De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXIX.
| |
[pagina 272]
| |
aangesloten en dus van de anderen afgescheiden hadden, duidelijk twee partijen zichtbaar, al stonden ook allen zij aan zij in den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand. Wat allen op godsdienstig gebied als Protestanten verbond, was hunne afvalligheid van de Roomsche kerk, die eene gesloten en daardoor krachtige eenheid vormde, waartegen ook zij gaarne zich door eendracht machtig wilden toonen. Waarin echter zou die eendracht bestaan? De eene partij zocht die vooral in het gemeenschappelijk handhaven van eene door allen aangenomen kerkleer, die zij het best geformuleerd vond in de geschriften van Calvijn en die zij als gezaghebbend wilde vaststellen op hare synoden, zooals eenmaal de katholieken dat op hunne conciliën hadden gedaan met hunne kerkleer. In den vorm eener Confessie of Geloofsbelijdenis vond zij die het nauwkeurigst uitgedrukt in de, aanvankelijk in het Fransch opgestelde, Confessie van Guido de Bres (of De Bray), die er in 1567 zijn leven voor geofferd had. Op de eerste synode te Emden in 1571, waaraan ook de Hollandsche Calvinisten deelnamen, werd die Confessie ook voor Holland vastgesteld, hetgeen nog bevestigd werd door het besluit der tweede synode, in 1578 te Dordrecht gehouden, waar ook als gezaghebbend kerkelijk leerboek de Heidelbergsche Catechismus werd aangenomen, die sinds 1563 in de Palts als tweede bijbel van het Calvinisme gold. En ter bevordering der eenigheid ontwierpen zij tegenover de Katholieke kerkinrichting ook een Protestantsch of Gereformeerd kerkverband. Consistoriën of kerkeraden werden ingesteld als bestuur der gemeenten, met ouderlingen, aan wie, naast de predikanten, de handhaving der orthodoxe leer werd opgedragen en die de kerk ook mede zouden vertegenwoordigen in ringvergaderingen, in classicale vergaderingen en op provinciale of nationale synoden. Dat alles hadden de Calvinisten met groote energie en gevoel voor organisatie tot stand weten te brengen; maar aanvankelijk ontbrak er nog veel aan, dat Calvinisme en Protestantisme als woorden van ééne beteekenis konden gelden. Naast deze Calvinistische eenheidspartij bestond er nog eene andere, niet minder talrijke, die wij in onzen tijd het best met den naam van Individualistische zouden kunnen aanduiden, doch die gewoonlijk de partij der Libertijnen werd genoemd. Voor deze was juist het kenmerkende van het Protestantisme gelegen in het verzet tegen kerk- en priestergezag. Het eenig gezag, dat zij op | |
[pagina 273]
| |
godsdienstig gebied wilden erkennen, was het gezag van de H. Schrift, dat ook de Calvinisten als het hoogste gezag aannamen; maar wanneer die H. Schrift uitleg behoefde of de stof moest leveren om er eene godsdienstleer uit op te bouwen, had, naar hare meening, ieder Protestant recht op eene eigene overtuiging en was de verplichting om het gezag van predikanten of synoden aan te nemen evengoed gewetensdwang, als de eens zoo fel bestreden Roomsche inquisitie. Ook de aanhangers van deze partij wenschten eenheid onder de Protestanten, maar het hoofdkenmerk van die allen verbindende eenheid moest het bewustzijn van persoonlijke vrijheid wezen. Deze eenheid kon natuurlijk ook de leer van Calvijn als onderdeel omvatten, maar die leer mocht toch niet meer worden, dan eene persoonlijke overtuiging, zij het dan ook eene overtuiging van velen. Wie haar niet of slechts gedeeltelijk kon aannemen, mocht er van afwijken, zonder daarmee op te houden goed Protestant te zijn. Aanvankelijk had dan ook in de meeste steden de Overheid deze Libertijnen als goede Protestanten erkend en bij het ingebruik geven van de katholieke kerken meestal niet op de Calvinistische orthodoxie der gemeenteleden of zelfs der predikanten gelet. Van politiek standpunt zou het ook hoogst unverstandig geweest zijn, zoovele kloeke bestrijders der Spaansche dwingelandij, als er ook onder die Libertijnen gevonden werden, van de kerkelijke gemeenschap uit te sluiten. Vele invloedrijke overheidspersonen waren zelf ook Libertijnen, ja zelfs Willem van Oranje was dat in zijn hart, schoon hij formeel tot het Calvinisme overging, omdat hij begreep bij de Calvinisten den krachtigsten steun in zijn politieken strijd te zullen vinden. Als type van deze Libertijnen hebben wij Coornhert reeds aangetroffen, maar wij vinden er ook onder de predikanten in het laatste kwart der zestiende eeuw. Van deze is het meest, en met eere, bekend de Erasmiaanschgezinde gewezen pastoor van Rotterdam Hubert Duifhuis Ga naar voetnoot1) (geb. 27 Oct. 1531), aan wien de Regeering van Utrecht in 1578 de St.-Jacobskerk had afgestaan om daar te prediken; en wel maakten de Calvinisten (aangevuurd door Datheen en Moded) het hem daar zóó lastig, dat hij zelfs genoodzaakt was, Utrecht voor een tijd te verlaten, maar de Re- | |
[pagina 274]
| |
geering (ook door Prins Willem gesteund) riep hem terug, en onder grooten toeloop van menschen, die door zijne zachtmoedige vrijzinnige en ook zeer welsprekende preeken werden geboeid, heeft hij tot zijn dood in 1581 daar het predikambt mogen waarnemen, ofschoon hij allesbehalve instemde met de leer van Calvijn. Ja zelfs na zijn dood kon zijne St.-Jacobsgemeente nog eenige jaren door zijne aanhangers in stand gehouden worden. Ook aan Herman Herbertsz., die, eerst toen hij te Dordrecht en later toen hij te Gouda predikant was, van onrechtzinnigheid werd beticht, hielden de Overheden, in 1586 zelfs de Staten van Holland, de hand boven het hoofd, zoodat de Calvinisten hem in zijn ambt moesten laten. Toch deden de heftigste Calvinisten hun uiterste best, om in de Gereformeerde kerk eenheid van leer te doen heerschen. Wat in verschillende steden door de wethouderschap werd verhinderd, trachtten zij door te drijven met behulp van den Graaf van Leicester, wiens autocratische neigingen in overeenstemming waren met hun gezagsgeloof, maar die juist daaraan, reeds na een paar jaar, zijn val had te wijten. Na Leicester's vertrek gaven zij het evenwel niet op, en het ontbreekt dan ook niet aan voorbeelden van predikanten, die door de Calvinisten uit hun ambt werden ontzet. Zoo moest in 1596 Cornelis Wiggerts wegens onrechtzinnigheid als predikant te Hoorn aftreden en trof hem een paar jaar later de excommunicatie, omdat hij niet ophield te zijnen huize te prediken, wat de kerkelijken te vergeefs poogden van overheidswege te doen verbieden. Reeds vele jaren vroeger was ook Caspar Jansz. Coolhaes Ga naar voetnoot1) (geb. in 1536 te Keulen † te Amsterdam in 1615), die van 1574 tot 1581 te Leiden het predikambt bekleedde, maar tamelijk ver van het Calvinisme afweek, uit zijn ambt ontzet, waarna hij zijn onderhoud vond in het distilleeren van ‘seeckere seer costelijcke wateren’; doch daar hij bleef voortgaan met in geschriften voor zijn geloof en tegen het Calvinisme te pleiten, werd hij sinds 1588 telkens weer door de synoden gecensureerd. Zijne theologische strijdschriften verdienen in eene geschiedenis der letterkunde geene bijzondere vermelding; maar toch mag hij hier ook eene bescheiden plaats innemen, omdat hij zich heeft doen kennen | |
[pagina 275]
| |
door een zeer eigenaardig soort van gedichten Ga naar voetnoot1), namelijk vrij uitvoerige bijschriften in versvorm bij zeven allegorische prenten (hoogstwaarschijnlijk door Wilhelm Jansz. van Campen in hout gesneden en gedrukt), waarvan er ons slechts twee bewaard gebleven zijn, maar die wij overigens kennen uit eene beschrijving, er door een Calvinistisch bestrijder van Coolhaes, Arnoldus Cornelii, in pamfletten van gegeven. Zij zijn dan ook zelf hekelingen, en wel van de eenzijdigheid der secten, waartoe hij ook het Calvinisme rekent, en verder aanprijzingen van eerlijkheid, verdraagzaamheid en geloof des harten. De eerste dezer emblematische prenten, in 1591 uitgegeven, heeft tot opschrift: ‘De Mensch, die eenvoudich is ende van ganser harten Godt suckt’, de tweede, van hetzelfde jaar: ‘Die Waerachtige ende Valsche aenbidder Godts’. Van alle prenten verklaart hij, ze niet te hebben ‘gestelt om eenigh gelt of cunst of gunst’, maar ‘geheel omsunst uut liefdenbrunst’. Zeer opmerkelijk is het, dat zij (althans één ervan, die van de twee aanbidders) nog op het eind van de achttiende eeuw als kinderprenten zijn herdrukt. Niet alle geestverwanten van Coolhaes werden van den predikstoel verbannen. Wanneer zij maar niet heftig op den kansel of in geschriften voor hunne overtuiging ijverden, werden zij, zooals de Noordhollandsche synode met Libertijnsche predikanten van Hoorn en Medemblik deed, in hun ambt gelaten. Maar toch kon de geloofseenheid bevorderd worden door aan ieder, die voortaan lidmaat eener Gereformeerde gemeente wilde worden, den eisch te stellen, dat hij voor het consistorie belijdenis zou doen van zijn Calvinistisch geloof, en hem eerst dan te veroorloven aan het avondmaal deel te nemen. Wie meende, zulk eene belijdenis niet in gemoede te kunnen afleggen, bleef, zooals bv. Hooft, evenals zijn vader, de burgemeester, en aanvankelijk ook Jacob Cats, buiten de kerkelijke gemeenschap of, liever, sloot zich zelf daarbuiten. Dat waren de Libertijnen van beginsel, maar wie Libertijnen van nature waren, konden ook, na hunne geloofsbelijdenis, op rijper leeftijd en bij dieper nadenken, toch weer in sommige opzichten van het strenge Calvinisme gaan afwijken en toch meenen lid van de Gereformeerde gemeente te blijven, ja er zelfs het predikambt in te blijven vervullen. Vandaar dat er bij het begin van de zeven- | |
[pagina 276]
| |
tiende eeuw, ondanks voortdurende waakzaamheid der rechtzinnigen, nog genoeg Libertijnen in de kerk waren overgebleven, en, met voorzichtige vermijding van de betwiste leerstukken in hunne preeken, voortgingen hunne gemeente te onderwijzen en te stichten. Zulk een Libertijn was o.a. Arminius (eigenlijk Jacob Harmensz.), te Oudewater in 1560 geboren, een geleerd en welsprekend man, die door de Amsterdamsche gemeente in 1588 tot predikant was beroepen en daar als zoodanig jaren lang met vrucht werkzaam was, ofschoon hij niet ontveinsde te behooren tot wat men toen, tegenover de meer ‘precysen’, de ‘rekkelijken’ in geloofszaken noemde. Toen nu in 1602 de beide verdraagzame Leidsche professoren in de theologie, Lucas Trelcatius en Franciscus Junius, tegelijk aan de pest overleden waren, werd Arminms in 1603, op aanbeveling van Maurits' veld- en hofprediker Johannes Uyttenbogaert, en met medewerking van Prins Maurits zelf, tot hun opvolger benoemd. Op den katheder nu meende Arminius wat uitvoeriger, dan vroeger van den kansel, zijne van Calvijn's leer afwijkende overtuiging te mogen en te moeten uiteenzetten, waarmee hij onder de studenten veel aanhang won, ten spijt van zijn ouderen (reeds in 1594 benoemden) collega Franciscus Gomarus, in 1563 te Brugge geboren en met zijn heftigen Vlaamschen geest een streng rechtzinnig voorstander van het Calvinisme. Het voornaamste punt, waarop Arminius van Calvijn afweek, en waarop Gomarus vooral grooten nadruk legde, was de voorbeschikking (praedestinatie) met de consequentie ervan: de uitverkiezing van den een tot eeuwige verdoemenis, van den ander tot eeuwige gelukzaligheid. Door de wijsgeeren (later zelfs door Spinoza) voorgedragen als determinatieleer of leer van het noodzakelijk verband tusschen oorzaak en gevolg bij alle gebeuren in de wereld en dus ook bij alle menschelijke handelingen, kon zij moeilijk betwijfeld worden. Men moest dan ook aannemen, dat, wat gewoonlijk onder wilsvrijheid wordt verstaan, geen vermogen van den mensch is, om, ongedetermineerd door voorafgaande oorzaken, te kunnen willen, maar alleen kan beschouwd worden als de afwezigheid bij den mensch van het besef of begrip zijner gedetermineerdheid ten gevolge van gemis aan voldoende kennis der determineerende oorzaken. 's Menschen beperktheid brengt hem alzoo in den waan, dat hij van twee of meer handelingen geheel onafhankelijk kiest, | |
[pagina 277]
| |
welke van die handelingen hij verrichten wil, en dat hij dan steeds zal kiezen, welke in zijn oog de beste is, tenzij zinnelijke neiging hem verblindt en hem het oordeel des onderscheids beneemt. Inderdaad echter is hij in zijne verstandelijke onderscheiding van goed en kwaad niet minder gedetermineerd (door natuur en opvoeding), dan in zijne zinnelijke neigingen, en is ook het schuldgevoel na eene verkeerde keus bij den een het even noodzakelijk gevolg van zijn geheelen gemoedstoestand, als de gewetenloosheid bij den ander. Schijnt nu dat alles, uit een wijsgeerig oogpunt bezien, onwederlegbaar, de moeielijkheid ontstaat eerst, als men het op godsdienstig gebied tracht over te brengen door zich God voor te stellen als de almachtige, alles voorbeschikkende eerste oorzaak, en daarbij tevens aan te nemen, dat God altijd alleen het goede wil. Maar dan vervalt immers het onderscheid tusschen goed en kwaad, als beide evenzeer door God gewild. En kiest God daarbij uit vrijen, volmachtigen wil tevens den eenen mensch uit om eeuwig verdoemd en den anderen om eeuwig gezaligd te worden na den dood, zoodat Christus dus alleen voor de uitverkorenen zou gestorven zijn, hoe kon men dan nog van Gods rechtvaardigheid spreken en in hem blijven gelooven als den liefderijken vader aller menschen? Zoo vroegen Arminius en zijne geestverwanten, en liever dan het geloof aan Gods, uit Christus zoenoffer zoo duidelijk gebleken, liefde en rechtvaardigheid prijs te geven, of het geloof te verzaken, dat de goeden na den dood met hemelsche gelukzaligheid beloond, de boozen met helsche folteringen gestraft zouden worden, namen zij, althans tot op zekere hoogte en niet zonder erkenning der medewerkende genade Gods, de wilsvrijheid van den mensch aan met belooning en straf na den dood als het rechtvaardig gevolg van zijn eigen wilsbesluit. Zij hechtten dus vooral aan het zedelijke karakter van den godsdienst, maar konden van de Calvinisten het verwijt niet ontgaan, dat zij alzoo Gods almacht en voorzienigheid loochenden en daarmee Gods majesteit naar de kroon staken. Uitvoeriger mag ik hier op dit onoplosbaar theologisch geschilpunt niet ingaan, maar het bovengezegde zij voldoende om te doen inzien, van welk ethisch belang deze strijd was, zoodat hij ook den eenvoudigen leek warm kon maken, en hoe diep de kloof was, die de theologen van beide zijden scheidde, indien zij althans consequent wenschten te blijven, zoodat wel geen Arminiaan | |
[pagina 278]
| |
ernstig kan gemeend hebben, zoo groote rekkelijkheid zelfs bij bezadigde Gomaristen te zullen vinden, dat zij zulk eene bolangrijke afwijking van de Calvinistische leer in hetzelfde kerkverband zouden kunnen gedoogen. Vóór het Twaalfjarig Bestand gesloten was, bleef het nog hoofdzakelijk bij een academischen strijd tusschen twee theologen en hunne aanhangers; maar, wat men reeds van te voren had gevreesd, met het staken der krijgsbedrijven nam de algemeene belangstelling in dezen kerkelijken strijd toe, en dat niettegenstaande Arminius 19 Oct. 1609 overleden was en Gomarus in 1611 als hoogleeraar ontslag had genomen (schoon hij in 1618 opnieuw een professoraat te Groningen aanvaardde), omdat in plaats van Arminius te Leiden de strijdlustige Conradus Vorstius was benoemd, die nog in menig ander opzicht van het orthodoxe Calvinisme afweek en dan ook zoo ernstig verzet vond, dat hij nog maar nauwelijks zijn ambt had aanvaard, of hij werd van hooger hand gedwongen, Leiden weer te verlaten en zich spoedig geheel terug te trekken. Als opvolger van Arminius werd daarop in 1612 de Arminiaan Simon Episcopius en van Gomarus de gematigde Gomarist Johannes Polyander benoemd door de Staten van Holland, die daarmee toonden de Arminianen te willen steunen. Van deze was sinds den dood van Arminius Johannes Uyttenbogaert Ga naar voetnoot1) (geb. 1557 † 1644), een scherpzinnig godgeleerde en welsprekend kanselredenaar, de erkende leider. Hij wist te bewerken dat in Juni 1610 de Arminianen bij de Staten van Holland eene ‘Remonstrantie’ indienden, om te protesteeren tegen het in Confessie en Catechismus vastgelegde Calvinisme, waartegen zij hunne ernstige bezwaren in vijf punten samenvatten. Zij waren er van overtuigd, daarbij geheel op bijbelsch standpunt te staan en ook niet in strijd te zijn met den algemeenen geest van Confessie en Catechismus, indien deze maar op sommige punten werden herzien, en om daartoe te geraken, riepen zij de autoriteit der Staten, die zij als ‘dopperste opsicht ende 't hoochste gebiet over kerkelycke ende wereltlycke saecken’ erkenden, in ter bijeenroeping van eene Nationale synode, belast met de revisie der door hen onjuist geachte leerstellingen. Dat volgens de Unie van Utrecht de religie | |
[pagina 279]
| |
geene nationale, maar eene provinciale zaak was, schenen zij over het hoofd te zien, waarom zij er dan ook later van terugkwamen. In Maart 1611 deden de Gomaristen hun best, dit stuk met eene (waarschijnlijk door Festus Hommius opgestelde) ‘Contra-remonstantie’ te weerleggen, waarbij zij het slechts in één punt met de Remonstranten eens waren, namelijk in den wensch naar het beleggen van eene Nationale Synode, waarin zij wel begrepen, de meerderheid te zullen vormen, zoodat daardoor nog gestrenger belijdenisdwang zou kunnen worden opgelegd. Nu was de strijd eerst recht ontbrand, want hij kwam nu meer en meer buiten de academische gehoorzalen en werd op den kansel voortgezet door de ijverigste predikanten, waaronder de Gomaristen niet de minst heftige waren, omdat zij het Remonstrantisme gevaarlijk vonden voor de onafhankelijkheid van den Staat. Immers, zij zagen daarin overhelling tot het pausdom met zijne leer der goede werken, wat juist in dien tijd zoo gevaarlijk was, omdat de aartshertogen Albertus en Isabella toen allerlei pogingen in het werk stelden, om de Noordelijke gewesten tot gehoorzaamheid aan hun gezag terug te brengen, en in het geheim de Jezuieten der Roomsche missie overal ijverig werkzaam waren om bekeerlingen te maken. Deze verdachtmaking der Arminianen bracht het eenvoudige, aan alle papisme vijandige volk in beroering. Tal van pamfletten wakkerden het vuur der tweedracht nog aan; en al spoedig kwam het van woorden tot daden. Volksoploopen hadden er in vele Hollandsche gemeenten plaats, vooral nadat hier aan Arminiaansche, elders aan Gomaristische predikanten, die zich te heftig uitten, het prediken werd ontzegd, wat hun dan aanleiding gaf om de oude hagepreeken onder den naam van conventikelen weer in te voeren. Door dat alles was de Regeering wel genoodzaakt, zich meer en meer met de gemeentezaken te bemoeien, en zoo werd de kerkelijke strijd ook op staatkundig gebied overgebracht. In Holland en Utrecht waren de overheden grootendeels op de hand der Arminianen, die verklaarden, zich gaarne aan het staatsgezag te willen onderwerpen, terwijl de Gomaristen geneigd waren er zich op te beroepen, dat men Gode (d.i. den predikanten) meer moest gehoorzamen dan den menschen (d.i. den overheden). In de meeste en voornaamste Hollandsche steden hadden de Libertijnen in de Regeering de overhand, want men was toen nog niet verplicht tot de Gereformeerde gemeente te behooren om een overheidsambt | |
[pagina 280]
| |
te bekleeden; en die Libertijnen zagen in de Remonstranten hunne geestverwanten, ook al mochten zij voor hun persoon Calvinist zijn, zooals bv. de landsadvocaat van Holland, de grijze Johan van Oldenbarnevelt dat was en desniettegenstaande de Staten van Holland in Libertijnsche richting bleef leiden, zooals hij reeds veel vroeger tegenover Leicester had gedaan. Hij wist er ook de Staten van Utrecht toe over te halen, en op hem, evenals op de Staten van het machtigste gewest, hadden de vrijzinnige Hugo De Groot, pensionaris van Rotterdam, en Rombout Hogerbeets, pensionaris van Leiden, grooten invloed. Toen zij vreesden, voor het dempen der onlusten niet meer op het leger te kunnen rekenen, bewerkten zij, dat 4 Aug. 1617 door de Hollandsche Staten (en de Utrechtsche in hun gevolg) de zoogenaamde ‘scherpe resolutie’ genomen werd, die het houden van eene Nationale Synode, als in strijd met de autonomie der afzonderlijke gewesten, verbood en aan de steden het recht gaf, waardgelders in dienst te nemen om bij den eersten oproep in de wapenen te komen, wanneer er onlusten gedempt moesten worden. Die laatste maatregel was te gevaarlijker, omdat hij wantrouwen verried in Prins Maurits, den kapitein-generaal van het staten-leger, en dus hem, die altijd met Uyttenbogaert op goeden voet had gestaan, maar nooit veel belangstelling in theologische haarklooverijen had betoond, tegen Oldenbarnevelt's heerschzucht in verzet bracht, te meer daar de landsadvocaat hem toch reeds meer dan eens, en vooral door het sluiten van het Bestand, had gedwarsboomd, en zijn neef, de Friesche stadhouder Willem Lodewijk, die veel op hem vermocht, hem naar de zijde der Contra-remonstranten zocht te drijven en hem reeds had weten over te halen, 23 Juli met eenig vertoon in Den Haag de godsdienstoefening bij te wonen in de Kloosterkerk, waarvan de Contra-remonstranten zich niet zonder geweld hadden meester gemaakt. Desnoods echter kon men dat nog als een bewijs van zijne onpartijdigheid beschouwen, omdat hij nog met zijn hofprediker Uyttenbogaert niet had gebroken. Wanneer de Staten van Holland en Utrecht het aandurfden, de gevoeligheid op te wekken van den vermaarden veldheer en machtigen stadhouder, dan was het zeker, omdat zij zich sterk waanden in den steun, dien zij konden verwachten van alwat, ook buiten de Remonstranten, van den Libertijnschen geest | |
[pagina 281]
| |
bezield was, en zelfs van de instemming der vele, van alle kerkgezag afkeerige, Doopsgezinden. Het waren dan ook niet alleen Remonstranten, die in vlug- en schotschriften de praedestinatieleer aanvielen en even fel de heerschzucht der predikanten, als vroeger der katholieke priesters, bestreden, waarin zij herleving van den gewetensdwang zagen. Voor zoover die strijd- en schimpschriften in proza geschreven waren en op niet de minste letterkundige waarde aanspraak maakten, kunnen wij ze naar de kerkgeschiedenis verwijzen, alleen eene uitzondering makend voor de met kunst geschreven Comoedia Vetus of Bootsmans-praetgen (met een later vervolg: De Malle-waegen), in 1612 inhet licht gegeven door Willem Meerman van Delft, die in de goed volgehouden vaktaal van den zeeman met veel vernuft beide twistende partijen en hare uitspattingen hekelde, maar toch blijkbaar het meest voor de Remonstranten gevoelde. Wanneer echter voor de pamfletten de versvorm gekozen is, en dat is niet zelden het geval, dan mogen wij er, indien die verzen althans niet al te erbarmelijk zijn, zooals meestal, niet geheel van zwijgen. Te Amsterdam trad nog in zijne laatste levensjaren ook Coolhaes als verdediger der Arminianen op, en eveneens de bekwame zeevaartkundige Robbert Robbertsz. le Canu Ga naar voetnoot1), 27 Nov. 1563 te Amersfoort geboren en sedert 1586 te Amsterdam gevestigd als ‘schoolmeester der groote-zeevaart’ en leermeester van bijna al onze groote zeevaarders van het eind der zestiende eeuw. De Nieuwe Friesche Doopsgezinden, waartoe hij aanvankelijk behoorde, banden hem in 1591 uit, wat hem zeker aanleiding gaf om levenslang, 't zij alleen, 't zij in samenwerking met zijn vriend en geestverwant Tymen Claessoon Honich, tegen alle kettervervolging te ijveren. In een pamflet van 1596, getiteld ‘De gedeeltheyt der Tongen in 't leeren van 't Ampt der Overheyt’, sprak hij zich nagenoeg aldus uit: ‘Niet ketters, maer kettery wilt dooden door 't sweert des geests: dat is elck geboden, want so is Cristus voorgetreden...... Het ketterdwanck doet huychlaars baren, maackt vrienden tot vyandlijcke scharen, baart haat, daar vriendschap was te voren,’ enz. Geen wonder dus, dat hij in de twisten der Arminianen hunne partij koos. Tot zijne meest bekende liedekens behoort De Noortsche Rom- | |
[pagina 282]
| |
melpot(van 1608), gericht tegen ‘die Romany drincken en die de Luyt slaan’ en evenzeer tegen Kalfsvleys-eters ende Doopers. Toen Arminius in 1609 overleden was, betreurde hij hem in een ‘Nieuwe-Jaars Claach-Liedt’ en prees hij hem als een voorbeeld, ‘hoe dat een Christen hier behoort te leven’, omdat hij ‘ons riedt diepe questiën te vlien en eenvoudich in liefd' Christum t'aancleven’. Immers ‘het en is ons Menschen niet gegeven, al Godts wercken ende wijsheyt te verstaen’. Scherp moet hij zich wel in het daaglijksch leven hebben uitgelaten, want zijne vroegere Doopsgezinde broeders hielden niet op, hem het leven zoo zuur te maken, ook in zijn beroep, dat hij zich in 1611 genoodzaakt zag, Amsterdam te verlaten, om zijn onderwijs in de zeevaartkunde te Hoorn voort te zetten; maar ook van daar uit zond hij zijne vlugschriften in rijm de wereld in. Zoo schreef hij in 1617 en 1618 onder meer een hartstochtelijk ‘Nieuwejaarsliedeken’ en ‘tHooche Liedt Syons ende des Hollandtsche Maachts’ (achter een pamflet ‘Neutrale Christen’), waarin hij o.a. zegt: ‘Wt Amersfoort heer Barnevelt is gheboren, een Godlijck heldt, die met dat sweert sijne monts zeer krachtich ghemaackt heeft myn vyanden klachtich’. Meer dan één zijner pamfletten is gericht tegen de valsche beschuldigingen, in schotschriften tegen Oldenbarnevelt verspreid; doch daar hij zich niet onvoorwaardelijk bij de Remonstranten aansloot en zich gaarne ‘neutralist’ noemde, werd hij door hen ook niet voldoende gewaardeerd en gehouden voor een spotter met alles en allen, wat hij, ondanks zijne prikkelbaarheid, inderdaad toch niet was. Tot de Libertijnen dier dagen behoorde ook de Alkmaarsche predikant Adolphus Tectander Venator of De Jager Ga naar voetnoot1). In 1577 te Duisburg geboren, werd hij reeds in 1597 tot predikant te Alkmaar beroepen als collega van Pieter Cornelisz en tevens van Cornelis Hillenius, die hem al spoedig van ketterij betichtte en jaren lang heftig bestreed. Streng Calvinist was Venator in elk geval allerminst, maar de Remonstranten rekenden hem toch evenmin tot de hunnen. Zelf ontkende hij Sociniaan te zijn: toch komen zijne denkbeelden het meest met die van Faustus Socinus overeen. Het veiligst is het, hem eenvoudig Libertijn te noemen, | |
[pagina 283]
| |
die geneigd was, zich weinig aan eenig kerkelijk of maatschappelijk gezag te storen. Als dichter kennen wij hem o.a. door een in 1604 uitgegeven ‘Nieuw-Jaers-Dicht’; maar buitendien toonde hij zich vooral een liefhebber van tooneelpoëzie. Door eenige leerlingen, die hij in het Grieksch en Latijn onderwees, liet hij zelfs binnenshuis eene comedie van Terentius vertoonen, wat reeds aan velen aanstoot gaf; maar erger maakte hij het nog in het oog van de strengrechtzinnigen, die beweerden, dat dit ‘met de deftigheit van sijn ampt niet genoeg overeenquam’, toen hij ook zelf in den trant van het Latijnsche schooldrama in 1603 een tooneelstuk uitgaf, getiteld ‘Reden-Vreucht der Wijsen in haer wellust en Belachen der dwasen quel-lust in 't lachen Democriti’ Ga naar voetnoot1). Daarin laat hij Democritus optreden als bespotter van de dwaasheden zijner medeburgers en daarom voor krankzinnig gehouden door de Abderieten, die den medicijnmeester Hippocrates uitnoodigen, hem gade te slaan en zijne krankzinnigheid vast te stellen, maar die tot hunne verbazing moeten ondervinden, hoe deze wijze geneesheer over den nog wijzeren spotter in verrukking geraakt, zoodat hij luide verklaart: ‘O wat een dapperen man heb ik bevonden! Wat tongh can ghenoech zijn wijsheit vermonden! Wat heerlijcke leeringh heb ick ontfanghen! O, mannen, ick weet het u grooten danck, dat ghy my hebt gheroepen. Ick heb veel van hem gheleerd’. De stof voor zijn spel had Venator aan verschillende Grieksche schrijvers ontleend, zooals hij zegt in de opdracht aan zijn vriend Jan Nachtegael, den oud-secretaris van Sonoy. In die opdracht geeft hij ook eenige rekenschap van taal en versbouw, waarvan hij zich bediende. Rijm heeft hij alleen gebruikt om zijn spel ‘te soeter in 't lesen ende lieflijcker in 't hooren te doen vallen’, maar ‘aen de mate’ heeft hij zich ‘niet nau ghebonden, opdat door de vrijheyt ende minder op malcander vallen des dichts het te meerder met de ongebonden reden soude moghen overeencomen’. Ook daardoor heeft het stuk een wat ouderwetsch karakter, maar uitdrukkelijk geeft hij te kennen, dat hij met ‘den welsprekenden Spieghel’, met wien hij te Alkmaar ongetwijfeld in aanraking is gekomen, naar zuiverheid van taal heeft gestreefd, ook ‘om niet alleen van den proncksprekers ende haers ghelijcken, maer | |
[pagina 284]
| |
oock van den Boeren ende haer tael alleen wetenden verstaen te worden’. De ergernis, die zijn tooneelstuk aan sommige orthodoxen gaf, maakte het aan Hillenius gemakkelijk tegen Venator's onrechtzinnigheid op te treden, vooral sedert 1607. De strijd, toen gevoerd, waarbij de classis van Alkmaar de partij van Hillenius hield en Venator als predikant schorste, maar de Stedelijke Regeering en de Staten van Holland en West Friesland hem handhaafden, gaf hem in 1611 aanleiding anoniem nog een tweede veel uitvoeriger tooneelstuk in het licht te geven, dat een zeer persoonlijk karakter draagt, namelijk ‘Een claer en doorluchtich vertooch van d'Alckmaersche kerckelicke gheschillen’, waarin verschillende Alkmaarders onder zeer doorzichtige schuilnamen optreden en hij zelf onder zijn eigen naam eene hoofdrol vervult. Het is voornamelijk gericht tegen zijn collega Hillenius en diens vrienden, die hem beschuldigd hadden van aanslagen op de eerbaarheid van twee zijner gemeenteleden, en die hij zoekt te weerleggen door dramatisch voor te stellen, hoe de zaken in werkelijkheid waren geschied en hoe de laster te werk was gegaan, om hem in een valsch daglicht te kunnen plaatsen. Dat hij inderdaad geheel onschuldig was aan hetgeen, waarvan men hem betichtte, behoeft natuurlijk niet te volgen uit de vrijmoedigheid, waarmee hij hier de zaak voorstelt, maar mag gerust geloofd worden op grond van het vrijsprekend vonnis, door den Hoogen Raad te 's-Gravenhage geveld. Het stuk kan beschouwd worden als een merkwaardig voorbeeld van de eigenaardige diensten, die de dichtkunst destijds bewees, en is, omdat Venator's zaak in den lande zooveel gerucht maakte en zoo nauw samenhing met de kerkelijke twisten, ook historisch wel van eenige beteekenis. Toen Venator echter in 1617 weer een onrechtzinnig geschrift, getiteld ‘Theologia vera et mera oft een suiver, klaer, algemein Fundamentboeck’ had uitgegeven, was er aan hem geen redden meer. Hij werd afgezet als predikant, vertrok, na een kort oponthoud te Leiden, naar Frankrijk en is daar reeds in het volgende jaar overleden. Te Alkmaar is hij 28 Nov. 1618 begraven. Als hekeldichter aan de zijde der Remonstranten trad ook op den voorgrond de geleerde oud-rector van Zierikzee Reinier Telle Ga naar voetnoot1), | |
[pagina 285]
| |
die in 1610 vandaar naar Amsterdam verhuisde en deelnam aan den strijd met zijne beide ‘ Vredesangen’ of nieuwejaarsliederen van 1615 en 1617, met zijn ‘ Liedeken van den Hollantschen Tuyn’, zijne ‘ Beschryvinghe van de Groote Visch van Hollant’ (Oldenbarnevelt), zijne ‘ Weeklacht der Hollantsche Maegt over dese verwerde Tyden’, en vooral met zijn uitvoerig hekeldicht in achtregelige strophen: Der Contra-remonstranten Kerfstock Ga naar voetnoot1) (in 1618), die alle vinnige tegendichten hebben uitgelokt en hem het recht geven in onze litteratuurgeschiedenis als hekeldichter Vondel's voorlooper genoemd te worden, wiens geeselslagen flink raak zijn geweest. Natuurlijk traden ook van Gomaristischen kant hekeldichters op. Een ons onbekende, die vrij goede alexandrijnen schreef, gaf in het begin van 1618 een merkwaardig gedicht ‘Den Arminiaenschen Dreck-waghen, gheheel naer het leven afghebeelt’, uit, dat er ons o.a. over inlicht, welke mannen door de Gomaristen toen voor de gevaarlijkste scheurmakers en ondermijners der Gereformeerde kerk werden gehouden en waarom. De dichter ziet als in een droom, en de lezer ook op het titelblad afgebeeld, een wagen met ongelijk trekkende, woest hollende paarden den weg naar Rome opgaan, dwars over het lichaam van een ‘onnosele’ heen! Als voerman zit Uyttenbogaert voor op den wagen, eene zweep zwaaiende, die als allegorie van den Leidschen predikant Bernardus Dwinglo schijnt te moeten worden opgevat, en bewerende, dat aan de overheid en niet aan de leeraren het bestier der Kerk toekomt. Achter hem zitten in den wagen Arminius, leerling van Coolhaes en Coornhert, Petrus Bertius, Vorstius, de Ariaan, die ‘de ware leer des Heeren Christi Godtheyt versaeckt’ ter wille van ‘'t Neusgier'ghe Liber-Volck’ (d.i. Bacchusvolk of de Libertijnen), Taurinus, Adolf Venator, ‘die groote vrede-jagher (soo hy hem selven noemt)’, en bovendien, als schimmen uit het verleden, ‘de Duyvel van ons Delft, d'aerts-ketter van Bataef, David een Jorissoone’ en Coornhert, ‘een goede dichter, maer voor Gods Kerck, helaes, een al te quade stichter’, van wien wel gezegd mag worden, dat hij ‘voor Armini leer de weghen heeft ghebaend’, zoodat, evenals alle poëten Homeristen kunnen heeten, men ook ‘d'Arminiaens met recht mach noemen Coornhertisten’. Jesuyten geven den | |
[pagina 286]
| |
voerman raad, ‘'t Barnende licht’ wijst hem den weg en Ghereformeerden, die weigeren mee in den wagen plaats te nemen, worden ‘ter poorten uytgheleyt’. Toen dit gedicht werd uitgegeven, had zich, zooals er uit blijkt, reeds het zeer merkwaardig verschijnsel voorgedaan, dat Koning Jacobus van Engeland aan deze twisten een werkzaam aandeel had genomen, en wel ter bevordering van het Calvinisme, in tegenstelling tot den Franschen gezant Du Maurier, die, evenals Maurits' stiefmoeder Louise de Coligny, den Remonstranten was toegedaan. Dat Jacobus prijs stelde op den naam van geleerd theoloog, verklaart zijne belangstelling, maar op zijn partijkiezen zal zeker wel van invloed geweest zijn, dat de twisten allengs ook op staatkundig gebied waren overgebracht en de Remonstranten een beschermer vonden in Oldenbarnevelt, wien hij het niet kon vergeven, dat hij hem als staatsman te slim af was geweest. Persoonlijk richtte Jacobus zich met een schrijven tot de Staten-Generaal, en ter bevestiging daarvan liet hij in Oct. 1617 bovendien door zijn gezant Sir Dudley Carleton in de Statenvergadering eene redevoering uitspreken, die ook in druk verscheen en toen veel bestrijding vond. Het heftigste strijdschrift er tegen was het werk (zooals later bleek) van den Utrechtschen predikant Jacobus Taurinus, ‘Weeghschael om in alle billickheydt recht te overweghen de Oratie van Dudley Carleton’, waarvan H.C. du Jon of Junius in het begin van 1618 eene ‘Wederlegginge’ uitgaf. Deze bemoeizucht van Koning Jacobus was olie in het vuur. De beginselen der beide partijen werden nu nog eens, met vijandige bedoeling van beide zijden, tegen elkander in de weegschaal gelegd, die nu eens naar de eene, dan weder naar de andere zijde overhelde, maar door den invloed van Oldenbarnevelt en de zijnen toch, althans in Holland en Utrecht, telkens weer neigde aan de Remonstranten het overwicht te geven. Prins Maurits evenwel had nog altijd niet openlijk partij gekozen, maar lang zou zijne aarzeling nu niet meer duren. De pamflettenstrijd en de woelingen werden al heviger en heviger, de bekwame diplomaat François van Aerssen, persoonlijk sinds eenigen tijd een verbitterd vijand van Oldenbarnevelt en zelf ook als schrijver in den pamflettenstrijd betrokken, wist meer en meer invloed op den Prins te verkrijgen, en de ‘scherpe resolutie’, waarin deze de kiem zag van een dreigenden burgeroorlog, werd hem meer en meer | |
[pagina 287]
| |
een doorn in het oog. Eindelijk wierp hij zijn krijgszwaard in de schaal. In opdracht van de Staten-Generaal met een gewapend gevolg naar Utrecht vertrokken, boezemde hij alleen reeds door zijne tegenwoordigheid aldaar ontzag genoeg in, om in den morgen van 31 Juli 1618 op de Neude de in dienst genomen waardgelders te kunnen afdanken waarmee hij dus openlijk tegen de Staten van Utrecht en Holland en daarmee tegen de Remonstranten optrad. Daarmee was de overwinning van het Calvinisme verzekerd. Eene, vermaard geworden, prent bracht die overwinning in beeld. In een waaggebouw hangt eene weegschaal, waarvan de eene schaal, beladen met de vrijheidsbrieven der steden, de kussens der vroedschappen en den rok van 's lands advocaat, omhoog gaat, omdat het gewicht van de andere, met de standaardwerken van Calvijn en Beza, nu op eens wordt vermeerderd door den er bijgeworpen stalen kling van Prins Maurits. Op den achtergrond ziet men door een venster de afdanking der waardgelders op de Neude. Dat de uitgave van deze prent onmiddellijk op de afdanking gevolgd zal zijn, is wel niet te betwijfelen, en daar men er alleen exemplaren van kent met een verklarend gedichtje, zal ook dat wel van het jaar 1618 zijn. In sommige drukken heeft het tot titel Hollantsche Transformatie, in andere (vermoedelijk latere) Op de Waegschael. Algemeen heeft men, reeds van oudsher, dit gedichtje toegeschreven aan Joost van Vondel, al is het natuurlijk ongeteekend, en het zou overdreven scepticisme zijn, het aan hem te ontzeggen. Te onrechte evenwel heeft men er de gevolgtrekking uit gemaakt, dat Vondel reeds in 1618 zou begonnen zijn, genoeg belang te stellen in de theologische twisten der gereformeerden, waartoe hij niet behoorde, om tegen de Calvinisten en Prins Maurits, dien hij altijd had vereerd, alleen om de afdanking der waardgelders als hekeldichter op te treden Ga naar voetnoot1). Toen hij zeven jaar later voor het eerst daarmee begon, was zijn toon dan ook een geheel andere. Hier hebben wij niets anders, dan het eenigszins spottend verhaal van hetgeen er feitelijk gebeurd was, bij eene prent, waarvoor de uitgever hem een verklarend gedichtje zal hebben gevraagd, dat eenvoudig vertelt, hoe ‘Gommer en Armijn te Hoof dongen om | |
[pagina 288]
| |
het recht Geloof’, hoe hunne meeningen tegen elkaar werden afgewogen en de arme Gommer er aanvankelijk slecht afkwam, omdat Armijn zoo slim was, ‘den rock van d'Advocaet en de kussens van den Raet’ met ‘'t Heylich Recht van elcke stadt’ in zijne schaal te leggen; maar Gommer wist raad: bij Calvijn en Beza legde hij 's Prinsen stalen kling, die het overwicht gaf; en het slot der geschiedenis was, zooals de dichter eenvoudig meedeelt, alsof de zaak hem niet aanging, ‘doen aenbad elck Gommers Pop (d.i. het beeld van den H. Calvijn) en Armijn die kreeg de schop’ Ga naar voetnoot1). Natuurlijk kon het hierbij niet blijven. De ‘wet’ moest, zooals men toen zeide, in de weerspannige Hollandsche steden, evenals in Utrecht, worden ‘verzet’. De poging van bestevaar Cornelis Pietersz. Hooft, 's dichters vader en eerwaardigste der oud-burgemeesters van Amsterdam, om Maurits door eene toespraak te bewegen af te zien van zijn besluit om zeven leden der Amsterdamsche vroedschap te ontslaan, mocht niet baten, al liet de Prins hem zelf ook op het kussen. Door die wetsverzettingen nu werd het mogelijk, de Staten van Holland en Utrecht mede te doen instemmen met het besluit der Staten-Generaal tot het bijeenroepen eener Nationale Synode, waar de handhaving der Confessie en hare onderteekening voor alle predikanten verplicht zou worden gesteld, omdat niet alleen de Calvinisten er uit den aard der zaak de groote meerderheid zouden vormen, maar aan de Remonstranten zelfs alle medezeggingsschap zou worden ontnomen, daar zij er alleen toe werden opgeroepen als beschuldigden met beperkt recht tot verdediging. Onder praesidmm van den Leeuwardschen predikant Johannes Bogerman, vertaler van Beza's geschrift over het ketterstraffen, en in tegenwoordigheid van afgevaardigden der Staten-Generaal, op welker gezag zij vergaderden, kwam de Synode 13 Nov. 1618 te Dordrecht bijeen. Zij werd ook door tal van buitenlandsche godgeleerden bijgewoond en na 154 zittingen in Mei 1619 gesloten. Natuurlijk was de veroordeeling der Remonstranten er de hoofdzaak. Hunne predikanten en hoogleeraren werden vervolgens | |
[pagina 289]
| |
uit hun ambt ontzet en, indien zij eene verklaring nergens meer in de Republiek te zullen prediken (de acte van stilstand) weigerden te teekenen, uit hun vaderland verbannen. Van de tweehonderd afgezette predikanten koos verreweg de meerderheid boven het afleggen dier verklaring vrijwillige ballingschap. Meerendeels weken zij naar Antwerpen uit. Verscheidene evenwel keerden spoedig naar hun land terug om daar in het geheim te prediken, doch werden dan bitter vervolgd, soms met gevangenschap gestraft. Van de besluiten, door de Synode verder nog genomen, was het belangrijkste, dat er eene nieuwe, op gezag der Staten-Generaal in te voeren, Bijbelvertaling zou bewerkt worden, waarop wij later terugkomen. Weinige dagen nadat in de Staten tot het bijeenroepen der Synode besloten was, namelijk 29 Aug. 1618, toen op kerkelijk gebied de zaak der Remonstranten reeds verloren was, verzekerde Prins Maurits zich ook op staatkundig gebied van de overwinning door, op gezag van de Staten-Generaal, de hoofden der provinciale partij in hechtenis te laten nemen: den grijzen staatsdienaar der Hollandsche Staten, Oldenbarnevelt, zijne invloedrijkste medestanders, Hugo De Groot en Hogerbeets, en den leider der Utrechtsehe oppositie, den staatssecretaris Ledenberg. Toen juichte een dichter, die zich voor ons verschuilt achter de spreuk ‘'k Sal, wilt God’: ‘Den grooten Barnevelt, d'oorspronckelijken dryver, Die al dees raserny met sulcken bosen yver Soo listigh heeft ghevoet: Groti en Hogerbeets ('t Landts-rust-verstoorders tot veel pijn en hertenleets) Met Ledenbergh die sijn in 't Hollants Hoff ghevangen’. Zoo sprak hij in de alexandrijnen van zijn lang gedicht Toneel der Arminianen, waarin hij de geschiedenis der twisten op zijne wijze voorstelt en er bijzonder den nadruk op legt, dat de Wagen, het zinnebeeld van de Republiek, door de Vrijheidsmaagd bestuurd en door de nu ten val gebrachte Eendracht getrokken, dreigde omver te storten door den voor de Raden geworpen ‘gouden stock’ der aartshertogen, waarmee dan gedoeld zal zijn op de gewaande omkooping van Oldenbarnevelt door Spaansch goud, ‘uytgestroyt om scarp te wetten 's vollicks haet’, zooals Vondel later terecht zou zeggen Ga naar voetnoot1). ‘De | |
[pagina 290]
| |
rekkelijken’, heet het verder, waren het geweest, die de Eendracht hadden verstoord, als volgelingen van ‘Coornhart en Robbertsche Neutralisten, libertijnen, papisten en wilde Mennisten’. Nu echter was het gevaar gelukkig afgewend en kon de dichter aan zijn werkje de strophen toevoegden van een ‘Bede-liedt’ met het refrein: ‘Geef doch vreed, o Heer, in onse daghen’. De Calvinisten maakten het nochtans den Heer moeielijk genoeg, vrede te geven, want hard werd tegen de gevangen en bij velen zoo beminde staatslieden opgetreden. Eene bijzondere rechtbank van vier en twintig leden werd, voornamelijk uit persoonlijke vijanden van den Advocaat, samengesteld, en deze sprak over Oldenbarnevelt, aan wien het vaderland na Willem van Oranje en naast Maurits zeker het meest te danken had gehad, en die ook in dit proces geene schuld, zelfs geen ongelijk wilde erkennen, zonder eerbied voor zijne verdiensten en zijn hoogen leeftijd, het doodvonnis uit voornamelijk op grond, dat hij met de scherpe resolutie het land in gevaar van burgeroorlog zou hebben gebracht. Dit wreede vonnis werd 13 Mei 1619 te 's-Gravenhage voltrokken. Ledenberg had te vergeefs getracht een vonnis te ontgaan door zich zelf om het leven te brengen en De Groot en Hogerbeets werden tot levenslange gevangenschap op het slot Loevestein veroordeeld. Natuurlijk veroorzaakte de terdoodveroordeeling van Oldenbarnevelt bij zijne vele aanhangers hevige ontzetting en verontwaardiging; maar ergernis en deernis wekte, vooral ook bij zijne vrienden, de veroordeeling van Hugo de Groot, een man, op wien toen reeds het vaderland trotsch mocht zijn, en over wien het hier de plaats is, wat uitvoeriger te spreken, te meer daar hij ook als Nederlandsch dichter in dit werk op eene behandeling aanspraak heeft. Uit een patricisch geslacht werd Hugo de Groot Ga naar voetnoot1) 10 April | |
[pagina 291]
| |
1583 te Delft geboren. Op twaalfjarigen leeftijd reeds kon hij te Leiden gaan studeeren, waar hij in het gezin van den hoogleeraar Franciscus Junius, den schrijver van den ‘Vreedzamen Christen’ werd opgenomen. Hij promoveerde in 1598 niet daar, maar in Orleans, bij gelegenheid, dat hij in Oldenbarnevelt's gevolg mee was gegaan naar Parijs, waar hij het hof in verbazing bracht door de Latijnsche redevoering, die hij voor den Koning hield, maar misschien nog meer door den adellijken titel, dien de Koning hem aanbood, af te wijzen. Te jong om na zijne promotie op zich zelf te leven, woonde hij eenigen tijd bij Uyttenbogaert in. Eerst in 1607 bezat hij den leeftijd om een ambt te kunnen bekleeden. Hij werd toen fiskaal aan den Hove van Holland en in 1613 pensionaris van Rotterdam. Vóór dien tijd had hij allerlei vakken van wetenschap beoefend, vooral de classieke talen, en daarvan in geschriften ook vele schitterende bewijzen gegeven, terwijl hij tevens tot geschiedschrijver van Holland was benoemd. Geen onzer voorvaderen meen ik onrecht te doen door hem den grootsten man te noemen, dien Nederland ooit heeft voortgebracht. Als een wonder van vroegtijdige ontwikkeling, scherp verstand, verrassende vinding en veelzijdige kennis op het gebied van alle geestelijke wetenschappen, staarden zijne bewonderende tijdgenooten hem aan en staat hij nog bij het nageslacht bekend. Met zijn ‘Mare liberum’ (1609) en zijn ‘De jure belli ac pacis’ (1625) legde hij de grondslagen van een geheel nieuw vak van wetenschap, het volkenrecht; met zijne ‘Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleertheyd’ (1631) gaf hij niet alleen den voortreffelijksten leiddraad bij de studie van het recht, dat tot op het eind van de achttiende eeuw in onze Republiek gold, maar bevorderde hij tevens krachtig het streven der taalzuiveraars, omdat zijne bedoeling met het schrijven van dat werk in de eerste plaats was geweest, de bastaardtaal der rechtswetenschap in zuiver Nederlandsch | |
[pagina 292]
| |
over te brengen Ga naar voetnoot1). Als geschiedschrijver van Holland gaf hij o.a. in zijne ‘Annales et historiae de rebus Belgicis’ een meesterlijk verhaal der gebeurtenissen gedurende de eerste helft van den tachtigjarigen oorlog, terwijl hij ook door grondige studiën de kennis der Oudgermaansche geschiedenis bevorderde. Als theoloog-exegeet schonk hij belangrijke aanteekeningen op het Oude en Nieuwe Testament, getuigende van zijne diepe en veelzijdige taalkennis, waardoor hij ook als philoloog door de uitgave en verklaring van Grieksche en Latijnsche schrijvers - reeds van zijn zestiende jaar af - de bewondering der geleerden wekte, niet minder dan door zijne Latijnsche lierdichten en drama's Ga naar voetnoot2). Zelfs logica, natuur-, zeevaart- en wiskunde bleven niet buiten zijn gezichtskring. Gedurende de twisten van het Bestand was hij, zooals wij zagen, op politiek gebied de ziel der vrijzinnige staatspartij, zooals Uyttenbogaert dat was van de vrijzinnige partij op kerkelijk gebied, en toen hij den strijd had verloren en in 1619 op zesendertigjarigen leeftijd tot levenslange gevangenisstraf te Loevestein was veroordeeld, was daarmee dat krachtige leven allerminst gebroken. Schoon in het sterke slot zoo vast verzekerd, dat er voor hem geene kans scheen ‘van in der eeuwigheit t' ontvlughten,’ had hij den moed het vernuftig bedenksel van ‘zijn schrandre gemalin en druckgenoot en kruisheldin’ (zooals Vondel in 1632 Maria van Reigersbergh in zijn bekend lierdicht op ‘Huigh de Groot's verlossing’ noemde) uit te voeren, ‘in boecken te veranderen’ en zich ‘door den schiltwacht voor boecken te laten uitdragen’, daarmee zijn leven wagend voor zijne vrijheid. De beide jaren zijner gevangenschap waren intusschen allerminst onvruchtbaar geweest voor de wetenschap. Hij had, evenals eertijds Coornhert, den lof der gevangenschap kunnen zingen, omdat hij daardoor, na de onrustige dagen der staatkundige beroerin- | |
[pagina 293]
| |
gen, weer in de gelegenheid kwam, zich ongestoord aan de Studie te wijden. Opmerkelijk is het, dat hij daar, na steeds Latijn te hebben geschreven, blijkbaar uit vaderlandsliefde ook de Nederlandsche taal voor eenige geschriften begon te gebruiken, zooals voor zijne reeds genoemde ‘Inleiding’, die daar werd opgesteld, evenals zijne ‘ Verantwoordingh van de wettelycke Regieringh van Hollandt ende West-Vrieslandt’, in 1622 te gelijk in het Latijn en het Nederlandsch uitgegeven. Daar heeft hij ook, naar 't schijnt, voor het eerst Nederlandsche verzen gemaakt, die hem echter slechts op een zeer bescheiden plaatsje in de geschiedenis onzer letterkunde aanspraak zouden geven, omdat De Groot in alles groot was, behalve juist daarin, wanneer niet een man als hij, ‘wien 't vaderlant te klein viel’, zooals Vondel zeide, overal eene eereplaats verdiende. In 1618 werd voor 't eerst van De Groot gedrukt ‘Vraghe en Antwoordt over den Doop, ghestelt in zijn ghevanckenisse voor zijn Dochter Cornelia’: eene beknopte geloofsleer zonder eenige dichterlijke beteekenis, maar merkwaardig om de duidelijkheid en kernachtigheid, waarmee daarin over ieder geloofspunt van beteekenis in een enkelen alexandrijn een vraagpunt gesteld en in een vloeienden rijmregel er het antwoord op gegeven wordt. In het volgend jaar verscheen eerst eene ‘Uutlegginghe van het Gebedt ons Heeren’, geschikt om op eene psalmwijs gezongen te worden, en daarna eene korte ‘Christelijcke Betrachtinghe des lydens Christi’ en eene, door sommigen aan De Groot's broeder Willem toegeschreven, ‘Samenspraeck over de deught van weynigh spreken’. In 1621 zag een geheele bundel ‘Christelicke Gesanghen, getrocken uyt het Oude ende Nieuwe Testament’, het licht, in zuiver en vloeiend Nederlandsch berijmd, en op het laatst van zijn leven (in 1644) gaf De Groot nog in rijm eene ‘Uutlegginghe des Alghemeynen Sentbriefs van den Apostel Joannes’ uit, waaraan, toen die vier jaar later, na De Groot's dood, herdrukt werd, nog de niet bijzonder gelukte vertaling van twaalf katholieke kerkgezangen was toegevoegd en een merkwaardig ‘Gesangh’ of klacht over de jammerlijke verdeeldheid der Christenen, die door den geest der liefde en der waarheid nauw verbonden moesten zijn en als ‘schapen die één herder kennen’, zich ook moesten laten ‘wennen tot één zelven stal’; maar helaas! zoo klaagt De Groot: ‘Als men 't wel versint, siende zijn wy blint, hoorend zijn wy doof; | |
[pagina 294]
| |
en men mach wel vragen in dees laetste dagen: waer is nu 't geloof?’ ‘Geen ydle waen toch is het die ons saligh maeckt’, maar eene kracht van binnen, een licht der waarheid, dat in het gemoed ontbrandt door de werking der liefde tot God, zich openbarend in liefde tot den naaste. Vooral in het laatst van zijn leven was De Groot's ideaal de stichting van eene algemeene Christelijke kerk boven geloofsverdeeldheid, die alle waarlijk Christelijk voelende menschen ondanks hunne verschillende meeningen over ondergeschikte punten der godsdienstleer broederlijk zou kunnen vereenigen. Vandaar ook in dit gezang zijn gebed, het laatste tevens dat hem van de lippen kwam: ‘Godt, die 't al vermeught, doet ons dese deught, doet dit wonder-werck: wilt genadigh heelen de verbroken deelen van de Christen-Kerck!’ Behalve deze kleine gedichten waarbij nog enkele te voegen zijn uit den verzamelbundel ‘Verscheyde Nederduytsche Gedichten’ van 1651, gaf De Groot in 1622 een uitvoerig dichtwerk in zes boeken uit: Bewys van den waren Godsdienst Ga naar voetnoot1). Hij schreef dit leerdicht vooreerst om zich zelf in den tijd zijner gevangenschap te sterken in het geloof, maar vervolgens ook vooral om ‘zijnen lantsluiden, inzonderheit die de zee bouwden, met dit werk te dienen, opdat ze hunnen tydt in de leedigheit der lange zeereizen nuttelyck moghten besteeden en zich van kennis voorzien om hunnen Godtsdienst te konnen verdeedigen, den ongeloovigen, den Heidenen, Jooden en Mahometanen van de zaalighmaakende waerheit te overtuygen en 't Christenrijck verder uit te breiden’. Hij wenschte, dat dit gedicht voor de zeelieden het middel zou worden om ‘diep in 't versenghde landt tot aen het winterhuys end' aen de zuyder asch 't Jerusalemsche kruys’ te brengen. Hij tracht in dat gedicht in heldere, vloeiende, maar prozaïsche alexandrijnen door verstandelijke redeneering eerst het bestaan van God en het goed recht van den godsdienst te bewijzen, vervolgens de voortreffelijkheid van het Christendom en de geloofwaardigheid van de Heilige Schrift te betoogen en eindelijk aan te toonen, dat het Christendom in waarheid en deugdelijkheid verre | |
[pagina 295]
| |
den godsdienst der Heidenen, Joden en Mohammetanen overtreft. Uit het geheele gedicht straalt ons een geest van gematigdheid en vrijzinnigheid tegen, die De Groot altijd heeft gekenmerkt en die hem meer oog deed hebben voor hoofd- dan voor bijzaken. Ook hier reeds komt het uit, hoezeer hem de eenheid der Christenen ter harte ging: ‘Wilt u niet scheurelick van vele Leeraers roemen’, zeide hij, ‘maer laet u allegaer na éénen Leeraer noemen, gelijck ghy alle zijt in éénen naem gedoopt’. Ook toonde hij zich, zelfs in dit zuiver theoretisch gedicht, grooter voorstander van het practisch dan van het dogmatisch Christendom. Hij wenschte, dat men de niet-Christenen voor het Christendom zou winnen ‘soo door 't gesonde woord als door een heyligh leven, betoonende door 't werck de waerheydt van de leer en door der knechten deught de goedtheyt van den Heer’. Aan zijn ‘schoon Holland’, de ‘bloem der Nederlanden’, droeg hij zijn dichtwerk op, en, zijn er fouten - met dit aandoenlijk verzoek besluit hij het gedicht - ‘verschoont veel liever 't werck dan dat ghy 't bitter laeckt, en denckt, och Heer! het is te Louvesteyn gemaeckt.’ In 1627 heeft De Groot dit gedicht met uitbreiding en verbetering in Latijnsch proza vertaald, en onder den lateren titel ‘De Veritate religionis Christianae’ is het wereldberoemd geworden. Zeker hebben weinige werken ooit zooveel opgang gemaakt als dit, want ofschoon het, in het Latijn telkens weder herdrukt, in alle landen kon gelezen worden, is het bovendien nog, en soms meermalen, vertaald in het Fransch, het Hoogduitsch, het Engelsch, het Deensch, het Zweedsch, het Magyaarsch, het Arabisch, en ook in het Nederlandsch, voor de tweede maal door Joachim Oudaen. In verzen is het Nederlandsch gedicht in 1631 door Martin Opitz in het Hoogduitsch vertaald. Opmerkelijk is het zeker, dat deze groote humanist zich in het Nederlandsch bijna uitsluitend, en zelfs in het Latijn gewoonlijk, als stichtelijk dichter heeft doen kennen en geschreven heeft in een trant, die volstrekt geen invloed van de Renaissance op hem kan doen vermoeden, ofschoon hij die natuurlijk beter dan iemand anders kende. Keeren wij nu weder tot de Arminiaansche en Gomaristische twisten terug, die nog lang niet beslecht waren, al had de ontzetting, veroorzaakt door de forsche maatregelen van Prins Maurits en zijne Calvinistische aanhangers, ook aan de oproerige woelingen paal en perk gesteld. | |
[pagina 296]
| |
Wel maakte het hervatten van den oorlog met Spanje na het sluiten van het Twaalfjarig Bestand in 1621 eendrachtig samenwerken meer en meer gewenscht, en speelde de, gelukkig mislukte aanslag der zoons van Oldenbarnevelt en enkele Remonstranten op het leven van den Prins in 1623 in de kaart der Contra-remonstranten, omdat geen weldenkende daarna voor tegenstander van den Prins te boek wilde staan, om niet van medeplichtigheid aan of zelfs van goedkeuring van dat misdrijf verdacht te worden, maar anonieme pamfletten werden er, ondanks het gestreng verbod der overheid, toch nog in grooten getale uitgegeven. Hoe streng men er tegen te werk ging, blijkt hieruit, dat Petrus Scriverius in 1619 twee honderd gulden boete moest betalen, omdat hij aan een uitgegeven portret van Rombout Hogerbeets als bijschrift een Latijnsch gedicht had toegevoegd Ga naar voetnoot1). Toch kwamen nog vrij wat geschriften tegen Prins Maurits en de Calvinisten uit. Vele er van waren in dichtmaat, o.a. een ‘Calvijnsche Uutroeper’ in 1621, maar talrijk vooral waren de klaagdichten over den moord, zooals het heette, van 's lands advocaat, zooals in 1620 de ‘Truerdichten over het jammerlijck ombrengen van Johan van Oldenbarnevelt’, ‘Jammerliedekens en riimen’ en ook ‘Lachrymae lachrymarum, d.i. Traenen der traenen’ over dezelfde wreedaardige terechtstelling. Een zeer bekend hekeldicht tegen Gomarus leer der eeuwige verdoemenis was ook ‘Een Vlomsch gebray peerken jent, gesonden honsen broedere tot een present’, bestaande uit zestig monorimen op atie! In een handschriftje is het gedateerd van Parijs 8 Aug. 1623 Ga naar voetnoot2) en zeker is het niet, zooals men wel gezegd heeft, gemaakt door Laurens Reael, maar zonder twijfel door den gewezen Arminiaanschen predikant van Zaltbommel, Johannes Narsius, die na zijn ambt te hebben nedergelegd, in Frankrijk den doctorstitel in de medicijnen behaald had en, in 1621 hierheen teruggekeerd, ‘'t landt doorreisde, overal strooijende en verkoopende de boeken en schriften der Remonstranten’. In 1622 te Rotterdam gevangen | |
[pagina 297]
| |
genomen, wist hij echter te ontsnappen, waarna hij zich buitenslands begaf ‘daer hy etlyke jaeren bleef, meer werk maekende van de Poësy, dan van de Theologie, die hy t' eenemael liet vaeren.’ Te Amsterdam vooral smeulde het vuur der verontwaardiging zij het ook onder de asch, want dáár hadden de Remonstranten, schoon niet bij de Regeering, eenmaal grooten aanhang gehad, en dáár bestond een gevaarlijk brandpunt in de Duytsche Academie, waarvan de meeste leden, met Coster aan het hoofd, Libertijnen waren. En die Academie was nu juist in hare kracht, want het vertrek van Rodenburg had haar de overwinning bezorgd in den strijd tegen de wedijverende Eglentier, die nu in desolaten toestand verkeerde, zoodat zij zelfs Coster dankbaar moest wezen, dat hij als haar patroon wilde optreden, zooals hij deed in zijn allegorisch stuk ter viering van den derden verjaardag der Academie (1 Aug. 1620), getiteld ‘Niemant ghenoemt, niemant gheblameert’. Daarin toch treedt een lid van de Brabantsche kamer op om de Eglentier te berispen, dat deze door achterklap de Academie heeft trachten te benadeelen, terwijl het nu bij haar zelf zulk een janboel geworden is, dat de welgezinde leden het er niet meer kunnen uithouden; doch dan doet de Academie hare vermanende stem hooren: laat de kamer niet aan haar lot over, want dat zal haar ondergang zijn; beproeft liever het schuim er uit te bannen en, durft gij dat niet, verdraagt het dan aan uwe zijde ter wille van de armen, de oude mannen, die moeten leven van de inkomsten der kamer. Zoo was dus het blaadje gekeerd, maar toch was de triomf der Academie nog niet volkomen, zooals blijkt uit het stuk zelf, waarin vertoond werd, hoe Spyt, Loghen, Achterclap en Bedrogh haar op allerlei wijzen in het verderf trachtten te storten, maar op 't eind door Tyt en Waarheyt ontmaskerd en verdreven werden. De Contraremonstrantsche kerkeraad toch, met den ijveraar Adriaen Smout, die in 1620 tot predikant te Amsterdam was beroepen, aan het hoofd, liet haar geenszins met vrede, want moge de Academie in Juni 1621 op bevel der Regeering ook al van hare goede gezindheid jegens Prins Maurits hebben doen blijken door vertooningen van Coster bij gelegenheid, dat de Winterkoning van Boheme Amsterdam bezocht, zij had in hare laatste allegorie toch ook een ‘al over lang gherijmt ghedicht’, dat ‘noyt en quam in 't licht’, laten voordragen, waarin gezegd wordt, dat een paard (de wereld) aan 't hollen moet raken, wanneer de zweep (het recht) | |
[pagina 298]
| |
en de toom (de godsdienst) in twee verschillende handen (staat en kerk) worden gelaten, terwijl alles goed gaat, indien maar ééne krachtige hand (de wereldlijke overheid) het ros met zweep en toom tegelijk in bedwang houdt. Dezelfde gedachte nu werd ook in plaat gebracht en die prent werd vermoedelijk verspreid bij gelegenheid, dat op Allerheiligendag of 1 November door de Academie een tooneelstuk van Coster werd vertoond, in welks derde bedrijf het bovengenoemde gedicht als wijze raadgeving van Nestor voorkomt. Dat tooneelstuk was de Iphigenia, waarvan de opdracht in den eersten druk van 22 Sept. 1617 gedateerd is. Was dat stuk toen ook uitgegeven en den eersten November daarop vertoond, hoe heeft Coster dan in 1620 kunnen zeggen, dat een brok er uit, ‘noyt en quam in 't licht?’ Wij schijnen te moeten aannemen, dat de Eglentier in 1617 geweigerd heeft het stuk te spelen, dat Coster het echter toch heeft laten drukken met het plan het in den handel te brengen, wanneer het op de Academie zou vertoond worden, maar dat ook de leden der Academie de vertooning niet hebben aangedurfd en dat het alzoo is blijven liggen tot Zondag den eersten November 1621, toen de Academie den overmoed had, het spel op de planken te brengen Ga naar voetnoot1). Dat was inderdaad overmoedig, want het stuk, waarin de bekende geschiedenis van Iphigenia's offer te Aulis werd gedramatiseerd, was eene scherpe hekeling van de Calvinistische predikanten, die daar in den persoon van Eurypylus hatelijk werden voorgesteld tegenover Calchas, de verpersoonlijking der Remonstranten. Vol bittere toespelingen, die geen twijfel aan de bedoeling overlieten, legde het zonder veel bewimpeling wreede gestrengheid, huichelarij en oneerlijke praktijken om de heerschappij te verwerven te laste aan de, meestal als vreemdelingen (Zuidnederlanders) aangeduide, orthodoxe predikanten. Aan hekeling van de geestelijkheid had het onder de Rederijkers al sinds lang niet ontbroken; ook met de theologische twisten van het Twaalfjarig Bestand hadden zij zich op hunne dichtwedstrijden van dien tijd wel ingelaten, terwijl de Renaissancemannen voor | |
[pagina 299]
| |
het hekelen van politieke toestanden op het tooneel zich bovendien beroepen konden op het voorbeeld der oude Attische comedie; maar voor eene politiek-theologische hekeling in treurspelvorm gaf Coster bij ons met zijne Iphigenia het voorbeeld, in verbond met den Waterlandschen Mennoniet Dierick Scabaelje, wiens weinig beteekenend Spel des gheschils tot Athenen, eene dramatiseering van het zeventiende hoofdstuk uit de Handelingen der Apostelen, in het zelfde jaar 1617 bij den drukker der Academie van de pers kwam en op hetzelfde doel scherpe pijlen afschoot, maar zonder, naar 't schijnt, ooit vertoond te worden. Dat de Amsterdamsche predikanten zeer ontsticht waren, toen zij vernamen, welk een stuk Coster door de Academie had laten vertoonen, is licht te begrijpen. In den kerkeraad werd er over geklaagd, ‘dat docter Coster in syn spelen seer schandelijck was uytgevaren zoo tegen de politie als tegens de kercke ende de kerckendienaren, niet sonder groote ergernisse van velen’, en men besloot Smout met een collega af te vaardigen naar Burgemeesteren, om te vragen, wat daartegen gedaan was of zou gedaan worden. Zij kregen van Burgemeesteren ten antwoord, dat Coster reeds bij hen ontboden en door hen vermaand was, en dat hij beloofd had zich te willen ‘reguleeren naar hun believen en niet te spreken yet-wat tegenswoordig den Heeren niet en sal gevallen’; maar de predikanten waren daarmee niet tevreden: de Academie moest ‘afgeschaft’ worden, naar zij meenden. Om het zoover te kunnen brengen lieten zij door de bewoners van de buurt, waarin de Academie gelegen was, eene ‘doleancie’ bij de Regeering indienen, en deze besloot daarop 29 Jan. 1622 onderhandelingen met Coster aan te knoopen om te zien, ‘ofse d'Academie tot redelijcke prijsen met de minste lesie van de stadt van hem ten behoeve deser stede souden kunnen overnemen, om daer nae gebruyct te worden soo als men tot gerijf van de Ingesetenen, 't sy tot de godsdienst of anders sal noodich vinden.’ Daar Coster als geneesheer van het St.-Pietersgasthuis zich tegen den uitdrukkelijken wensch der Regeering moeielijk kon verzetten, is het dan ook inderdaad tot een verkoop van de Academie gekomen: den 9den Aug. 1622 werd deze beklonken voor ruim tien duizend gulden, en reeds 22 September had de overdracht plaats: evenwel niet aan de stad, maar aan de Regenten van het Weeshuis, die dus blijkbaar de bedoeling hadden, voort te gaan met het geven van tooneelvoorstellingen, als goede bron van | |
[pagina 300]
| |
inkomsten voor hun gesticht, daar onder Coster's bestuur de netto winst gemiddeld duizend gulden per jaar was geweest. Daarom namen de Regenten dan ook tevens den geheelen theatralen toestel en de tooneelkleeren over. Sinds hij de Academie verkocht had, wijdde Dr. Samuel Coster zich bijna uitsluitend aan zijn medisch beroep, en ofschoon hij nog tot het midden van 1665 leefde, maakte hij nog maar bij uitzondering (met name bij officiëele vertooningen in 1642 en 1648) eenige korte verzen. Van de Academie zelf vernemen wij aanvankelijk weinig, maar na een vierjarig tijdperk van rust zullen wij haar later in de geschiedenis der letteren en ook in den voortgezetten strijd van Remonstranten en Contra-remonstranten eene rol van beteekenis zien spelen. |
|