De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXIV.
| |
[pagina 357]
| |
met zijn eerste groote gedicht op te treden, Reeds in 1618, toen hl te Zierikzee bij Anthonis de Hubert gelogeerd had, was hij met de Zeeuwsche dichters en misschien toen reeds of spoedig daarop met Cats in aanraking gekomen. In zijn ‘noyt volpresen, noyt half uytgepresen Haegh’ den 4den Sept. 1596 geboren, was ook hij, zooals zoovele onzer dichters - en de taal zijner gedichten draagt er blijk van - Brabander van afkomst. Zijne moeder, Susanna Hoefnagel, toch was eene Antwerpsche, zijn vader Christiaan was geboren te Ter Heide bij Breda. Daarom stonden dan ook als peters over zijn doop de stad Breda en de Raad van Brabant, en bovendien ook de admiraal van Zeeland, Justinus van Nassau, als bewijs hoezeer zijn vader bij het huis van Oranje in de gunst stond, en zeker niet te onrechte, want aan Willem I had hij als secretaris belangrijke diensten bewezen, die hij, tot zijn dood in 1624, voortging aan den lande te bewijzen als secretaris van den Raad van State, waartoe hij na den dood des Prinsen was benoemd. De jonge Huygens was dus reeds door zijne geboorte bestemd om de prinsen van Oranje en daardoor den Staat te dienen, en getrouwer dienaar was er moeielijk te vinden. Ook niet gemakkelijk een bekwamer. Zijn voortreffelijke aanleg toch was rijk ontwikkeld door de zorgvuldige opvoeding, die zijn vader hem zelf gaf, en het veelzijdig onderwijs, dat hij hem door goede leermeesters deed geven. Wij weten dat alles in kleine bijzonderheden, omdat ons voor de biographie van geen enkel onzer dichters zoovele betrouwbare bronnen ten dienste staan, als voor die van Huygens: in de aanteekeningen zijner ouders, zijn eigen dagboek, het begin eener uitvoerige autobiographie, verschillende memoriën, duizenden brieven van en aan hem, en eindelijk het bijna volledig handschrift zijner, meestal nauwkeurig gedateerde, gedichten, waaronder ook zijne levensbeschrijving in Latijnsche verzen, De Vita Propria, die hij nog op het laatst van zijn leven dichtte. | |
[pagina 358]
| |
In geen enkel vak van wetenschap was hij vreemdeling. Reeds in zijne jonge jaren overtrof zijne kennis die van de meesten uit zijne omgeving, op lateren leeftijd behoefde hij slechts voor vakgeleerden onder te doen. De muziek, waarin zijn vader hem het eerste onderricht gaf, was zijne lievelingsoefening: reeds op zijn vijfde jaar leerde hij cither-, op zijn zesde vioolspelen; op zijn zevende jaar begon hij met de luit, waarop hij een meester werd. Ook gitaar en theorbe, ‘clavier op ijser- en op coper-draed, on tinn tot pypen uytgesmeedt’ leerde hij bespelen; en daar 't hem verveelde ‘copije van sijns gelyck, aep van ander luyden werck te zijn’, ging hij ook aan 't componeeren. ‘Drijmael drijhondert’ muziekstukken zegt hij zelf te hebben gemaakt en daaronder 39 die hij in 1647 te Parijs onder den titel ‘Pathodia Sacra et Profana’ uitgaf Ga naar voetnoot1). Uitgebreid was zijne talenkennis. Behalve de beide classieke talen kende hij Fransch, Italiaansch, Spaansch, Engelsch en Hoogduitsch. Uit al die talen vindt men onder zijne gedichten eene menigte vertalingen; maar hij schreef ze ook gemakkelijk en maakte er zelfs verzen in. Latijnsche verzen dichtte hij reeds van zijn elfde jaar af, en wel in groot aantal. Tot het schrijven van een Nederlandsch gedicht kwam hij echter niet vóór zijn zeventiende jaar, toen hij ook al Fransche verzen had gemaakt; en eerst van 1619 dagteekent bij hem de ernstige beoefening der Nederlandsche poëzie. Toen zond hij o.a. een gedicht ‘Aen de Bredaesche camer van Vreuchdendal’, waarin hij Heinsius en Anna Visscher prees, en ook ‘den grooten Grotius’, maar met de opmerkelijke bijvoeging, die hem reeds toen als aanhanger der stadhouderlijke partij en tegenstander der staatspartij doet kennen: ‘Och! had hij groot, noyt groots, noyt grootste willen wesen.’ In godsdienst en politiek was Huygens dus ook toen reeds, wat hij later steeds zou blijven, meer geestverwant van Cats dan van Hooft en zijne Amsterdamsche vrienden. Toch noemt hij in dit gedicht Cats nog niet. Het eerste wat hij nog in hetzelfde jaar, doch alleen voor vrienden, liet drukken, schoon het later onder de afdeeling ‘Bibelstof’ zijner volledige dichtwerken is opgenomen, was een kleine bun- | |
[pagina 359]
| |
del stichtelijke verzen: ‘ Christelijcke bedenckingen over de twaelf articulen des Christeljcken geloofs en over de thien geboden des Heeren.’ Andere gedichten uit dien tijd zijn, in den Delflandschen boerentongval en in schertsenden toon, gericht tot jonge meisjes van zijne familie, o.a. tot zijn nichtje Dorothea van Dorp, op wie hij een tijdlang verliefd en met wie hij zelfs eenigen tijd in 't geheim verloofd schijnt geweest te zijn Ga naar voetnoot1). Dat hij ook al vroeg de kunsten der groote wereld, paardrijden, schermen en dansen, leeren moest, sprak van zelf, want zijn vader kon hem de hofkringen binnen leiden: doch hij moest niet slechts hoveling, hij moest ook staatsman kunnen worden. Daarom kreeg hij eerst in Den Haag van zijn geleerden oom Jacob Sweers onderwijs in de rechtsgeleerdheid en vertrok hij daarna, in 1616, te gelijk met zijn eenigen, anderhalf jaar ouderen broeder Maurits naar Leiden, waar hij reeds 15 Juli van hetzelfde jaar eene openbare disputatie kon houden Ga naar voetnoot2). Hij knoopte er toen ook kennis aan met Daniël Heinsius, aan wien hij op 't eind van 1622 uit Londen zijn grootendeels strophisch gedicht ‘De uytlandighe herder’ toezond, waarin hij jammerde over den hernieuwden krijg, maar zich verheugde over het ontzet van Bergen-op-Zoom, ‘de vroomgeberghde stadt’ Ga naar voetnoot3). Huygens was toen niet voor het eerst in Londen. Reeds vier jaar vroeger had hij er vijf maanden mogen doorbrengen als gast van onzen gezant Noël de Caron, die hem aan het Engelsche hof en zelfs aan den Koning had voorgesteld. In 1620 bracht hij drie maanden in Noord-Italië (bij Venetië) door Ga naar voetnoot4) in het gevolg van onzen gezant François van Aerssen, die hem tot zijn secretaris aanstelde en ook later groote belangstelling voor hem toonde. Het jaar daarop ging hij weder naar Londen en wel als secretaris en factotum van het gezantschap; en vandaar teruggekeerd, | |
[pagina 360]
| |
schreef hij zijn eerste groote gedicht: ‘ Batava Tempe. Dat is 't Voorhout van 's-Gravenhage’ Ga naar voetnoot1), waarmee hij terstond zijn roem als dichter vestigde. Het was een nieuw geluid, zooals men bij ons nog niet had gehoord, een dichtwerk, eigenaardig van opvatting, versbouw en stijl vooral, dat hem stempelde tot een dichter met eigen karakter en meer dan gewone gaven, als ‘een nieuwen Swaen met onghemeene pennen’, zooals Cats van hem zeide. Overtroffen heeft hij het, naar het mij voorkomt, later nooit weer, eene enkele maal misschien geëvenaard, en zeker is het, dat wie later zijne navolgers kunnen genoemd worden, vooral zijn ‘Voorhout’ tot voorbeeld namen. Liefde voor zijne geboorteplaats vormt er den grondtoon van. Geen oord ter wereld zoo schoon als Den Haag met en door zijn Voorhout, is zijne meening. Geene stad, hoe beroemd ook, kan er bij halen, noch Rome ‘de groote Papenstad’, die slechts de ‘schaduw van ouden glans’ heeft overgehouden, zoodat men er van moet zeggen: ‘Al uw luyster zijn uw jaeren en uw schimmel al uw eer’, noch Venetië, ‘het prachtighe moras’, met zijn ‘marmer-kaden’ en ‘weeldrigh slijck’, noch ‘de Fransche Scepterstadt’ met ‘de trotsche Panneryen’ of Tuilerieën, noch de hoofdstad van ‘het witte Brittenlandt’ met de geweldige London-bridge over de Theems, noch de stad aan de Schelde, noch het ‘averechte masten-woud’ Amsterdam, dat ‘veen vol steenen’, die ‘sack vol goud’. En waarom overtreft 's-Gravenhage die alle? Omdat daarin het Bataafsche Tempe omsloten ligt, het Voorhout met zijn ‘tweemael twintigh paeren’ van lindeboomen, ‘met gestichten omgeplant.’ ‘Yemandt sal mij connen toonen’, zegt hij, ‘òf meer huysen òf meer houts, maer waer sachmen oyt bewoonen soo veel stads in soo veel wouds?’ Hoe zich dat Voorhout in elk der jaargetijden voordoet, wil hij nu verder vertellen: in de lente, wanneer de ‘lieve nieuwe blaertjens, schepseltjens van éénen nacht’ uit hunne ‘bolle botgiens bersten’ en wegens hunne ‘jonge weinigheit’, hunne frischheid en zeldzaamheid nog zoo gewaardeerd worden; en in den zomer, dien hij met de hulp der Muzen zóó levendig hoopt te kunnen beschrijven, dat ‘een grijze dutter met de schenen voor de vlam’ | |
[pagina 361]
| |
in den tijd, dat de lindetakken ‘duycken onder 't vlockigh winter-meel’ en hij de tanden zet ‘in de nieuwe-jaersche weggen’, toch onder het lezen tot 's dichters eer zal uitroepen: ‘Maer, maer hoe ken 't die Vryer seggen! 't Gaet al offet Seumer waer.’ De beschrijving van het Voorhout in den zomer is onevenredig uitvoerig in vergelijking met hetgeen er in de andere jaargetijden van wordt gezegd, ook omdat Huygens er drie kijkjes van genomen heeft: in den morgenstond, op den middag en aan den avond; doch waarom dat af te keuren, zooals wel eens gedaan is? De dichter had nu eenmaal van den zomer wat meer te zeggen dan van de andere jaargetijden, en hij heeft dat alleraardigst gedaan. Een gedicht behoeft toch niet op een regelmatigen veelhoek te gelijken, en wie den dichter zou willen verwijten, dat hij een hopeloos werk ondernam door zijne lezers ook van de heerlijkheden van het Voorhout in den winter te gaan overtuigen, bedenke, dat in het dichtstuk geen ernstig pleidooi voor eene natuurlijk sterk overdreven stelling mag gezien worden, maar de uitwerking van eene, uit liefde voor Den Haag ontworpen, korte schets, waaraan Huygens zich niet altijd gehouden heeft, omdat bij hem naar 's dichters natuur het ‘peerd de toomen’ soms ontliep. Wie op een mooien zomerochtend tegelijk met Aurora ‘het bedde ruimt’ en de linden opzoekt, kan daar niet alleen het ontwakend voglenheer zien, de rijzende zon met vroolijk gezang begroetend, maar kan misschien ook nog het buitenkansje hebben, hier of daar deur of venster te zien opengaan en de naar buiten glurende jonge meisjes te mogen bespieden, zich vertoonend zooals zij in werkelijkheid zijn, wanneer al die lintjes en strikjes, al die poeders en moesjes, valsche vlechten en krullen haar nog niet gegeven hebben ‘wat de hemel noyt en schonck’, namelijk het schijnschoon, waaraan de onnoozele vrijer zoo menigmaal het hof maakt. Op den middag biedt het lindeblad met zijn ‘groene koelte of koele groenigheit’ niet alleen beschutting tegen den regen, maar vooral ook tegen den ‘fellen straelder van omhoogh’, voor wien Huygens achtentwintig geestige bijnamen bedacht heeft, die aaneengeregen twee geheele strophen uitmaken, als navolging van eene dergelijke namenreeks in Heinsius' ‘Lof-sanck van Bacchus’, en als voorbeeld voor Vondel in diens ‘Rynstroom’. Toch is ‘dat felle stralen eener sonne verr' omhoogh’ nog niets, | |
[pagina 362]
| |
zegt de dichter, bij den brand der liefde van nabij, waarover hij een armen jonkman hoorde klagen ‘in syn weelderigh ellend’ omdat zijne aangebeden Cloris koud als marmer voor hem blijft. De avond echter is de ware tijd voor de liefde. Dan toch zijn ‘alle meisjes even moy, alle kaeckjens even bloosigh, alle ooghjens even gauw, alle lipjens even roosigh, alle mondtjens even nauw’, en dan kan ook de beschroomde vrijer uit de duisternis moed putten, zoodat hij het waagt, ‘meer te spreken dan het licht hem dencken liet’. Menig verliefd paartje beluistert Huygens 's avonds in 't Voorhout, menig burgerjongen, die in Haagschen tongval zijn Trijntgie van zijne dienst- en offervaardigheid verzekert, zijn Dirckgien haar voorkeur voor Sander verwijt, zijn Troosgie eeuwige trouw zweert, of die naar een bedankje vischt, omdat hij den vorigen avond een regenbui getrotseerd heeft alleen om zijn Agnietje eene serenade te kunnen brengen. Een ander tracht zijn Klaertje te vermurwen door hoog op te geven van de rijke erfenis, die hem te wachten staat; en onder die allen zijn er ook wel ‘van 't gebroedsel, dat of pen of degen voert’, die in de half Fransche hoftaal afscheid nemen van een getrouwe of afscheid geven aan eene wufte vrijster. Deze aardige tafreeltjes trokken, toen het gedicht verscheen, misschien wel bovenal de aandacht, en voor het nageslacht hebben zij nog niets van hunne aantrekkelijkheid verloren. Doch aanzienlijker gezelschap ziet Huygens onder de linden: vorsten, die wel onder een lauwerdak mochten wandelen: de ‘getrouwe Leeuwen-hoeders’, Prins Maurits en zijn jongeren broeder, het ‘onverwinnelicke paer’, dat in 1621 daar den Bhemer-vorst en zijne echtgenoote, ‘'t waerde Brittenlands juweel’, vergezelde. De herfst geeft alleen aanleiding tot de opmerking, dat alle uiterlijk schoon van korten duur is, voor het Voorhout om met eene nieuwe lente terug te keeren, voor de meisjes echter ‘buyten hoop van wederkeer’; maar al is in den winter het groen van het Voorhout in grauw verkeerd, toch blijft het den dichter lief boven al. In dienst van het Vaderland heeft hij ‘de krijtte stranden en de Zuyderlanden’ bereisd en hij zou dat weer doen, als hij er toe geroepen werd; maar toch gaat er bij hem niets boven zijn vaderland, behalve het eeuwige vaderland, waarop men reeds hier op aarde het oog moet gevestigd houden. Eigenaardig is bij dit gedicht de trochaeïsche cadans der | |
[pagina 363]
| |
achtregelige strophen met kruisrijm, waarbij alliteratie en herhaling van woord- en zinvormen niet weinig tot de welluidendheid bijdragen. Eigenaardig zijn ook de stijlwendingen, zooals, dat dikwijls twee regels tegenstelling of aanvulling vormen van de beide voorafgaande rijmregels, of dat althans twee verzen met elkaar eene eenheid uitmaken tegenover de andere. Dat Huygens bij voorkeur in tegenstellingen denkt, blijkt ook uit zijne zucht voor woord- en klankspelingen en verrassende opmerkingen, die het vooraf gezegde gedeeltelijk terugnemen of zelfs weerleggen. De levendigheid van het gedicht wordt grootendeels veroorzaakt door de afwisseling van toon: nu eens wordt de lezer er in toegesproken, dan weer spreekt de dichter van of zelfs tot zich zelf; pittige opmerkingen van levenswijsheid en vermaningen wisselen de beschrijvingen en schilderingen, zoowel van natuur- als van menschenwereld af; en bij dat lyrisch-didactische treft ons vooral ook het min of meer dramatische, waardoor het gedicht voor ons eene beweeglijke schilderij van het Voorhout is geworden. Aanvankelijk was het ‘Voorhout’ bestemd om opgenomen te worden in den ‘Zeeuschen Nachtegael’, en daarom aan Cats toegezonden, die op zich nam voor den druk te zorgen Ga naar voetnoot1), terwijl Huygens zelf op het eind van 1621 naar Londen vertrok, weder als gezantschapssecretaris van François van Aerssen. Ditmaal bleef hij langer dan een jaar in Engeland, waar hij vooral in den kring van Robert Killegrew kennis maakte met allerlei beroemde en aanzienlijke mannen, en o.a. met den welsprekenden hofprediker en deken van de St.-Paulskerk, John Donne, die destijds als een van Engelands grootste dichters in eere was. Ook viel hem in October 1622 de onderscheiding te beurt, op voordracht van Van Aerssen door Jacobus I tot ridder, d.i. in den adelstand, verheven te worden. Bij zijn verblijf in Engeland in 1622 heeft Huygens - daar de uitgave van het ‘Voorhout’ vertraagd werd - nog een tweede groot gedicht voltooid, dat hij nu samen met het ‘Voorhout’ in het licht wilde geven. Het was getiteld Kerkuraia Mastix (d.i. overtollig sieraad) of Costelick Mal, en hekelde in bijna vijfhonderd | |
[pagina 364]
| |
alexandrijnen de overdadige weelde in de kleederdracht. Ook hekeldichten zooals dit, in den trant van Juvenalis, kende onze letterkunde toen nog niet. Aan den ‘geleerden Cats’ opgedragen, was het op zich zelf een geleerd gedicht, waarvan de stof zorgvuldig was bijeengezocht, vooral uit de ‘Polyanthea’ van Jos. Langius en ook uit andere schrijvers, en waarvan het plan nauwkeurig was overdacht. ‘Een opgesnoeide broeck, een sackende Bragoen, een holle Harnasch-tip, een doorgekapte Schoen’, zóó begint het met achtereenvolgens allerlei onderdeelen van de mannenkleeding op te sommen en door vergelijkingen, zooals van den ‘overlintten voet’ bij de ‘ruyge pooten van de doffers’, en van de hooge hakken bij ‘satyrs spitsche kooten’, die kleederdrachten belachelijk te maken, evenals, onder de vrouwenkleeding, de ‘schuynsche rimpelkraegh’, die aan een ‘boerenwan’, het ‘omgehoepte pack’, dat aan een ‘keernenvat’ doet denken, enz. enz. Konden Adam en Eva eens uit hun graf verrijzen, hoe ontsteld zouden zij staan kijken! En toch, Eva's ‘vervloeckte snoepery’ is van die dwaze en overdadige kleederpracht de grondoorzaak: ‘die wortel heeft in ons by tacken voortgebracht Kouw, Schaemte, Kleederen, Begeerlicheit en Pracht’. Of men daar al over jammert, baat niets. Men moet het verdragen en er om lachen. Is dat ongevoeligheid? Hoe bedroevend de toestand der krankzinnigen moge zijn, hunne inbeeldingen zijn soms zóó dwaas, dat men er ook door zijne tranen heen wel om lachen moet: en zou dan deze ‘miltekitteling’ ook niet geoorloofd zijn, als men opmerkt, dat al die kleederpraal dikwijls alleen dient om een leelijk en vies lichaam te verbergen? Dat de mensch kleeren draagt, is op zichzelf natuurlijk niet af te keuren: 't is in ons land te koud om er naakt te loopen: ‘bloot Indiën den buyck, wie sal het Holland vergen!’ maar waarom kleeden wij ons niet in eigen gesponnen linnen? Waarom halen wij van overal die ‘overzeesche prachten’ en trachten wij in veelheid van schitterende kleuren al het geschapene te overtreffen, als apen, die alles namaken wat zij zien? Zelfs zijn wij niet tevreden met onze kleeren te verwen. Hoevele vrouwen beschilderen niet haar eigen lichaam, hare huid, hare lokken, die mooi blond moeten lijken! En zijn zij, door het maaien van den tijd, ‘voorhoofd schier van d' oogen tot den neck toe’, dan schenken zij eene eigenaardige onsterfelijkheid aan de | |
[pagina 365]
| |
overledenen door zich uit het haar van deze eene pruik te laten maken. Is de ‘pop soo opgetoyt’ in al die geleende pracht, dan laat zij zich door ‘vier henghsten na de kerck’ rijden en zucht zij daar onder haar ‘sonden-pack’ en vernedert zich voor God.... maar kan dat gemeend zijn? Een geheel jaar zou een arme kunnen leven van het geld, dat zij alleen aan hare kleeren te koste gelegd heeft, en zij denkt er niet aan, ‘pack en ballast uyt te schudden’ en schatten te vergaderen, die niet door mot en roest verteerd worden. Hier verwondert Huygens zich zelf over de hooge vlucht, die zijne gedachten nemen. ‘Wasch en wiecken zullen smelten; het kruypen is my konst’, zegt hij, ‘wat maeck ick in de vlucht?’ Zoo begeeft hij zich dan weer naar omlaag met de opmerking, dat alles nog zoo erg niet zou zijn, als ieder zich maar tevreden stelde met de kleederpracht, die hij of zij bezit: immers wat eens goed en verstandig was, is het altijd. Maar de mensch is veranderlijk, ‘lust in de niewigheyt’ drijft ons telkens van mode te veranderen. Eenige aanleiding is er ook wel voor. Zoodra ik eene mooie kleeding heb gevonden, zegt de aanzienlijke dame, komt eene burgerjuffer en maakt haar na. Men ziet mijne dienstbode voor mij aan en dat is niet te verdragen: ik moet haar telkens wel eene mode vóór wezen. En wilde men nu de schuld bij Trijn en Trui zoeken, die hare meesteres naäpen, dan zouden ook zij wel wat weten in te brengen om zich te verontschuldigen, want tegen vrouwen valt niet te pleiten: zij moeten ten slotte altijd gelijk hebben. Men moet dan maar zeggen: ieder heeft schuld en niemand ongelijk. Wat ‘eertijds ydle toy en eertijds overdaed’ was, ‘is nu gedwongen moy’: men kan zich aan de macht der gewoonte niet onttrekken en moet zich aan de mode ook zelf maar onderwerpen, als men slechts geene waarde hecht aan het waardelooze en ‘vreugdeloos het opgedrongen pack draegt’, altijd even bereid ‘om 't witte kleed te gorden’, waarin het lichaam eens ter aarde zal worden besteld. Toen in 1622 Costelick Mal en Voorhout met nog een paar kleinere gedichten en twee prenten, door A. van de Venne geteekend, door de zorg van Cats - niet in den ‘Zeeuschen Nachtegael’, maar - afzonderlijk het licht hadden gezien, trokken zij onmiddellijk als iets bijzonder voortreffelijks zóózeer de aandacht, dat reeds het volgende jaar een tweede druk ter perse kon gaan. ‘Hoe gheluckich zijn de Linden, die so soeten schrijver | |
[pagina 366]
| |
vinden!’ heeft toen zeker menigeen Cats nagezegd en met hem ‘Huygens geestich overal’ genoemd, want dien indruk maakt hij ook nu nog. Toch was de ingenomenheid niet algemeen, Huygens was bijzonder vroeg ontwikkeld geweest, en wist men niet, dat hij nog geen zes en twintig jaar was, toen hij deze gedichten schreef, en sprak hij er niet in van ‘de jonge jaeren, die hy van den hemel hield’, dan zou men ze voor het werk van rijperen leeftijd, zelfs van gemelijken ouderdom kunnen houden. Er is iets wijsneuzigs in den toon, en dat Huygens zich omstreeks denzelfden tijd in zijn gedicht ‘Gedwonghen onschult’ moest verdedigen tegen het verwijt van pedanterie, bedilzucht en ijdelheid, hem door een man van aanzien gedaan, kan ons niet bevreemden. Hij meende het wel niet zoo kwaad, maar maakte dan in elk geval een verkeerden indruk. Zoo meende hij ook volstrekt niet, gekunsteldheid en duisterheid in zijn schrijven na te jagen. Wel was hij terecht, evenals later, ‘onsoenelick gebeten tegen 't lamme laffe lijm van den dagelicksen rijm’ en streefde hij naar beknoptheid en kernachtigheid, naar geestige nieuwheid van vorm, waarbij zijne vindingrijkheid om een ongewonen vorm voor gewone gedachten uit te denken telkens bewondering wekt, maar zelfs zijn vader waarschuwde hem tegen eene gezochtheid en spitsvondigheid van geest, die aan zijne eerlijkheid zou kunnen doen twijfelen, en aan ‘mooi doen’ zou kunnen doen denken; en tegen eene duisterheid, die reeds menigeen zijne gedichten verdrietig uit de hand had doen leggen. Cats, die aan deze gebreken zelf wel allerminst mank ging, trad echter als zijn verdediger op. ‘Roupt yemant onder dies: het schrift is al te duyster! ick’, zegt Cats, ‘ick roupe wederom: het is sijn rechte luyster!’ Immers ‘de rijpste druyf schuylt in het dickste loof’ en ‘in het hoff dient niemant met open schotels’. Huygens' gedichten, zeide zijn vriend Westerbaen wat later, vereischen ‘een man, dien 't niet en moet verdrieten, dat hy somwylen weer herkaeuwe dat hy at’, want inderdaad: ‘die leest en wederleest, sal vinden en genieten yet goeds dat hy in 't eerst nog niet gemerckt en had’. Zijn werk was ‘spijs van hooge smaeck gescherpt door aerdigheden en overal gespeckt met Kunst en Wetenschap.’ Dit is zeker, bij Huygens als dichter zijn de gebreken de overdrijving van deugden, doch niet van alle | |
[pagina 367]
| |
deugden, want tegenover Hooft en Vondel, met hun fijn gevoel, rijke verbeelding, ruime wereldbeschouwing en hoog zich verheffenden geest, is Huygens, zonder juist ongevoelig te zijn, de wereldwijze, practische en zeer geleerde verstandsman, en als zoodanig meer een geestverwant van Cats, met wien hij echter door de bestudeerdheid van zijn vernuft en de beknoptheid van zijn taalbouw eene scherpe tegenstelling vormt. Zegt Cats dikwijls te veel, Huygens laat ons maar al te dikwijls naar de beteekenis zijner beknopte zinnen en overdrachtelijk gebezigde of onjuist gevormde woorden raden, maar heeft men zijne bedoeling eens begrepen, dan gevoelt men zich maar zelden teleurgesteld: de zoete kern der noot is het doorbijten van het harde omhulsel meestal waard. Dezelfde eigenaardigheden, als ons vooral in zijn ‘Costelick Mal’ treffen, doen zich minstens even sterk voor in de gedichten, die Huygens maakte, toen hij in het begin van 1623 in zijn vaderland was teruggekeerd, waar hij toen verder het geheele jaar kon blijven. Inzonderheid schijnt hij zich nog meer op woord- en klankspelingen, op binnen- en lettergreeprijm te hebben toegelegd, eerst in zijne Zedeprinten Ga naar voetnoot1), en vervolgens in zijne Steden-en Dorpsstemmen. In den laatsten bundel worden de achttien stemmende steden van Holland en zes Zuidhollandsche dorpen elk in een tienregelig gedichtje niet onaardig gekenschetst, en onder de dorpen in de eerste plaats het ‘dorp der dorpen’, 's-Gravenhage, ‘daer yeder straet een stadt is’. Twintig jaar later heeft Huygens aan bijna elk van die straten en bovendien aan alle Haagsche gebouwen van eenige beteekenis een kort Latijnsch gedichtje gewijd, vereenigd onder den titel ‘Haga vocalis’. De Characteres of Zedeprinten zouden door hun naam aan navolging in versmaat van de prozakarakterbeelden van Theophrastus kunnen doen denken, doch gelijken er weinig op, omdat zij meer op geestige wijze uiterlijkheden dan innerlijke eigenschappen aanduiden. Het zijn er negentien van zeer ongelijke lengte, van welke alleen de print van den Professor door Huygens zelf nooit is uitgegeven. In ‘een boer’ vindt men aardig gekeuvel in den Zuid-hollandschen tongval. ‘Een onwetend medicyn’ is het treffend | |
[pagina 368]
| |
beeld van een schijngeleerden arts, die met deftigen ernst en hoffelijke vriendelijkheid de faalbaarheid der geneeskunst handig weet te maskeeren. Door ‘een goed predikant’ te schetsen hekelt de dichter de geestdrijvers zijner dagen. In ‘een waerd’ is de politieke tinnegieterij aan het woord, die den toestand van Europa op het eind van 1623 met veel eigenwijsheid bespreekt. Voor de korte print van ‘een gesant’ leverde zijne naaste omgeving hem de stof, evenals voor die van ‘een sot’ en die van een ‘wijs hoveling’, welke laatste door de groote uitvoerigheid wel een klein leerdicht kan genoemd worden en blijkbaar het ideaal schetste, waarnaar hij zelf toen streefde. Ook dit dichtwerk van Huygens vond waardeering bij zijne tijdgenooten. ‘Het schildert wonder net, het schildert naer het leven’, wordt gezegd in een lofdicht, waaronder de initialen F.B. staan, d.i. Felius Brouwershavensis of Cats van Brouwershaven. Deze ‘Zedeprinten’ droeg Huygens in het begin van 1624 op aan zijn broeder Maurits, kort na het overlijden van hun vader, die even vóór zijn dood nog had kunnen bewerken, dat zijn oudste zoon tot zijn opvolger als secretaris van den Raad van State werd benoemd. Nu werd het ook voor Constantijn tijd om een vast ambt te bekleeden, en na nog korten tijd voor de derde maal gezantschapssecretaris, in Engeland, geweest te zijn, bleef hij nu verder in Den Haag om daarvan werk te maken. Dezen tijd gebruikte hij bovendien om eene uitgave te bezorgen van het grootste deel zijner Latijnsche, Fransche, Italiaansche en Nederlandsche gedichten, die dan ook in 1625 in het licht verschenen onder den titel Otia of Ledige uren, want als de vruchten daarvan wilde hij zijne gedichten alleen beschouwd zien. Behalve de door ons besproken groote dichtwerken, komt er ook een bundel kleinere gedichten in voor, die hij aan zijne vrienden in Zeeland opdroeg. Daaronder zal men nog niet vinden de overbekende, van 1625 dagteekenende, ‘Ecloga nautica,’ later onder den titel ‘Scheepspraet’ gedrukt. Iedereen kent de zeven strophen, waarin het scheepsvolk in eigen taal den dood bejammert van ‘Mouring, die de vrije schepen van de Seven-landsche buert’ zoo lang ‘voor den wind had leeren varen’, en waarin ‘moy Heintie, de jonge vaer,’ de neerslachtigen uit den dut opwekt en met vaste hand het roer grijpt, zoodat ‘'t scheepje weer deur 't zeesop schuerde, offer Mouring noch an stond’. Toen Potgieter in ‘Het Rijksmuseum’ | |
[pagina 369]
| |
op aanschouwelijke wijze den indruk schetste, dien dat liedje kort na Maurits' dood in het legerkamp op zijne krijgslieden moet gemaakt hebben, bedacht hij niet, dat het eerst in 1658 gedrukt zou worden met de uitdrukkelijke bijvoeging, dat het slechts een fragment was; maar weten kon hij toen nog niet, omdat het eerst later uit Huygens' eigen handschrift gebleken is, dat er nog drie onuitgegeven strophen volgen, waarin getreurd wordt over een tweeden slag, die al spoedig op den eersten volgde, den dood van ‘Goeje Jan’. Ware het gedicht voltooid, dan zou waarschijnlijk het laatste het hoofdonderwerp zijn geworden, met het fragment op Mouring als inleiding. En wie was die Goeje Jan? Niemand anders dan de tweede secretaris van Frederik Hendrik, Jan Tuning, weggerukt door de pest, die hier toen zoo hevig woedde. Vermoedelijk is het gedicht dus gemaakt óf als aanbevelingsbrief voor de opengevallen betrekking, óf als vreugdezang bij het aanvaarden van het gewenschte staatsambt, want den 18den Juni 1625 trad Huygens als opvolger van Jan Tuning bij Frederik Hendrik in functie. |
|