word, dat het eenen verveelen mochte, alleen maar de Tijtels en Opschriften, 'k swyge de Boeken zelfs, te lezen.’ Om den broode moest hij het echter doen, en duizenden hebben zich daarin verheugd, want wat hij in 1624 te Hoorn in twee deelen liet drukken waren zijne ‘ Stichtelycke Rymen om te lesen of te singen’. Dit is de eenige door hemzelf bezorgde uitgaaf. In 1628, dus na zijn dood, verscheen in Amsterdam de tweede, nu in drie deelen, omdat in het derde deel alle vroeger door hem afzonderlijk uitgegeven gedichten aan den bundel toegevoegd waren; maar de uitgaven volgden elkaar spoedig op en waren soms vermeerderd met gedichten, die op zijn naam stonden, maar niet van hem afkomstig waren. Eerst in den twaalfden, door Joachim Oudaen bezorgden, druk van 1658 werd tusschen echt en onecht scheiding gemaakt en het laatste bijeengevoegd in een vierde deeltje. In vijf kwarteeuwen zijn Camphuysen's Rymen omstreeks vijftigmaal, meestal met bijgevoegde muzieknoten, gedrukt, wat in onze letterkunde van geen enkel ander dichtwerk kan gezegd worden. Om den druk zijner rijmen te bevorderen begaf Camphuysen zich in persoon naar Hoorn, en op de reis bezocht hij o.a. ook de vrienden te Rijnsburg. In 1626 bood Martinius Ruarus, de rector der Sociniaansche school te Rakow, hem aan die school het hoogleeraarsambt aan, maar hij kon niet besluiten het aanbod aan te nemen en bleef te Dokkum, werkende aan eene Uytbreiding over de Psalmen, om gezongen te kunnen worden ‘na de fransche dichtmate van Marot en Beza’, zooals met zijne andere berijmingen van psalmen niet mogelijk was; maar ofschoon hij er zich nog in mocht verheugen het werk vóór zijn dood voltooid te zien, zag het eerst in 1630 het licht, nadat hij in 1627 te Dokkum was overleden, door zijn zwak lichaamsgestel niet bestand tegen de vermoeienissen van zijn onrustig leven. Na zijn dood werd hij door zijne geestverwanten bijna als een heilige vereerd. Zijne in goed proza geschreven theologische werken (uitgegeven in 1638) konden daartoe minder aanleiding geven dan zijne gedichten, waaruit in de eerste plaats een reine geest en eene beminnelijke persoonlijkheid spreekt. De ziekelijkheid zijner natuur kon hem wel onverschillig maken voor veel in de wereld wat belangstelling verdient, omdat het tot het wezen van den gezonden mensch behoort, maar hij was een van die lijdzame, lieve, | |
[pagina 306]
| |
zelfs blijmoedige zieken, die te allen tijde het voorwerp der vereering hunner omgeving zijn geweest en den indruk hebben gemaakt, alsof zij niet zoozeer te zwak als wel te goed waren voor dit leven. De grondtoon van Camphuysen's poëzie is minachting van de wereld, waarin hij zich zoo weinig te huis gevoelde, van die ‘wereld met haar schijn en vermomde dingen’, waarin zelfs ‘Utopia, 't verdichte Nergensland’, ook al lag het ergens verscholen, nog ‘ver van volmaakt’ zou wezen, en waarin voor den ‘onvernoegden mensch’ trots al zijn zoeken en trachten ‘niets nieuws onder de zonne’ te vinden is. ‘Dat in 't groot eerst is gespeurt, tselve beurt naderhand in 't kleyn' en lage: hier by stukken en ten deel, dáár geheel: nu gestadig, dan by vlagen’: want ‘zoolang menschen menschen zijn, zalder pijn, ramp, gevaar en onlust wezen.’ Dwaasheid is het op aarde een paradijs te zoeken. Dat is alleen bij God in den hemel te vinden en, gelukkig, ‘kort is de pijn en 't zuchten (want 't leven zelfs is kort), maar lang en zoet de vruchte, die ons daardoor geword.’ Op aarde is alles onbetrouwbaar, maar ‘wat winden dat er ruyschen, wat regen dat er plast, het hooge Huys van Sion staet onbeweegt en vast.’ Daarheen, naar het nieuw Jerusalem, ‘des hoogsten Konings stad’, is zijn vurig verlangen: ‘Hoelang, ach Heer!’ roept hij uit, ‘Hoelang noch mist mijn ziel den zoeten stand van 't waar verheugen! Helaas, wanneer, wanneer zal ik eens 't eeuwig vaderland betreden meugen!’ Het leven op aarde is een voortdurende strijd voor iedereen, maar 't behoort alleen een ‘Christelyk Gevecht’ te zijn met geestelijke wapens, want slechts daarin wordt de ware eerkroon behaald, en ‘van te stryden’ zong hij daarom een aandachtig en welluidend lied, om te leeren ‘hoe de mensch, die wel wil stryden, heeft te stryden en hoe niet’. ‘Al de weereld is vol strydens’, zegt hij daarin: ‘stryden is menigerhand: stryden dyd zomtyds tot eere, stryden diend zomtyds tot schand. Menig stryd een dwaas'lyk stryden om 't gering, op 't ongewis: Menig stryd een wyss'lyk stryden om 't geen strydens waardig is. Zomtyds stryd de mensch een stryden, dat met Godes wille stryd: zomtyds stryd de mensch een stryden daar den Hemel in verblyd.’ Wie strijdt tegen het leed, dat hem op aarde van buiten wordt aangedaan, strijdt den waren strijd niet: strijden moet de mensch tegen het kwaad, dat zijn eigen zondig hart hem berokkent, want alleen dat kwaad maakt wezenlijk ongelukkig. ‘Het lyden, dat uyt- | |
[pagina 307]
| |
wendig raakt, maakt geen goed mensch rampzalig: 't Is d'onwil die ellendig maakt, door lusten, zot en dwalig.’ Zoo is de ware vrijheid ook niet, dat men de gelegenheid heeft aan al zijne begeerten te voldoen: ‘Is 't u om vryigheyd gedaan, zoo vrydt u van de lusten!’ Tegen dwingelandij, ook van de Regeering, mag men niet in opstand komen: ‘De overheden dieder zijn moet yder Christen eeren: gehoorzaam wezen, niet in schijn, maar na 't bevel des Heeren.’ Niet Brutus, maar Christus zij het voorbeeld voor ‘Gods kind'ren’: ‘kruyslyden brengt ons tot de kroon, kruysdoen zal z'ons verhind'ren’. De ware weg tot de vrijheid is, zich te ontworstelen aan de slavernij der zonde; en ‘die voor Gods Geest van zond' is vry heeft geen tyran te schromen.’ Vooral liederen als dit waren zoowel in den geest der Doopsgezinden als der Rijnsburgsche collegianten. Ook klinken in de liederen van dezen vervolgde om het geloof de tonen voort der oude schriftuurlijke liedekens, voor langen tijd door de martelaars der Hervorming aangeheven; maar bij Camphuysen worden dezelfde denkbeelden als wij daar vernemen in veel keuriger, vloeiender en pittiger vorm uitgesproken, terwijl zij vermoedelijk door niemand vóór hem ook zoo diep en zuiver gevoeld zijn. In zijne rijmen heeft deze dichtsoort inderdaad haar hoogtepunt bereikt. Niemand heeft hem daarin later kunnen overtreffen, zelfs niet evenaren. Nederigheid en gelatenheid zijn de deugden, die hij telkens aanbeveelt; maar ook voor hem is liefde de hoogste deugd: ‘Wat is of wezen zal, hoe hoog, by Liefd' is 't minder, ja zonder Liefd' is 't al, hoe nut, onnut en hinder. Elk sta dan wie hy zy, de leerling met den leerder, na alle gaven vry, maar na de Liefd' noch meerder’. Een man, die van deze denkbeelden bezield was, kon bij al zijn leed en al zijne wereldverachting niet knorrig of zwaarmoedig zijn, en tot klagen wekken zijne liederen dan ook niet op, veeleer tot blijmoedige tevredenheid. ‘Vrolijk mach de mensch wel zingen, als 't in God geschied’, zegt hij zelf, en een zijner troostrijmen eindigt met de samenvatting der geheele levensleer in deze woorden: ‘doe wel en zy verheugd’. Toch is natuurlijk zijne vreugde hemelsbreed verschillend van die der wereldlingen. Veel is er waarin hij zich niet meer kon verheugen, zooals wij. Zelfs de kunst is voor dezen man, die toch eens voor schilder was opgeleid, geen genot meer. Zij is dikwijls verderfelijk, altijd gevaarlijk. Zelfs opent hij zijn rijmbundel met een | |
[pagina 308]
| |
gedicht tegen de kunsten, die in het hart des menschen het kwaad zaaien, dat reeds al te welig ‘van zelver wast’, tegen de ‘verweende konst van malle malery, die qua lust en fieltsche zotterny voedt’ tegen ‘geyl gedicht en minneklachten’, die de maagdelijke reinheid wegnemen, tegen den tijdverkwistenden dichter van ‘logen-stories’, die de hongerige maag paait met wind, tegen den geschiedschrijver, die krijgsdaden verheerlijkt en zoo haat en wraakzucht aanwakkert. Toch zegt hij in zijn aardig liedje ‘Spels-Mate’, waarin hij handelt van de speelpopjes der menschen, die ‘elk hun bijzonder drijven, hun bysondere lust hebben’, van zich zelf: ‘rijmpjes maken is het mijn’. De dichtkunst is dus, wel verre van een vijand in hem te hebben, zijn troetelkind. Hij besteedde aan zijne rijmen dan ook vrij wat zorg en deed vooral zijn best om te maken, dat zij evengoed met regelmatige afwisseling van klemtoon, dus rhythmisch, konden gelezen worden, als bij de noten, bij de muziek pasten. Vandaar die welluidendheid en vloeiendheid, die ze altijd zoo aantrekkelijk gemaakt hebben. Een gedicht acht hij volgens zijn rijmbrief, getiteld ‘Wel-rymens wet’, alleen goed, wanneer het ‘volmondig, kort en klaar, indringend, ongestopt’ is, ‘met onverkrachten stijl bevalliglijken vloeyt en zelden hort of gaapt of 's lezers oor vermoeyt.’ Van overdreven purisme houdt hij niet, maar toch tracht hij te vermijden ‘al wat onze taal en 't Neerlandsch oor niet lijd.’ ‘Eenvoud en natuur’ ging ook in de poezie bij hem boven alles, en zoo waren dan ook zijne liederen de zuivere Spiegel van zijn denken en gevoelen, vrij van alle gekunsteldheid, woordenpraal en geleerdheidsvertoon. Vooral eischt hij van een gedicht, dat het ‘spraak- en spreukrijk is, zin en zenuw heeft.’ Uitdrukkelijk zegt hij, dat ‘volheyd en aardigheyd van zin voor al moet gaan’ en dat het hem somtijds moeite kostte daaraan ‘bevalligheydt van woorden en syllaben’ te paren; hij wist wat er aan zijne rijmen ontbrak en begreep, dat ook anderen er vele fouten in zouden vinden, zelfs zouden afkeuren wat hij goed achtte. Ook in dezen liet hij gaarne aan ‘een yder 't vermaak van zyne opinie’. Hij zelf was tevreden, als zijn rijmwerk ‘den Christelyken of tot Christelykheydt bereyden lezer stichtte en met eenen vermaakte, 't zij door de stof of konst, waartoe vooral van nooden was, klaar en verstandelijk te zijn.’ De rest achtte hij ijdelheid. Daar hij slechts één doel voor oogen had, op aangename | |
[pagina 309]
| |
wijze te stichten, begreep hij ook wel, dat menigeen zijn bundel eentonig zou vinden, maar, zeide hij ‘veel beter slecht en altyd eenderhand, dan oyt door qua' verscheydenheyd t'ontstichten’; en terecht beweerde hij van zijne liederen: 't is and're saus, maar al de zelve spijze.’ Toch heeft hij, bij de eenzijdige strekking zijner gedichten en de gelijksoortigheid der onderwerpen, nog wel eene zekere verscheidenheid weten aan te brengen door afwisselenden strophenvorm met of zonder refrein en ook door soms den vorm der samenspraak (bv. tusschen Klager en Trooster) te kiezen. Camphuysen's poëzie staat lijnrecht tegen die der Leidsche en Amsterdamsche Renaissancemannen over. Pralen ‘met Latijnsch' of Grieksche geleertheyd’ keurt hij af; ‘namen van Goddinn' en Goden’ mogen in zijne poëzie niet voorkomen; vooral heeft hij een afkeer van die dichters, ‘die, terwijl ze d'ondeugd laken, maken 't hart tot ondeugd graag; wiens afwijzen is aanwijzen, tegen maken 's vleeschs vermaak; die door smakelijke woorden 't quaad doen plegen met een smaak’. Dat hier dichters als Bredero en Starter bedoeld worden, kan men slechts gissen, persoonlijke aanvallen doet Camphuysen niet, en daarom is het zeer opmerkelijk, dat de eenige dichter, dien hij ook zonder hem te noemen duidelijk als een verderver van goede zeden aan de kaak stelt, het hoofd der Renaissancemannen, Daniël Heinsius is, den dichter, volgens hem, ‘die uyt ééne zelve borne zoet en bitter water schonk en vandaag ter eer van Christus, morgen weer van Bacchus zong; die als strenge wysheydsliever deugd en heylge zeden dreef, en straks met dezelve penne zotte minne-ranken schreef’. Moet er in onze poëzie van het begin der zeventiende eeuw sprake zijn van twee richtingen, dan is het niet de romantische richting, die tegenover de classieke staat, en evenmin de streng kerkelijke tegenover de politiek-vrijzinnige, maar de vroom-gods-dienstige tegenover de heidensch-wereldsche, de eerste tevens als de ouderwetsche tegenover de tweede als de meer moderne. En welke van beide was nu de nationale kunstrichting, als men ten minste van nationaal-Nederlandsche litteratuur wil spreken, zonder te bedenken, dat er onder de Nederlanders altijd vogels van diverse pluimage zijn geweest, en dat het nationaal karakter van ons volk niet altijd hetzelfde geweest is? Wij kunnen op die vraag alleen dit antwoorden: Camphuysen's poëzie werd ongetwijfeld bewonderd en genoten door de meerderheid van ons volk, voor- | |
[pagina 310]
| |
zoover dat althans in poëzie belang stelde, en die van Heinsius en Hooft vond hare vereerders slechts in een kleinen kring van letterkundige fijnproevers. In geen enkel ander land zou poëzie als die van Camphuysen zoozeer gesproken hebben tot het hart van het volk, als zij het hier te lande deed, en daarom kan zij voor haar tijd en ook nog wel voor veel later tijd met eenig recht de meest nationale poëzie der Nederlanders worden genoemd, en als zoodanig verdient zij in eene geschiedenis onzer letterkunde ook niet op den achtergrond te blijven. |
|