De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXVII.
| |
[pagina 248]
| |
Heyns Ga naar voetnoot1), de zoon van dien Peeter Heyns, die in de vorige periode tot onze bekendste rederijkers behoorde en zijne laatste levensjaren in Haarlem doorbracht Ga naar voetnoot2). Zacharias werd in 1566 te Antwerpen geboren en legde zich, als letterlievend, op de boekdrukkunst toe. Nog in 1589 was hij te Antwerpen op de drukkerij van Plantijn werkzaam; maar in 1592 vinden wij hem als boekverkooper te Keulen gevestigd. Hij trad daar in 't huwelijk en ging tevens tot het protestantisme over, wat zeker voor hem aanleiding was om Keulen weer metterwoon te verlaten en naar Amsterdam te verhuizen, waar wij hem in 1594 in de Warmoesstraat gevestigd vinden als boekverkooper ‘in de drie Hooft-deuchden’: een uit-hangteeken, dat blijkbaar met het blazoen der Brabantsche kamer in verband staat. Het eerste werk, waarvan hij de uitgever was, was in 1592 eene vertaling van Erasmus' ‘Uxor mempsigamos. Tweespraeck van een goede huysvrouwe en een quaet huyswijf’. Met eene volgende uitgave Den Nederlandtschen Landtspiegel (in 1599) trad hij in de voetstappen zijns vaders, want het bevat beschrijvingen in verzen van de Nederlandsche gewesten bij 36 kaarten, die bijna alle ook reeds in zijns vaders ‘Spieghel der Werelt’ voorkomen. Zijn daarop volgend werk, Vriendts-Spieghel, werd voor de Brabantsche kamer gemaakt, want op den titel leest men: ‘ghespeelt by de Camer uyt Levender Jonsten, den 25 Februarij Anno 1602’. Het is eene dramatische verheerlijking der vriendschap, waarvan de stof aan Boccaccio's Decamerone (X 8) ontleend is, terwijl Thalia met Erato de plaats van het koor inneemt. Nog in hetzelfde jaar volgde zijn Pest-Spieghel, een ouderwetsch sinnespel, bestemd om te bewijzen, ‘dat de Peste niet by gheval, maer door Godes ghehengenisse den menschen tot een straffe overcomt.’ Voor de Brabantsche kamer is, vermoedelijk in denzelfden tijd (schoon eerst in 1625 gedrukt), ook zijn Sinnenspel van de dry hoof-deuchden gemaakt, eene stichtelijke allegorie in vijf handelingen, waarin ‘'t Woord Godes’ zelfs in proza een groot aantal bijbelteksten voordraagt. Een dialoog over de stichtelijke bedoeling der rederijkersvertooningen opent en besluit dit spel. Bij het Haarlemsche landjuweel van 1606 maakte hij voor de Brabantsche kamer een | |
[pagina 249]
| |
sinnespel ter beantwoording van de vraag, ‘wat den mensche mach wercken om den armen te troesten ende zijnen naesten bij te staen’. Een vijfde, zeer uitgebreid sinnespel, ‘Deuchden-schole ofte Spieghel der jonghe-dochteren’ navolging van Coornhert's ‘Maechdekens-schole’, werd in den druk van 1625 toegewijd ‘Aen de Over-ysselsche Maegden’ en zal wel door Heyns gemaakt zijn nadat hij reeds (vermoedelijk in 1606) van Amsterdam verhuisd was naar Zwolle, waar hij tot zijn dood in 1640 schijnt te zijn blijven wonen. Daar maakte hij dan nog een zesde sinnespel voor de Schiedamsche kamer ‘De roo rosen’ om in 1616 te vertoonen op het landjuweel te Vlaardingen. Een zeer merkwaardig werk van Zacharias Heyns is zijn Voorbeelsels der Oude Wyse, in 1623 vertaald uit het Latijn van Johannes van Capua, waarmee Heyns dus opnieuw algemeene bekendheid bezorgd heeft aan de overoude Indische verhalen der jakhalzen Karataka en Damanaka, die, door Pehlevi, Arabisch en Hebreeuwsch heen in het Latijn overgebracht door Johannes van Capua, gedurende de middeleeuwen reeds zoo bekend en geliefd waren geweest. Ook met deze prozavertaling, zooals met al zijne dichtwerken, heeft Heyns de bedoeling, op aangename wijze de deugd te bevorderen. Daartoe dienden ook zijne drie emblematische bundels: eene vertaling van den ‘Nucleus emblematum’ (1611-13) van Gabriël Rollenhagen Ga naar voetnoot1) onder den titel Emblemata. Volsinnighe Uytbeelsels (1615-'17), en een prozawerk Weg-wyser ter Salicheyt (1629), eigenlijk in zijn geheel een zinnebeeld van den tocht des menschen langs den breeden weg te midden van de verleidingen des duivels naar de hel of door de enge poort onder de leiding der deugden naar den hemel: toegelicht door eene, naar het schijnt, uit het Duitsch overgenomen allegorische landkaart, waarop allerlei deugden en ondeugden als dorpen en kasteelen, de hemel als een koninkrijk met burchten en steden, de hel als een monster met opgesperden muil zijn afgebeeld. In het werk zelf vindt men van al de steden en dorpen, die genoemd worden, symbolische wapenschilden, die door de Latijnsche spreuk en de er onder geplaatste verklaring in verzen het boek tot een emblematabundel maken, doch in zooverre afwijkende van de gewone bundels, dat de zinnebeelden | |
[pagina 250]
| |
voorkomen te midden van het doorloopend prozaverhaal, dat ook zelf met kortere en langere gedichten doorzaaid is. De derde bundel: Emblemata. Emblemes Chrestiennes et Morales, Sinne-beelden van 1625 bestaat uit twee deelen en geeft bij de prenten niet alleen een achtregelig versje in het Nederlandsch, maar ook de vrij getrouwe vertaling daarvan in acht Fransche verzen. Dat Heyns zich met evenveel gemak bewoog op het gebied der Fransche litteratuur als op dat der Nederlandsche, blijkt ook uit zijne ‘Uutlegginghen’ achter de zinnebeelden, die aanhalingen (met vertaling) bevatten uit de bundels van allerlei Fransche dichters, met name van Ronsard, Du Bellay, Du Bartas, G. Paquelin, Pantaleon Bartelon, François Perrin, Antoine de Cotel, Guy du Faure de Pybrac, Louis des Masures en Georgette de Montenay. Ofschoon daarnaast ook aanhalingen uit Latijn en Italiaansch (b.v. van Ariosto) voorkomen, blijkt toch de Fransche litteratuur bij Heyns het meest geliefd te zijn geweest; maar onder alle Fransche dichters stelde hij niemand hooger dan Guillaume Saluste du Bartas, ‘die’, zooals hij zegt, ‘gelijck eenen Arent van der Aerden af opgestegen is tot in de Sonne, welckers glantz gene andere hebben derven aensien’. Zóó schrijvende was hij slechts de tolk der openbare meening in geheel Europa, waar van alle dichters uit de school van Ronsard geen enkele zoo grooten roem heeft verworven als Du Bartas, zooals ook hieruit blijkt, dat zijne omvangrijke werken in het Latijn, Spaansch, Italiaansch en Engelsch zijn vertaald. Voor den Nederlander hadden zij bovendien nog de aantrekkelijkheid van het bijbelsche, geheel opgevat in protestantschen geest, daar Du Bartas tot de Hugenooten behoorde; en tot hunne bekendheid hier te lande heeft zeker ook niet weinig bijgedragen, dat Simon Goulart, die van 1601 tot 1615 Waalsch predikant te Amsterdam was, er in 1611 een uitvoerigen commentaar op schreef. Dat deze niet overbodig was, verklaart ons, hoe het komt, dat deze eenmaal zoo bewonderde poëzie, die inderdaad van stoute verbeelding en groote heerschappij over de taal getuigt, tegenwoordig door bijna niemand meer wordt gelezen. De poëzie van Du Bartas heeft zich zelf begraven onder de overmaat van geleerdheid in taal en inhoud en moest alzoo wel in vergetelheid geraken, toen alle dichters uit de school van Ronsard, waartoe ook hij behoorde, begonnen te ondervinden, dat geleerde gekun- | |
[pagina 251]
| |
steldheid wel een oogenblikkelijken roem kan verschaffen, maar niet bestand is tegen den eisch van natuurlijkheid en eenvoud, die de kunst telkens weer bij hernieuwing doet hooren. Intusschen, in het begin der zeventiende eeuw stond Du Bartas' gloriezon nog hoog aan den hemel Ga naar voetnoot1) Van zijn hoofdwerk: ‘La Sepmaine ou Création du Monde’ (van 1579), waarin het scheppingsverhaal als stramien dient voor een dichterlijk borduurwerk, eene hoog poëtische beschrijving van al het geschapene, was reeds de eerste Dag in paar aan paar rijmende alexandrijnen vertaald door Jan Moretus (geb. 1543 † 1610), schoonzoon van Christoffel Plantijn en zijn opvolger als bestuurder van diens beroemde Antwerpsche drukkerij; maar het werk bleef onvoltooid en onuitgegeven Ga naar voetnoot2). Toch bleef eene volledige Nederlandsche vertaling niet uit, want in 1609 verscheen er zoo eene van de hand van Theodore van Liefvelt, heer van Opdorp, en in 1622 zou er nog eene te 's-Gravenhage verschijnen van Rutger Wessel van den Boetselaer, heer van Asperen, die zich ook als Fransch dichter deed kennen en door ‘den Phoenix der Poëten in plat en suyver duyts’ te vertalen aan de ‘Onduytsche Pleyters’ met hunne bastaardtaal het goede voorbeeld gaf. Dat nu ‘in der Staten Raed soo grooten Dichter sat’, dat ‘een Vryheer, een Baron’, het niet beneden zich achtte door die vertaling ‘de vervallen spraek van 't Gemeenebest te bouwen’, daarover sprak Vondel in een lofprijzend klinkdicht als tolk van velen zijne vreugde uit en dat was ook inderdaad een heuglijk verschijnsel; maar zeker zou ook geen minder dichter dan Du Bartas dezen edelman daartoe den lust hebben gegeven. Tusschen deze en de vorige vertaling in verscheen in 1616 die van Zacharias Heyns: ‘De Weke van W. van Saluste, Heere van Bartas, inhoudende De Scheppinghe des Werelts’. Op zijne eerste week liet Du Bartas in 1584 en 1591 de eerste gedeelten van eene ‘Seconde Sepmaine’ volgen, en ook deze gaf Heyns | |
[pagina 252]
| |
in 1621 in vertaling uit onder den titel: W.S. Heere van Bartas Wercken, waarin ook de vertaling van de eerste week herdrukt werd met de aan Goulart ontleende uitleggingen, maar zonder paraphrase in proza, die er in den eersten druk was tusschen gevoegd. De eerste dag dezer tweede week bevatte de geschiedenis van Adam en Eva voor en na den val, den oorspong der ‘handwercken’, den moord van Abel en de uitvinding van smederij en muziek tot op den zondvloed. In den tweeden dag leest men van Noach's ark, den torenbouw van Babel, de verspreiding der volkeren over de aarde en de zuilen der wetenschap, door Seth's leerlingen volgens Flavius Josephus opgericht. Met den derden dag treedt Abraham op als de door God geroepene en (in de afdeeling getiteld: ‘de Vaderen’, in Vondel's vertaling van 1616 hier opgenomen) als aartsvader van vele geslachten, en vervolgens Mozes met de wet, en de richteren of ‘hooftmannen’, terwijl de vierde dag ons den zegevierenden David en ‘De Heerlijckheyd van Salomon’ (in Vondel's reeds in 1620 verschenen vertaling) voor oogen stelt, gevolgd door het verhaal van de scheuring en den val van het Israëlietische rijk. Verder heeft Du Bartas zijn reuzenepos niet kunnen brengen, maar Heyns heeft gepoogd het te voltooien door er de drie laatste dagen der tweede week aan toe te voegen in zijn Vervolgh van de wercken van Bartas (1628). Als vijfden dag gaf hij een oorspronkelijk poëtisch overzicht der geschiedenis van ‘de Assyrische, Persische, Griecsche en Roomsche Monarchie’ tot op de verwoesting van Jerusalem; als zesden dag nam hij den ‘Lof-sangh van Jesus Christus’ van zijn neef Daniël Heinsius op; en als zevenden dag vertaalde hij een door Du Bartas afzonderlijk uitgegeven gedicht ‘Triomphe de la Foy’. Daarop liet hij de vertaling der andere werken van Du Bartas volgen: van den ‘Jonas’, van het uitvoerig heldendicht ‘Judith’ van 1574, van de ‘Uranie’, de ‘Cantique sur la victoire d'Ivry’ van 1590 en de ‘Hymne de la Paix’ van 1570. In plaats van Du Bartas' ‘Lepanthe’, dat zelf uit het Engelsch van Koning Jacobus I was overgebracht, te vertalen nam hij de vertaling, die van het oorspronkelijke reeds vroeger door Abraham van der Mijle was uitgegeven, in zijn werk op, en zoo had hij dan zijne landgenooten in staat gesteld, kennis te maken met de in aller oog goddelijke poëzie van Du Bartas, die onder zijne handen natuurlijk wel veel had moeten | |
[pagina 253]
| |
verliezen, maar toch, alles samengenomen, niet onverdienstelijk was overgebracht en waarbij wij meenden wat langer te moeten stilstaan dan men gewoonlijk doet, omdat dit veel omvattende werk van Zacharias Heyns meer dan vele andere gedichten kenmerkend is voor den geest der litteratuur in den tijd, waarin het verscheen. De meeste werken van Heyns zijn voorzien van lofdichten zijner drie meest vertrouwde vrienden: Vondel, Willem Bartjens en Anthoni Smijters van Antwerpen, een schoolmeester, die taal- en rekenkundige werkjes uitgaf en vermoedelijk ook behoorde tot de oudere leden der Brabantsche kamer. Ook hij stond geheel onder den invloed der Fransche litteratuur, blijkens zijne vertaling van het ‘Esbatement moral des Animaux’ (1578) van den Antwerpschen plaatsnijder Philippe Galle, onder den titel ‘Esopus fabelen Ga naar voetnoot1), waerby ghevoegt syn sommige stichtelyke veerskens van den Heer Guy du Faur, Heere van Pybrac’ (1612), en ook, blijkens zijne eigene stichtelijke verzen in het Fransch en Nederlandsch, namelijk Le Tresor de Salomon. Salomons Schat, ‘ghetrokken uut syne Spreucken ende Prediker’ (1594). Zacharias Heyns kan beschouwd worden als het type der dichters van de Brabantsche kamer, zooals hij ook het voorbeeld was voor de jongeren onder hen. Van Spieghel, van Hooft en de zijnen, die van Ronsard en diens school vooral geleerd hadden, de Italiaansche dichters en de classieken zelf te bewonderen en na te volgen, onderscheidden deze Brabanders zich door zich meer uitsluitend de moderne Franschen tot voorbeeld te nemen, omdat zij met deze het meest vertrouwd waren, maar niet omdat zij met deze de beginselen der Renaissance voorstonden. Daarom konden zij dan ook evengoed gehecht blijven aan de oude rederijkerij, die meer dan in hun nieuwe vaderland had gebloeid in het land hunner geboorte en ook beter bij den Zuidnederlandschen landaard paste dan bij de Noordnederlanders, die haar alleen hadden nagemaakt. Geen wonder dan ook, dat het Wit Lavendel aan meer rederijkersfeesten heeft deelgenomen dan de Eglentier. Na in 1606 met 24 personen te zijn opgetrokken naar het Haarlemsch landjuweel, waarvoor Heyns, zooals wij zagen, een sinnespel | |
[pagina 254]
| |
dichtte, begaven zij zich in 1613 weder naar Haarlem voor den wedstrijd van de Wyngaertrancken, onder aanvoering van hunne hoofdlieden Abraham de Koning en Thomas Jacobsz. Sergeant, terwijl zij in hetzelfde jaar ook met een sinnespel, een referein en een liedeken van den schilder Jan Siewertsz. Kolm aan het Leidsche landjuweel deelnamen. Van denzelfden vertoonden zij in 1615 te Ketel een sinnespel; te Vlaardingen toonde hij in 1616 zijn voor ons niet recht waardeerbaren kunstijver door een referein, een liedeken en een kniedicht, terwijl Abraham de Koning voor dat landjuweel het sinnespel schreef. Een ander sinnespel had De Koning in 1615, wedijverend met Samuel Coster, bij gelegenheid van de loterij voor het Oude-mannen-en-vrouwengasthuis te Amsterdam gemaakt op de spreuk: ‘Laet meest elck een door Liefd' tot d'armen hem beweghen, so erft hy Godes rijck en hier zijn milde zeghen’. In 1618 gaven de leden van het Wit Lavendel, zooals wij reeds zagen, vertooningen bij het bezoek van Prins Maurits aan Amsterdam, waarbij zij hunne godsdienstig-staatkundige richting duidelijk deden uitkomen. Zelfs nog in 1629, dus in den laatsten tijd van haar bestaan, nam de Brabantsche kamer deel aan het dichtfeest, uitgeschreven door J. Ramaert, den factor der Brabantsche kamer ‘De Witte Angieren’ te Haarlem. Niet alleen echter waren de Amsterdamsche Brabanders welkome gasten op de feesten van anderen, maar tweemaal waren zij ook zelf gastheeren: het eerst in 1618, toen hunne hoofden Kolm, Sergeant, De Koning en J. Bloem te Amsterdam veertien kamers, waaronder ook ‘De Violieren’ en ‘de Olijftack’ van Antwerpen, bijeenbrachten om een antwoord te geven op de vraag: ‘Wat 's oorsaeck meest, waerom 't verkeerde Werelts Rond sich waenwijs so bedrieght en bloeyd in alle sond'?’ en in 1624, toen vijftien kamers opkwamen voor ‘Levenders Reden-Feest oft Amsteldams Helicon, opghestelt by de Brab. Reden-Rijcke vergaderingh uyt Levender Jonst,’ waarby Kolm weder de hoofdrol speelde, ofschoon hij zich reeds vroeger tevens bij de Duytsche Academie had aangesloten. Dat deze geboren Antwerpenaar met de oude allegorische manier van voorstellen ingenomen bleef in den tijd, waarin het classicisme alleen menschen op het tooneel verlangde, blijkt hieruit, dat hij ook voor een groot deel allegorische personen liet optreden in een stuk, dat niet gemaakt was om | |
[pagina 255]
| |
op een rederijkersfeest eene vraag te beantwoorden, namelijk in zijn historiespel Nederlants Treurspel van 1616, door hem getrokken ‘uyt de prose van Emanuel van Meteren’ en ‘den oorspronck der Nederlantsche Beroerten, 't scheyden der Ed'len, 't sterven der Graven van Egmont, Hoorn ende der Batenborgers inhoudende.’ Aan leven en beweging, zelfs aan gevechten ontbrak het overigens niet in dit stuk, waarin bovendien verscheidene vertooningen voorkwamen. Een meer modern romantisch tooneelstuk in eene uiterst gemaniëreerde taal Ga naar voetnoot1), waarin hij Rodenburg schijnt nagevolgd en nog overtroffen te hebben, had hij een jaar te voren reeds gegeven in zijn Battaefsche Vrienden-Spieghel. Eindelijk maakte Kolm nog eene klucht, Malle Jan Tots boerdige vryery (gedrukt in 1633). Dat het in de Brabantsche kamer ook aan kluchten niet mocht, ontbreken, spreekt van zelf, daar de vertooning er van zelfs reeds van ouds op de landjuweelen gewoonte was, en de kamer bezat dan ook een ijverig kluchtspeldichter in Gerrit Hendricx. van Breughel, vermoedelijk een harer oudste leden, want hij werd omstreeks 1573 te Antwerpen geboren en overleed te Amsterdam 5 Januari 1635 Ga naar voetnoot2), waar hij als boekbinder in het gildeboek ingeschreven staat en, omstreeks 36 jaar oud met eene Haarlemsche jonge dochter in het huwelijk trad. Als vertaler van een deel van Boccaccio's Decamerone (in 1605) hebben wij hem reeds leeren kennen Ga naar voetnoot3), en bovendien gaf hij bij J.E. Cloppenburgh te Amsterdam in 1613 ook een bundel zinnebeelden en liederen in 't licht, getiteld ‘Cupido's Lusthof ende der Amoureuse Boogaert, beplant ende verciert met 22 schoone copere figuiren ende vele nieuwe Amoureuse Liedekens, Baladen ende Sonnetten, gecomponeert door een Wt levender Jonst.’ Van hem nu werden in 1610 en 1612 twep deelen ‘Boertighe Cluchten’ - doch niet voor de eerste maal - gedrukt. De meeste worden door den dichter tafelspelen genoemd en sommige er van zijn alleenspraken, namelijk van ‘een quacksalver’, van ‘een droncken boer, die door droomen nuchteren wordt’, van ‘een droncken boer, die uut vryen gaet’ en van ‘een cramer, hebbende te coop veelderley drollighe liedekens’. In andere treden twee of | |
[pagina 256]
| |
meer personen op, zooals in het spelletje van ‘een droncken sleper met zyn nuchteren peert’, van ‘een waech-dragher Kees ende Marry zijn wijf’, van ‘twee gehoude jonghe luyden’ en van ‘twee soldaten, een oude boer met een jonge boerin, zijn wijf ende een aerdige weerdin’, enz. Dronkenmanstooneeltjes zijn er schering en inslag. Van een ons onbekend lid der Brabantsche kamer, zich verbergende onder de spreuk ‘Niet te hoech’, hebben wij nog, als navolging van het schooldrama ‘Vitulus’ van Schonaeus, eene niet geheel onvermakelijke ‘Clucht van een boer, die in een calfsvel benaeyt was’ en die dan, als hij gevaar loopt geslacht te worden, begint te praten, zoodat iedereen het kalf voor betooverd houdt en op de vlucht gaat. De vroolijkheid dezer kluchten behoefde natuurlijk niets te kort te doen aan het stichtelijk karakter, dat de Brabantsche kamer tegenover de Eglentier vertoont, en dat wij ook kunnen verwachten van hare leden, die zelf of wier ouders waren uitgeweken en die dus wel niets hooger moesten stellen dan het betrachten en verkondigen van hun geloof. Behalve de reeds genoemde leden der kamer vermeldt Van Breughel in 1613 nog als zoodanig Verbiest, Tack, Van den Broec, Verreyck, Aubrebies, Quina en Ambrosius Kemp, die prins der kamer was toen in April 1618 een ‘Lauwerier-kransken over zijn Christelijk overlijden’ gevlochten werd door een der ijverigste leden van de kamer, Abraham de Koning, van wien wij reeds een paar sinnespelen hebben genoemd. Omstreeks 1587 werd deze vermoedelijk te Belle in Vlaanderen geboren, en in Amsterdam woonde hij als kunst- en boekverkooper ‘aen de Beurs in de Coninghs Hoet’. Betrekkelijk jong, na in 1618 nog een ‘Nieuw-jaer-liedeken’ en een paar ‘houwelijks-Refereynen’ geschreven te hebben, overleed hij in Januari 1619 Ga naar voetnoot1). Eene ‘Elegie ofte Nacht-clage in zyn laetste siecte begost, doch niet voltrocken door den grooten aenwas derselver’ is, ongedateerd, in handschrift bewaard. Toch heeft hij niet minder dan negen tooneelstukken geschreven, waarvan | |
[pagina 257]
| |
er echter vier nooit gedrukt schijnen te zijn, zoodat ik ze alleen uit een handschrift ken. Als De Koning's oudste stuk mogen wij waarschijnlijk beschouwen de ongedrukte ‘Tragedi-comedi over De doodt van Henricus de Vierde, geschiedt den 14 May 1610’. Het bestaat uit drie handelingen, zonder reizangen, maar met eene dialogische voorrede door Memorie, in de gedaante van een oud man, en Historie, in de gedaante van eene vrouw gesproken. Ofschoon in het stuk koningin Maria, de aan Hendrik IV opgevolgde koning Louis, de ‘chancelier mijnheer Servijn’, Raden en Edellieden en ook de moordenaar Ravaillac optreden, is dit spel nog grootendeels allegorie met personen als ‘Liefde des Vaderlandts, Eendracht, Goddeloos Voorneme, Valsch ingeve (de beide laatste als sinnekens), Nieuwsgierich Begeeren (als een boer), Slechte meeninge (als zijn wijf), Gemeine droefheydt en Gewillige gehoorsaemheydt. Een volslagen sinnespel van De Koning is het, eveneens ongedrukte, Tweede Dochters speeltjen op den Regel: ‘De wereldt wil, verblindt, te waenwijs haer bedriegen; Zij hoort, voor wyse leer, bedroch veel liever liegen’; en als ouderwetsch rederijkersspel hebben wij van hem ook nog in handschrift een ‘Maagdenspel over de gelijkenisse Christi van 't Koningrijke der Hemelen bij de vijf wijse ende vijf dwase maegden.’ Behalve dit gelijkenisspel maakte De Koning nog vier andere bijbelsche tooneelstukken, die hem niet alleen kenmerken als een rederijker van den ouden stempel wat de keus zijner onderwerpen betreft, maar hem, door den wat moderner vorm, waarin zij geschreven zijn, tevens stempelen als iemand, die met zijn tijd mee wist te gaan in zoover als die tijd ook een groot aantal schooldrama's van hetzelfde karakter als zijne Oudtestamentische tooneelstukken opleverde. Zelfs de toongevers van het classicisme schreven er nog in dien tijd, zooals bij ons Daniël Heinsius en Hugo de Groot en buitenslands b.v. de Schot Buchanan, die bijbelverhalen dramatiseerde in zijn ‘ Baptista’ en ‘Jephta’. Evenzoo bewerkten ook de Fransche tooneeldichters van dien tijd dikwijls bijbelstof tot tragedies, zooals Louis des Masures, Jean de la Taille, Robert Garnier, Pierre Matthieu, Antoine de Montchrestien, Nicolas de Montreux en Claude Billard. Met deze dichters, wier werken hij blijkbaar min of meer heeft gekend, trok Abraham de Koning dus - schoon bij wat zwak- | |
[pagina 258]
| |
kere krachten - ééne lijn, toen hij in 1610 zijn eerst acht jaar later uitgegeven en aan den toenmaligen deken der kamer Servaes Degens, opgedragen treurspel Achab schreef, in vier handelingen met liederen op bekende wijzen, aangeheven door ‘Fame ofte Gheracht’, een der allegorische personen, die er in optreden naast de historische figuren, naast eene echo, die enkele malen het slotwoord van den spreker herhaalt, en naast de comische personen, zoowel sinnekens als soldaten, zooals Jan Rap en Tamborijn, die eenige afwisseling brengen in de gruwelijke voorstelling der ‘sprekende beelden’, zooals De Koning de spelers noemt tegenover de stomme beelden, die o.a. in de eerste handeling ‘de ghesichten des Propheets Micha’ vertoonden. In 1615 gaf De Koning Jephthahs ende zijn eenighe Dochters Treurspel uit als ‘een levendige schilderije van d'ongestadicheyt deser bedriegelijker werelt’ en als een spiegel voor de maagden om haar te leeren ‘wat zij schuldigh zijn te doen in 't geen dat Gods woort en het Vaderlijck recht vereyst’. Van de ‘chooren’ der Joden aan het eind der beide laatste bedrijven van de drie, waarin het stuk verdeeld is, wijst het slotchoor op de politiek-allegorische beteekenis van het spel. De oudsten van het Israëlietische volk toch zijn de Staten-Generaal, die Jephthah of Oranje hebben gekozen tot hun hoofd in den strijd tegen Ammon-Spanje en onder hem door Gods hulp hebben gezegevierd, maar nu ook moeten oppassen, God niet te verlaten en niet voor vreemde afgodsbeelden te gaan knielen, daar zij anders zullen vallen in hetzelfde ‘graf der zonden, daer d' Hebreeuwen in versmoorden voor veel eeuwen’. Behalve in de lyrische gedeelten, op bekende wijzen te zingen, is dit en het vorige stuk geschreven in alexandrijnen, die meestal paar aan paar, soms om en om rijmen en eene enkele maal nog het rederijkerskunstrijm van het kettingdicht vertoonen. Hier en daar treft men er ook een klinkdicht in aan. Een derde oud-testamentisch tooneelstuk, uit het begin van 1616, bestaat alleen in handschrift, namelijk het spel van Hagars vluchte ende weder-komste, in drie handelingen of bedrijven, waarvan de beide eerste met een Chorus of Gesang besloten worden. Behalve een Engel, treden er als allegorische figuren nog Grootsheidt, Eersucht en Gehoorsaemheit in op, maar overigens is het toch grootendeels een spel van handelende personen, onder welke natuurlijk Hagar, Abram en Sarai op den voorgrond treden. De | |
[pagina 259]
| |
‘dienstmeyssens klappige Jannetjen, Marri Labbekak en Lijsjen Klonterpels’ en de ‘kraemverwachster (baker) Duyfjen Albedils’ vertegenwoordigen er het comische element in door, met de hoofdhandeling vrij goed verbonden, tusschenspelen. De lyrische beurtzangen en samenspraken van den herder Ahia en de herderinnen Ada en Drusilla doen het stuk in sommige ‘uytkomsten’ zweemen naar een herdersspel. Lyrische samenspraken komen ook voor in De Koning's vierde treurspel, Simson (van 1618), waarin de geheele geschiedenis der belaging van dezen richter door de Philistijnen en zijne vrouw Delila, en niet alleen, zooals later bij Vondel, het slot er van, ten tooneele gevoerd wordt. Blijkens den reizang der Joodtsche jofferen, zooals er ook andere aan het slot der drie bedrijven, waarin het stuk verdeeld is, voorkomen, moet Simson's geschiedenis ook als allegorie van Christus' dood worden opgevat, en overigens is het ook, blijkens den regel: ‘wie zijn leet met leet wil wreken, Simsons kracht sal hem gebreken’, gericht tegen de wraakgierigen, waarvan de vredelievende dichter voor staat en maatschappij de grootste ellende vreest. Verschillende vertooningen, o.a. eene, ‘waer men Simson ghebonden zijnde de oogen uytsteekt’, zijn ingevoegd om bij het hooren der stichtelijke verzen den toeschouwers ook wat te zien te geven, terwijl ook hier ter afwisseling in Barneus, den chirurgijn, die Simson het hoofdhaar moet afscheren, en in Heyntje de Boer comische personen optreden, maar ditmaal geene sinnekens meer. Aan den bijbel ontleende ook G. Smit een stuk, namelijk Absaloms Treurspel, ‘op 't spreeckwoordt: Hoechmoet komt voor den val’, dat in Januari 1620 door de Brabantsche kamer werd vertoond. Van een classiek treurspel heeft het niet veel; ook mist het den chorus, dien wij bij De Koning reeds aantroffen. Daarentegen heeft, het nog de comische ‘duvelry’ van het middeleeuwsch tooneel behouden, en ook de allegorie, onder welke gedaante bv. Het Gheweten Achitophel vervolgt. Van het classieke treurspel onderscheidt het zich verder nog door slechts vier in plaats van vijf bedrijven te hebben. Een ander bijbelsch onderwerp, Het Pascha ‘ofte de verlossinghe der kind'ren Israëls uut Egypten’, werd ‘tragicomedischer wijse een yeder tot leeringh opt tonneel gestelt’ en in 1612 (te Schiedam) uitgegeven door een ander lid der Brabantsche kamer: Joost van Vondel. |
|