De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXVI.
| |
[pagina 230]
| |
winst genieten; het andere gedeelte van de winst kwam aan Coster als eigenaar van het gebouw Ga naar voetnoot1). Tot blazoen koos de Academie een van bloemen en bladeren omgeven bijenkorf, met den versregel van Virgilius ( Aeneis I 436): ‘Fervet opus, redolentque thymo fragrantia mella’, en het devies ‘yver’. Aanvankelijk rustte de bijenkorf op den rug van eene schilpad, die Coster voor zich tot blazoen gekozen had met de spreuk ‘Overal thuys’. Den 23sten Sept. 1617 werd de Academie ingewijd met een allegorisch spel van Suffridus Sixtinus (later raad van den Hessischen landgraaf Maurits den Wijze): ‘Appollo over de inwydinghe van de Neerlandsche Academie de Byekorf’, waarin naast Apollo de negen Muzen optraden met de belofte, dat zij elk in haar vak de Amsterdamsche burgerij ‘in wetenschap en konsten onderwijsen’ zouden. Euterpe zou reken- en meetkunde, Urania sterrenkunde, Clio geschiedenis leeren, enz. Na deze allegorie vertoonde men het kort te voren in Den Haag gespeelde ‘Truerspel van de Moordt begaen aen Wilhem van Oraengiën’, vervaardigd door Gijsbert van Hogendorp, dus door een Hagenaar, waaruit de, ook door ‘Apollo’ uitgesproken, bedoeling blijkt om de Academie niet slechts te maken tot eene instelling voor Amsterdam alleen, maar voor het geheele land. Het treurspel, ofschoon verdeeld in vijf bedrijven, waarvan vier door een chorus besloten worden, houdt het midden tusschen een classiek treurspel en een ouderwetsch sinnespel, door het optreden van zinnebeeldige personen als Inquisitie, Geveynsde Religie, Superstitie en de drie Furiën. Prinses Louise speelt in het stuk eene groote rol: aan haar hofmeester vertelt zij een droom, met hare voedster heeft zij een lang gesprek, en als de Prins in het vierde bedrijf is vermoord, verneemt men van haar in het vijfde eene lange klacht, afgewisseld met de klachten der Staten en besloten met het optreden van den Tijd, ‘die de wraeck verklaert over des Prinsen doot ghedaen door de manheyt zyner kinderen en de Helden van zyn bloedt.’ Voor den volgenden dag werd de vertooning van Hooft's Warenar aangekondigd, waarop zeker toen of iets later zijn Baeto gevolgd is. Ook de vertooning van Coster's Polyxena | |
[pagina 231]
| |
werd beloofd, en ongetwijfeld is spoedig ook Bredero's Spaansche Brabander gespeeld. Met de wetenschappelijke voordrachten echter liep het tegen. Jan Thonis onderwees korten tijd Hebreeuwsch, en een ander Mennoniet, Sibrant Hanszen Cardinael van Harlingen, gaf lessen in de rekenkunde, waardoor wel tweeduizend toehoorders in de ‘oeffen-plaets’ samenstroomden; maar het mocht niet van langen duur zijn. In November reeds begon de kerkeraad te klagen over die ‘twee professoren’ en over het spelen van ‘eenighe spelen van commediën, die niet en connen profytelijck of stichtelijck sijn’, en er op aan te dringen, dat dit alles van Regeeringswege ‘soude mogen afgeschaft ende geweert worden’. In het begin van 1618 antwoordde de Regeering, dat ‘soodaenighe ontuchticheden’ ook haar mishaagden, en ‘dat sy daerop letten souden dat het soude geweert worden’. Coster moest daarvoor bukken. Hij had, zooals wat later gezegd werd, ‘de wetenschap haar vlyt doen aanwenden, om uut liefd' de burgery te stichten in de rijcke duytsche taal’, maar ‘die luy die alleen geleerden willen schynen verdroegen 't noode dat oock andren haar bequaam en wetende genoech hier souden openbaren op deze zeetel om den volcke te leeraren’. Niet alleen dus de Kerk, maar ook de officiëele Wetenschap kwam tegen de voordrachten der Academie op, zoodat Coster het voorzichtiger achtte in deze, door de twisten van Remonstranten en Contraremonstranten roezige en gevaarlijke, tijden, geene rechterlijke uitspraak af te wachten, maar de cursussen, die reeds begonnen waren, te staken en geene andere te beginnen, tot de Heeren zouden ‘ghebien te spreken’. Van het hervatten der voordrachten in later tijd vernemen wij niets, zoodat de Academie zich in het vervolg vermoedelijk bepaald heeft tot het spelen van tooneelstukken, wat de Regeering haar niet heeft belet, al bleef de kerkeraad daarop ook aandringen Ga naar voetnoot1). Door hare vertooningen was de Academie nu de concurrent geworden van de Eglentier, die natuurlijk door het uittreden van zoo werkzame leden als Coster, Hooft en Bredero zeer had geleden, maar nu haar uiterste best deed om te toonen, dat zij het ook zonder hen wel stellen kon. Cornelis van Campen | |
[pagina 232]
| |
had zich aan het hoofd der kamer weten te handhaven: althans in 1618 vinden wij hem als president naast Dr Johan Fonteyn als factor en Mr Johan Sybrantsz. de Bont als prins der kamer. De laatste was een neef van Theodore Rodenburg, en nu diens persoonlijke vijanden de kamer verlaten hadden, zal hij zijne medeleden gemakkelijk hebben kunnen overhalen om de hulp in te roepen van den dichtlievenden ridder, wiens ongelooflijke vaardigheid met de pen de Eglentier in staat kon stellen in korten tijd allerlei nieuwe stukken te vertoonen. Voor het eerst blijkt ons van eenige betrekking van Rodenburg tot de kamer uit eene ‘ Bruylofts-Gaef’ van hem voor Nicolaas Colyn en Judith Quekel, die 19 Nov. 1617 in den echt werden verbonden. Vermoedelijk was het eerste stuk van Rodenburg, dat de Eglentier in de tweede helft van 1617 vertoonde, zijn reeds veel vroeger vervaardigd en door ons ook reeds besproken treur-blyeynde-spel Trouwen Batavier, dat toen werd uitgegeven en met de spreuk der kamer eindigt. Uit dezen tijd dagteekent, naar het mij voorkomt, ook Coster's bekend schimpdichtje op eene rol uit een van Rodenburg's stukken, die door den gevierden tooneelspeler Thomas Gerritsen de Keiser zou gespeeld worden. Het luidt aldus ‘Leert eerst uw' A.B. ter degen; zoo gij dan nog blijft genegen om iet bij geschrift te stellen, leer dan eerst vooral wel spellen; jouw syntax moet gij ook weten, daar gij niet van hebt vergeten. Wilt gij dan noch meer bedrijven en wat groots in verssen schrijven, leert van haar de maat en gronden, die 't haar bet als gij verstonden; wilt laatdunken zoo lang teug'len, of gij vliegt al zonder vleug'len.’ Ga naar voetnoot1). Wil men spreken van eenig verschil in richting tusschen Rodenburg en de stichters der Academie, dan bewijst dit versje duidelijk genoeg, waarin Coster dat verschil hoofdzakelijk gelegen achtte. Coster is de man der theorie, die van den kunstenaar ernstige studie eischt en dus ook aansluiting aan de uitkomsten van de wetenschappelijke beoefening der aesthetica. Daar nu voor den dichter het materiaal zijner kunst de taal is, moet hij deze bestudeeren en volgens aangeleerde of zelfgevonden taalregels schrijven, zooals reeds Spieghel dat had gewenscht. Dat | |
[pagina 233]
| |
Bredero het in dezen met Coster volkomen eens was, hebben wij reeds gezien. Hooft stond geheel op hetzelfde standpunt, zooals ons later zal blijken. Rodenburg echter gunde zich den tijd niet voor ernstige taalstudie en had over het algemeen van de Spanjaarden geleerd voor kunstwetten en regelen weinig te gevoelen. Hij achtte den kunstenaar verheven boven zulke wetten, die alleen den kleinen dichtertjes van dienst konden zijn. Hij zelf meende natuurlijk begaafdheid genoeg te bezitten om zonder peuterige studie eene taal te kunnen schrijven, waarmee zijn oom Spieghel tevreden zou geweest zijn, en liet Coster's verwijt dan ook niet onbeantwoord, maar noemde zijn volgende spel, de ‘ Jaloursche studenten’ van 1617, in een voorafgaand sonnet ironisch ‘'t ongehavend wercxken’ van iemand, ‘die in Poësy is een A. B. C. klercxken.’ Met zijne volgende trilogie, waarvan de voorrede gedateerd is ‘van den lesten December 1617’, zou hij, die er zich op kon beroemen vijf koningen ieder in hunne eigene taal te hebben toegesproken, het bewijs leveren, dat hij meer taalkennis bezat dan eenig lid van de Academie. 't Was het ‘treur-bly-eyndespel Melibea’, in Spaanschen trant, waarvan de heldin gevrijd wordt door ‘zeven lievers’, die ieder in eene verschillende taal hunne liefde verklaren: in het Fransch, Spaansch, Engelsch, Italiaansch, Portugeesch, Latijn en Nederlandsch. In de lofdichten vóór dit werk, ook in verschillende talen gedicht, toonen zijne vrienden de hoogste bewondering voor den man, die in staat was in zeven talen verzen te maken. ‘Ken hy geen A. B. C., hy ken wel moy boeckstaven’, zeide er een, en in de ‘Toe-eygeningh’ kwam ook Rodenburg zelf op Coster's schimpdichtje terug door te zeggen: ‘is 't niet zo kunstich gherymt ghelijck anderen (wiens hoofden wel gelauriert moghen wezen, en my, helaes, de rechte voet en maet van een wel-klinckendt vaers wel mochten leeren, dies ick zeer graegh'lyck buyghe, jae als een A. B. C. klercxken, onder hun wijse, vroede, gezifte en over-dubble wyze verstanden), 't is te minsten een gering proefken van een yverige wil, waerover zeyt onzen treffelijcken kunst-lievert Cornelis van Campen zeer wel: elck doet zyn best. Dat best behoort dan gheweghen te zijn in de schaele van goede wil’. De ‘glorieuse name van Poët’ zegt hij zich niet te willen aanmatigen, maar voor hem is ‘de Poësie de vermakelijckste tijdt- | |
[pagina 234]
| |
cortingh’, waardoor hij, anderen leerende en stichtende, ook zich zelf leert en sticht. Vooral om de Eglentier te doen bloeien maakte hij zijne stukken, zooals hij zegt, en hij heeft dan ook inderdaad het doel bereikt, dat hij beoogde, namelijk haar in stand te houden, toen zij op het punt was onder te gaan. In een voorspel vóór zijne Melibea vertoonde hij dat zinnebeeldig door personen te doen optreden, ieder aangeduid met eene der letters van de spreuk ‘in liefde bloeyende’, welke personen door zich te verplaatsen den letterkeer ‘ie blyfd in eele doen’ te lezen gaven. In dat voorspel werd door hem ook het schitterend verleden der kamer geprezen en verder de lof gezongen van Amsterdam als kunststad, met bouwmeesters als Hendrick de Keyser, penkunstenaars als Jan Persijn, toonkunstenaars als Sweelinck, schilders als Pinas, Lastman, Tengnagel, Badens, Van Nant (d.i. François Venant), Savry, Vinck-Boons en anderen. Hoe diep Rodenburg zich door Coster's schimpdichtje gegriefd gevoelde, kan ook hieruit blijken, dat hij er nog eens in 1618 op terugkwam in het voorspel van zijn Wraeck-gierigers Treurspel, waarin hij zegt, dat zijne vijanden ‘ook wel durfden schrijven, dat hy in syne kunst was een A. B. C. klerck en voet noch maet en hadd' in al syn werck’. Wel verre echter van zich daardoor te laten ontmoedigen, ging Rodenburg voort met aan de Eglentier nieuwe stukken te leveren. Toen zijn neef De Bont hem opmerkzaam gemaakt had op het volksboek van ‘de Zeven Wysen van Rome’, ontleende hij daaraan de stof voor zijn ‘Treur-bly-eynde spel van Alexander’ Ga naar voetnoot1), dat hij in Maart 1618 ‘in vier en veertich uuren gerymt’ had, zooals er op den titel werd bijgevoegd, en dat, naar zijne eigene meening, ‘aerdich voetmatich gecarmeniseert’ was. Zoo ‘zeylde hy,’ volgens een zijner lofredenaars, ‘door syn aanghebooren hoogh vernufte syn haters voorby, al sprak hy juist niet plat na d'Amstels volkrens wijze’, zooals Bredero en Hooft deden; en zoo kon hij dan met recht ook een paar maanden later in de voorrede van zijn stuk 't Quaedt syn meester loondt zeggen, dat de Eglentier bloeide en de ijver der leden door de gunst van het publiek geprikkeld werd om aan de armen nog grooter baten te bezorgen. | |
[pagina 235]
| |
Intusschen had ook de Academie niet stil gezeten, ondanks den tegenstand, dien zij moest ondervinden. Ook zij wilde met nieuwe stukken voor den dag komen, maar tegen het snelrijmen van Rodenburg kon zij niet op. Hooft zou haar nieuwe spelen bezorgen. Uit het Italiaansch van Pietro Aretino vertaalde hij met groote vrijheid in proza de ‘Ipocrito,’ misschien op verzoek van Bredero, die geen Italiaansch kende en reden had om zich te wreken op ‘sommighe hypocritische schijnheilighen’, welke zijn ‘Spaanschen Brabander’ hadden berispt zonder die te kennen, zooals hij in de voorrede van dat stuk zegt. Hoe het zij, Bredero begon Hooft's proza te berijmen, maar de dood belette hem dat werk te voltooien en eenige jaren bleef het onuitgegeven liggen. Toen gaf Bredero's uitgever Van der Plasse het aan een ander om het verder te berijmen, maar of deze er wel veel aan gedaan heeft, valt te betwijfelen, want in 1624, toen op Bredero's naam de Schijnheiligh het licht zag, waren sommige gedeelten er van nog in proza gebleven. Het geheel was zóó zwak, dat het vaderschap van het stuk wel niemand tot eer heeft kunnen verstrekken en Hooft er zijn eigen proza terecht boven verkoos, al vond hij het ook niet noodig dat uit te geven Ga naar voetnoot1). Onvriendelijke gezindheid tegenover Hooft heeft in onzen tijd beweegredenen doen vermoeden, waarom Hooft zelf zijn proza niet berijmde. Zij zijn echter meer dan voldoende weerlegd, en wie niet zou willen gelooven, dat Hooft op verzoek van Bredero zelf hem zijne vertaling ter berijming gegeven heeft, kan toch zeer gemakkelijk begrijpen, dat Hooft bij al de beslommeringen van zijn ambt geen tijd heeft kunnen vinden voor het schrijven van een geheel stuk in verzen, daar wij toch weten, dat hij, bij de meeste vlijt, behalve toen hij zijn ‘Warenar’ schreef, zeer langzaam werkte, telkens verbeterend of wijzigend wat hij reeds geschreven had, terwijl er juist bij de voltooiing van deze berijming eenige haast was. | |
[pagina 236]
| |
Om dezelfde reden heeft Hooft in denzelfden tijd een ander, oorspronkelijk, tooneelstuk evenmin kunnen afmaken, ofschoon hij de stof er van uit het tweede gedeelte van Ariosto's ‘Orlando furioso’ reeds bijeengebracht had in een voor dramatiseering geschikten vorm. Het stuk zou den naam Isabella dragen, maar Hooft schreef daarvan, behalve eene voorrede in korte versregels, door de Min uit te spreken, alleen het grootste gedeelte van het eerste bedrijf. Toen ontbrak hem de tijd en nam Coster het werk van hem over. Op diens naam kwam het stuk in 1619 dan ook uit, maar in een woord tot den lezer gaf Coster te kennen, dat de voorrede niet van hem was, maar van ‘den Poëet’, die haar ‘den aldwinghenden Cupido’ in den mond had gelegd. Ook bij de voltooiing van dit stuk was haast, want Hooft wilde het op het Muiderslot laten vertoonen bij gelegenheid, dat Prins Maurits daar een kort bezoek bracht, waarschijnlijk den 23sten Mei 1618, toen hij van Kampen per schip naar Amsterdam voer en te Muiden wilde aanleggen om daar het tweede ontbijt te gebruiken. In Amsterdam zelf werd Maurits dien dag feestelijk onthaald op vertooningen van de Eglentier en de Brabantsche kamer. De vertooningen van de laatste werden beschreven in ‘' t Nassousche Mey-kransken, voor Mauritius Prince van Oraigniën: teghen de Arm onder-Mijnders van Godes Kercke’, besloten met twee refereinen van J. Couvershof. Ook de Academie wilde niet achterblijven, ofschoon zij er eigenlijk niet op gerekend had toen vertooningen te geven. In allerijl versierde zij tien steigerschuiten Ga naar voetnoot1). De eerste bevatte trompetters en trommelslagers, de laatste het bestuur der Academie en een zangkoor. Op de tweede werd, onder de gedaante van Mars, Maurits zelf voorgesteld als beschermer van godsdienst en recht, en van de andere schuiten vertegenwoordigde elk eene der zeven Vereenigde Nederlanden. Den volgenden dag woonde de Prins met de Amsterdamsche Regeering eene voorstelling in de Academie zelf bij, waar veertien vertooningen, door Coster ontworpen en van toepasselijke versregels voorzien, tafereelen uit den oorlog tegen Spanje en alzoo ook verschillende krijgsbedrijven van Maurits te aanschouwen gaven, en waar vervolgens Hooft's ‘Geeraert van Velsen’ werd | |
[pagina 237]
| |
gespeeld. Den derden dag deed de Academie den Prins uitgeleide met twintig schuiten, meerendeels met allegorische voorstellingen. Toen kon men nog hopen, dat Maurits de Remonstranten met vrede zou laten: een paar maanden later zou hij door het wicht van zijn krijgszwaard de schaal doen overslaan naar de zijde van Calvijn en zich de meeste leden der Academie tot onverzoenlijke vijanden maken. Ook Hooft was, evenals zijn vader, de oude burgemeester, de partij der Remonstranten toegedaan zonder tot hunne gemeente te behooren; maar hij was door Prins Maurits tot drost van Muiden benoemd en mocht dus niet openlijk tegen hem optreden. Vandaar misschien dat wij hem later aan de werkzaamheden der Academie niet meer openlijk deel zien nemen. Nog vóór Coster's Isabella vertoond was, ontleende Rodenburg op aansporen van Reynier Ewoutsz, destijds bewindhebber der Eglentier, ook van zijn kant aan Ariosto's ‘Orlando furioso’ de stof voor een treurspel, getiteld Rodomont en Isabella, en het had er allen schijn van, of hij dat opzettelijk had gedaan om Coster vóór te zijn en tevens het bewijs te leveren, dat voor hem maar kinderspel was, wat aan de langzaam werkende Academie zooveel hoofdbreken scheen te kosten. Wij mogen dat opmaken uit eene ‘insinuatie’ Ga naar voetnoot1), door hem den 6den April 1618 notariëel opgesteld, voor den tinnegieter Jacob Melisz, waarin hij dezen beschuldigde, op het tooneel der Academie ‘onder 't habyt van een boertige parsonagie tot diverse malen zeer schempich van hem te hebben gesproocken’, o.a. te hebben gezegd, ‘dat hy nu wel een spel sou speelen, maer twe maenden uytschort, omdat (d.i. opdat) de Ridder Rodenburgh dat na mach maken’, en waarin hij hem sommeerde te verklaren, ‘off hy 't selve gesegt heeft uyt sich selven, dan off syn meester Coster dat heeft belast te seggen’, opdat hij dan zou weten, tegen wien hij eene actie had in te stellen. Jacob Melisz antwoordde eenvoudig: ‘Ick hebbe tot spot of oneeren van Rodenburgh niet geseyt off my is van Coster niet bevolen yet tot zyne oneere te seggen’, en daarbij schijnt het gebleven te zijn; doch toen Rodenburg nog in 1618 zijn Rodomont en Isabella uitgaf, voegde hij er een naspel aan toe, waarin hij ‘Vrese Gods’ liet optreden met ‘In Liefd' Bloeyende’ | |
[pagina 238]
| |
en ‘Uyt Levender Jonst’, om beide kamers te vermanen, dat zij ‘schemp en spot’ geduldig zouden verdragen, ‘'t ghespuys laten kaeckelen’ en zelf ‘bedaerdelijcke zwyghen’, daar ‘een vermeet'le zot gheen antwoord waerdich is’ en ‘haet en nijd haer toch in 't minst niet deeren’ konden. Indien de kamers maar bleven voortgaan te stichten en ‘gheen kuf noch bordeel van haer Theatrum te maken’, dan zouden de listen en lagen harer vijanden niets tegen haar vermogen. Coster's Isabella zag eerst in het volgend jaar het licht en was toen voorzien van eene voorrede, grootendeels aan het adres van Rodenburg. Het stuk is, zegt Coster, geschreven, ook door het handhaven der eenheden van plaats en tijd, naar de voorschriften van Aristoteles, Horatius, Scaliger en Daniël Heinsius, omdat ‘hare vaste regelen, alhoewel het de onwetende uut onwetenheyt ende de overdwaalsche laat-dunckende uut kleenachtinge versuymen, sulcken glans an de gedichten in de ogen der wetenden aanschouweren geven, datse walgende het hoofd ommekeeren van onse hedendaachse vodden, veel waarder achten een goet vaars daar een geheele maant over gebloct is, als sommige duysenden van beuselinghen in weynich uren by den anderen gekrabbelt, die zo vol letterfalen, boeck-staaffalen en koppelfalen zijn, dat al was het geheele Oceanus Juris wit papier, zo soudet noch niet ghenoech zijn, om alle de misslagen met hare ontwerringen te begapen’. ‘Door het ghesnater van een hoop klootjes volck’ zal Coster niet ‘nalaten der ouden goede voorgang na te treden’ en de ‘dosynwerckers’ zich laten kittelen met den lof van menschen, die meer behagen scheppen in het bekijken van misgeboorten, dan in het bewonderen van frissche gezonde menschen. In zijne Isabella wordt dan ook niet ‘gerevekalt van byzinnigen, die tegens hare schaduwe schynen te spreken; nocht an de andere zyde snorcken de ontsinde dollen gene an den andere hangende redenen: elck spreect gangbare tale, sonder dat de Hollantsche met het lenen van uutheemsche woorden onteert wort’ Ga naar voetnoot1). Toch, ofschoon het groote publiek de stukken van Rodenburg boven die van de Academie verkoos en Coster's instelling van | |
[pagina 239]
| |
kerkelijke zijde grooten tegenstand ondervond, zoodat de cursussen zelfs niet gehouden konden worden, vierde de Academie den eersten Augustus 1618 haar eersten verjaardag met eene allegorische vertooning: ‘Ghezelschap der goden vergaert op de ghewenste Bruyloft van Apollo met de eenighe en eerste Nederduytsche Academie’. Eene prent, voor die gelegenheid door Claes Jansz Visscher gegraveerd Ga naar voetnoot1), geeft ons eene tamelijk duidelijke voorstelling van het toenmalige, in zijn geneel nog onveranderbare, tooneel, met de beelden van treur- en blijspel, en versierd met schilden, waarop men de ‘regels van spelen, hier te voren ghespeelt’ kon lezen. Aangaande de tooneelrequisieten, waarover de Academie kon beschikken, zijn wij eenigermate ingelicht, omdat ons de Inventaris van den geheelen theatralen toestel, dien de Academie in 1622 bezat, is bewaard gebleven Ga naar voetnoot2). Hij luidt aldus: ‘Alle de geschilderde omdraeyende doecken op het toneel sijnde; 22 waepenen van de voornaemste Princen op ovaelen geschildert; 9 viercante waepenen van de Unye en ses princen waepenen op doeck; 2 groote schilden daer de lampen aenhangen, aen d'ander syde geschildert, met haar blocx ende coorden; het daelende hemelwerck met syn kaapstangen, koorden ende blocks; 3 taeffels, die het plein omreycken, met haer schragen ende bancken; noch een minder taeffel met 2 schragen; 3 stucken daer het toneel mede vergroot wert; een gevangen deur, tralysgewys gemaect; 2 groote houten traliën, in 't spel van herzilia gemaeckt; de blaffetuiren, gemaeckt tot hemelwerck; 2 groote swarte linnen gordynen daer 't toneel mede wert geslooten; alle de losse deelen op de hoochste solderinge; 't graf van Achilles; de triumphwagen; 't viercante outaertgen; vormen van tienewerck opten solder leggende’. Onder het spel van Harcilia werd een soort van, als treurspel betiteld, herdersspel, bedoeld, waarvan de stof aan Boccaccio's Decamerone (IV 1) was ontleend door den dichter Abraham van Mildert, van wien in 1618 ook Virginias Treurspel op de Academie werd vertoond. Zeker zorgde Coster er ook voor, dat zijne spelers behoorlijk uitgedost waren: althans hij nam voor f 900, behalve ‘speeltuych’ | |
[pagina 240]
| |
in 1620 nog een gedeelte der kleederen over van Starter, toen deze gedwongen was, zijne Leeuwardsche kamer, waarvoor zij aangeschaft waren, te sluiten Ga naar voetnoot1). Behalve voor het tooneel, beoefenden de leden der Duytsche Academie de dichtkunst ook nog op andere wijzen, o.a. door van 1618 tot 1622 jaarlijks, evenals ook de Eglentier had gedaan, eenige ‘Nieuw-Jaarlieden’ te vervaardigen, die ook werden uitgegeven en, ofschoon zij van weinig letterkundige beteekenis zijn, toch dit belang voor ons hebben, dat zij, met eenige ons bewaard gebleven toegangspenningen op naam, voor ons de voornaamste, bron zijn, waaruit wij de namen van ruim twintig dichters kennen, die naast Coster en Bredero lid van de Academie geweest zijn. Onder een ‘Nieuw-Jaarlied’ van 1618 vindt men de spreuk (‘God es mijn heil’) en den naam van Willem Gerritsz. Bartjens Ga naar voetnoot2), het vermaardste lid der Academie en misschien ook het oudste, want hij werd reeds in 1569 geboren Ga naar voetnoot3). In 1591 begon hij te Amsterdam in de Pijlsteeg school te houden en kreeg hij als ‘Fransch school-meester’ en vooral als rekenmeester al spoedig een goeden naam, inzonderheid door zijn rekenboekje ‘De Cijfferinge, inhoudende meest alle de Grond-regulen der Cypher-konst’, waarvan het eerste deeltje reeds in 1604 werd uitgegeven en, gevolgd door eene ‘Nieuwe Cijfferinge’, twee eeuwen lang ontelbare malen is herdrukt en zijn naam nog altijd als type van den cijferaar heeft doen voortleven. Dichterlijken lof gaven hem zijne vrienden Cornelis Ketel, Zacharias Heyns, Adam en Karel van Mander en Joost van Vondel, van welke de beide laatsten eene uitvoerige beschrijving in verzen opstelden van de titelprent, die zijn rekenboekje versierde. Dat de dichters om strijd Bartjens huldigden, was niet vreemd, want hij was ook meester in hun gild en deed, volgens Vondel, ‘Door syn konstigh dicht beyd' ons vloeden (IJ en Amstel) onbesweken t'Hemelwaarts hun hoornen steken boven Nylus en | |
[pagina 241]
| |
den Taan of den blonden Lidiaan’. Ook in ‘ De Cijfferinge’ kon hij niet nalaten hier en daar eenige, soms geestige, versjes, die hem invielen, op te nemen en schoon hij er nooit een bundel van uitgaf, kent men er bovendien verscheidene, niet onverdienstelijke, van hem uit de werken van Van Mander, Zacharias Heyns en Vondel, aan wie hij den hem door hen toegezongen lof met gelijke munt terugbetaalde. Toen de Duytsche Academie haar eerste verjaarfeest vierde, behoorde Bartjens echter waarschijnlijk al niet meer tot hare leden, want 7 Maart 1618 werd hij aangesteld door de stedelijke Regeering van Zwolle, om daar als ‘francoijsche schoolmeester de kinderen te leren die francoijsche spraecke, voorts lesen, schryven, reeckenen en boeckholden’ en ‘syn Huijsfrouwe’ (Maritge Jansdr., met wie hij in 1592 huwde) om ‘den jonge dochteren te leren allerleij handtwercken van neijen, speltwercken en andere daertoe behoerende’. Dat zijn vriend Heyns al sinds jaren te Zwolle woonde, zal hem almee hebben bewogen voor de IJselstad Amsterdam te verlaten. Van de andere dichters, die wij door hunne ‘Nieuw-Jaarlieden’ of op andere wijze als leden der Duytsche Academie hebben leeren kennen en ten deele reeds vroeger ontmoetten, zij het voldoende nu alleen de namen te noemen. Het zijn Jan Andriesz, de drukker der Academie Nicolaes Biestkens, Pieter Jacobsz Codde, J. Coesveldt, Jacob Jansz. Colevelt, Otto Cornelisz., Andries Pietersz. Craen, Joost Krijnen van Dorsten, C. Felbier, Jan Fransz., Thomas Hertoch, Jan Siewertsz. Kolm, Abraham van Mildert, Christiaen Muyschaert, Johannes de Neeff, J.M. Papenbroeck, Salomon Davidsz. Questiers, de latere tresorier van Amsterdam en stichter van een bekend hofje Pieter Adriaensz. Raep, Antoni van Salinghen, J.J. Scheepmaker, A. Schepens en J.J. Verwan. Het ontbrak Coster dus niet aan medewerkers en daarom heeft de tegenstand, dien hij ondervond, hem dan ook blijkbaar niet ontmoedigd. Integendeel, in Nov. 1618, dus een jaar na de stichting der Academie, waagde hij het, den tot nog toe gehuurden grond, waarop zij was opgetimmerd, aan te koopen van Lambert Lambertsz., die juist in dat jaar prins van de Eglentier was, zooals blijkt uit eene ‘Bruylofts-eergaef’, door Rodenburg uit naam van de kamer gedicht bij het huwelijk van Lambertsz.' dochter | |
[pagina 242]
| |
met Cornelis Kanter. Dat Lambertsz. toen hypotheek nam op gebouw en grond, pleit in elk geval voor eene vriendschappelijke betrekking van Coster met sommige leden van de Eglentier. Door den dood van Bredero had de Academie intusschen een onherstelbaar verlies geleden, dat niet kon vergoed worden door het optreden van den drukker der Academie, Nicolaes Biestkens, als kluchtspeldichter, al maakte deze eenigen opgang met de drie, in 1619 uitgegeven, kluchten van Claes Cloet Ga naar voetnoot1), een ijdelen hoefsmid van Prins Maurits, die als bedrieger en bedrogene stokslagen uitdeelt en krijgt in zijne betrekking tot een trouwlustig oud vrouwtje, Sybrech Bolbackes, en die, in de laatste klucht, beetgenomen wordt door zijne jonge, uit de Antwerpsche Lepelstraat afkomstige, echtgenoote op dezelfde manier als een ander hoorndrager in het volksboek der ‘Zeven Wysen van Rome’, waaraan Biestkens, om voor Rodenburg niet onder te doen, de stof van zijne klucht ontleende, ofschoon hij die elders ook, b.v. bij Boccaccio, had kunnen vinden, aan wien misschien later Molière haar voor zijn ‘George Dandin’ te danken had. Hoe grof en plomp deze klucht ook moge zijn, wij weten, dat er in de zeventiende eeuw mannen van kennis en letterkundige beschaving waren, die er zich kostelijk mee vermaakten. Daarentegen is het waarschijnlijk juist deze klucht geweest, die in Maart 1619 aan den kerkeraad aanleiding gaf om weder over de Academie te klagen als eene plaats, waar ‘in de spelen groote ongebondentheyt gepleecht wort in woorden, gebaerden ende anderssins tot groote ontstichtinge ende quetsinge der eerbaren.’ Bij het tweede jaarfeest in 1619, waarvoor Coster eene allegorie maakte, uitgegeven onder den titel Duytsche Academi, liet hij dan ook aan Thalia de les lezen, dat zij zich wat ingetogener gedragen en vooral niet weder ‘met ongebonden woorden spotten en personen op haar seer raacken’ moest, zooals zij had gedaan, zelfs door bepaalde personen ‘met kleedt of gang of woorden te beschryven’. Blijkbaar kon Coster zelf zijne spelers niet voldoende in toom houden en werd er door den komiek, die gewoon schijnt geweest te zijn onder den naam van Jan Hen op te treden, wel eens het een en ander van het tooneel af gezegd, wat niet in zijne rol | |
[pagina 243]
| |
stond. Ook in deze allegorie trad Jan Hen op met eene prozatoespraak, ditmaal wèl van Coster's hand, waarin geschimpt werd op eerzuchtige en ijdele poëten die veel geleerder wilden schijnen dan zij waren en die zich voornamen, ‘boecken pampiers te beschryven van forten, bolwercken en borstweeren, gelijck als wyder haast een uut den pars verwachten, daar de Poëten achter bewaart zullen wezen niet anders als ofze met een borstlap van een boeckedekoeck gheharnast waren.’ Met deze woorden werd gedoeld op een reeds lang te voren aangekondigd en destijds reeds voltooid uitvoerig werk van Rodenburg, in 1619 met zijn portret uitgegeven onder den titel Eglentiers Poëtens Borst-weringh. Het diende ter verdediging van de poëzie in 't algemeen en van die der Eglentier in 't bijzonder, want ook Rodenburg schijnt van kerkelijke zijde niet ongemoeid gelaten te zijn, ofschoon hij er steeds op uit was geweest het stichtelijke en eerbare op den voorgrond te stellen. Hij beklaagt er zich ten minste over, dat ‘onlangs’ het vertoonen van twee zijner tafelspelen aan de leden van de Eglentier ‘in het mids huns bedryven’ belet was. Om er ieder van te overtuigen, dat zij geenszins in strijd waren met de goede zeden, liet hij ze in zijn boek afdrukken met nog een derde en elf bruiloftsdichten benevens 80 Liefds-zinnebeelden en 200 stichtelijke klinkdichten, geschikt om te dienen als bijschriften bij de plaatjes, door Crispin van de Passe en zijne kinderen gegraveerd voor den ‘Nucleus emblematum’ van Gabriël Rollenhagen. Dit alles is gevoegd bij de eigenlijke ‘Borst-weringh’, eene uitgebreide verhandeling in proza, die, na eene korte inleiding van Rodenburg zelf, op de derde bladzijde eene goede, meestal letterlijke vertaling begint te worden van Sir Phillip Sidney's ‘An Apologie for Poetry’ (geschreven ± 1581, uitgegeven 1595), ofschoon Rodenburg de verhandeling voor oorspronkelijk schijnt te hebben willen doen doorgaan, daar hij zorgvuldig alles wegliet wat bij Sidney op Engelsche dichters betrekking heeft. Ook de laatste tien bladzijden, die over de dramatische dichtkunst en over de Engelsche taal in verband tot stijl en verskunst handelen, heeft Rodenburg onvertaald gelaten. Hij voor zich toch sloot zich voor het drama niet zooals Sidney bij de classieken aan, maar vond de grootere vrijheid van Lope de Vega beter. Dat alles neemt echter maar een vierde gedeelte der verhandeling in: uit- | |
[pagina 244]
| |
voerige lessen over rhetorica volgen, toegelicht door eene redevoering over David's strijd tegen Golias, een ‘vermaenbrief’, ten deele uit de ‘Christiani matrimonii institutio’ van Erasmus vertaald, een brief aan zijne ontrouwe geliefde, haar eertijds uit Madrid toegezonden, eene ‘Vertroostings Redeneringh’, ook weer gedeeltelijk aan een werkje van Erasmus, ‘In genere consolatorio declamatio de morte’, ontleend, en een rhetorisch betoog ter beantwoording van de vraag: ‘Wat is Atheism?’ Blijkbaar trachtte Rodenburg daarmee de gunst van de Calvinisten terug te winnen, die hem niet welgezind waren, en zich aangenaam te maken bij Prins Maurits, wiens hulp hij noodig had om eene diplomatieke betrekking te erlangen en aan wien hij dan ook deze ‘Borst-weringh’ opdroeg. Met recht werd hij, misschien ook daarom, door de Remonstranten gewantrouwd, al schijnt men hem algemeen voor Arminiaan aangezien te hebben; maar dat was hij zeker al evenmin als hij Contraremonstrant was. Het komt mij voor, dat hij, evenals Hooft, tot de libertijnen behoorde, die zich bij geene enkele partij hadden aangesloten, maar volstrekte vrijheid van geloof voorstonden. Eindelijk bevatte zijne ‘Borst-weringh’ nog eene uitvoerige lofspraak op het geheugen en eene beschouwing over den oorsprong van het alphabet, waarmee hij ongetwijfeld heeft willen doen zien, dat zelfs de letters van het A. B. C. het voorwerp eener geleerde studie bij hem waren geweest, en besloot hij zijne verhandeling met wenken voor de Rederijkers en eene lofspraak op de Eglentier, waarnaast, naar zijne meening, ook de Brabanders uitmuntten, en ‘desghelijckx de lofwaerde Academie, na ick onderricht ben’, zeide hij, ‘want ik kan niet spreken van ghezien, maer gehoort te hebben.’ Deze uiting eener wezenlijke of voorgewende grootmoedigheid heeft niet kunnen verhinderen, dat zijne tegenstanders zijne ‘Borst-weringh’ hebben gehouden voor hetgeen zij ook in ons oog is: eene onoprechte tentoonspreiding van oogverblindende schijngeleerdheid. Omstreeks denzelfden tijd voltooide Rodenburg een groot tooneelwerk, dat in vier stukken de geschiedenis behandelde van de Hertoginne van Savoyen en Don Juan Mendossa, waarvan hij den inhoud vermoedelijk aan eene der ‘Tragische Historiën’ van Bandello-Belleforest ontleende. Aan Steven Jacobsz. Vennekool en diens vrouw werd het opgedragen, maar of de Eglentier het vertoond heeft weten wij niet: het bestaat tegenwoordig alleen | |
[pagina 245]
| |
in zijn eigen handschrift (op de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek). Dat het nooit gedrukt is, zal wel het gevolg geweest zijn van Rodenburg's veranderde omstandigheden. Op het eind van 1619 toch verliet hij Amsterdam en stelde hij zich ter beschikking van Koning Christjern IV van Denemarken ter bevordering van de Deensche nijverheid, die ook wel het een en ander aan hem te danken heeft Ga naar voetnoot1). Dat verplichtte hem ook tot verschillende reizen, zoodat wij hem, behalve in Denemarken, ook in Londen aantreffen. Zijn huwelijk met Anna Nottelmans in Maart 1621 schijnt hem naar Delft te hebben gevoerd, maar wat later is hij in Den Haag gevestigd en is hij in dienst van Hertog Friedrich III van Holstein, die hem in 1628 aanstelde als zijn Raad en Gewoon gezant bij het hof te Brussel. In de Zuidelijke Nederlanden bracht hij nu eerst vele jaren op het slot van Nassau buiten Brussel door en later in het huis der Oostersche Hansa, waarvan hij ook agent was, eerst te Brugge en vervolgens te Antwerpen, waar hij in October 1644 overleed. Na zijn vertrek uit Amsterdam vergat Rodenburg zijne geliefde Eglentier niet. In 1623 bood hij uit haar naam aan Prins Maurits, na de ontdekking van den aanslag op diens leven, een uitvoerig gedicht aan met den titel ‘Amstels' Eglentiers Trouwe landsatens klacht en hertsgrondighe offer’; en bij de negentien tooneelstukken, die hij reeds geschreven had, voegde hij er later nog zeven, namelijk de alleen in handschrift op de Haarlemsche stadsbibliotheek bewaarde Aurelia van 1632, Mays treur-bly-eynde spel van 1633, uitgegeven 1634, de beide bly-eynde-spelen van Sigismund en Manvella van 1632, uitgegeven 1635-36, en drie vaderlandsche historiespelen, waarvoor hij de stof putte uit de verbeterende omwerking, die Wouter van Gouthoeven (geb. 1577 † 1628) in 1620 van de oude ‘Divisiekroniek’ had gegeven onder den titel Oude chronycke ende histoiriën van Holland, Zeeland ende Utrecht. Van deze drie stukken vormen er twee één geheel onder den titel Hoecx en Cabeliaus oft Hartoch Karel den Stouten en Bataviana. Zij dagteekenen van 1628 en hebben den volgenden inhoud. Aan Heer Vrederijck is door Karel den Stoute tijdens diens afwezigheid in Gelderland het stadhouderschap over Zeeland in Middel- | |
[pagina 246]
| |
burg, waar het stuk speelt, opgedragen en deze, die in onbedwingbaren hartstocht voor Bataviana, de echtgenoote van Balthazar ontbrand is, maakt daarvan gebruik om haar te verkrachten wat hem gelukt, omdat hij Balthazar, onder voorwendsel, dat deze de Hoeksche partij heeft gesteund, in hechtenis heeft genomen en beloofd heeft weer te zullen vrijlaten, indien Bataviana hem ter wille zal zijn. Hij houdt echter zijne belofte niet, maar laat Balthazar onthoofden, waarop Bataviana wanhopig is, maar zich door hare neven, Godefroy en Eduwardt, laat overhalen, de terugkomst van Karel den Stoute af te wachten, waarvan wij dan in het tweede deel van het treurspel getuigen zijn. De hertog wordt door haar van de misdaad onderricht, laat Vrederijck gevangen nemen en veroordeelt hem, Bataviana te huwen en bij testament tot zijne eenige erfgename te verklaren. Bataviana is daarmee tevreden gesteld, maar aan de gerechtigheid is daarmee, naar 's hertogs meening, nog niet voldaan, en hij beveelt nu, evenals Balthazar ook Vrederijck te onthoofden, waarna zijne weduwe en de kinderen, die Balthazar bij haar verwekte, al zijne rijke goederen erven; immers: ‘recht doen de Prins betaemt, want recht moet hebben recht.’ Ofschoon Rodenburg zijne stof aan Van Gouthoeven's kroniek ontleende en voor historisch hield, is de inhoud van het verhaal allerminst onder Karel den Stoute voorgevallen, want onder andere namen komt het reeds vroeger voor in de ‘Hecatommiti’ van Geraldi Cinthio (VIII 5). Die novelle is al in 1578 gedramatiseerd door George Whetstone als ‘The right exellent and famous history of Promos and Cassandra’ en in 1582 ook door hem in een novelle behandeld, en dat drama is het meest bekend geworden door de zeer vrije omwerking, die Shakespeare er in 1604 van gaf onder den titel ‘Measure for measure’, met een blij-eindend slot. Later heeft bij ons Pieter Verhoek dezelfde stof nog eens behandeld in een treurspel, maar door hem aan Pontus de Heuiter ontleend. Rodenburg's laatste tooneelstuk, dat in 1638 gedrukt werd, was getiteld Vrou Jacoba Ga naar voetnoot1). Dit ‘Historiael-Treur-Bly-blyvende spel’, zooals hij het noemt, vertoont in vier bedrijven, hoe Frank van Borselen Jacoba van Beieren uit hare geldverlegenheid redt, | |
[pagina 247]
| |
wat tot een bezoek van haar aan hem en vervolgens tot een geheim huwelijk met hem aanleiding geeft, maar ten gevolge heeft, dat Philips van Bourgondië Van Borselen gevangen neemt en ter dood zou hebben laten brengen, wanneer de ‘Casteleyn’ der gevangenis het reeds daartoe door den hertog gegeven bevel niet zoolang onuitgevoerd had gelaten tot de graaf van Meurs den hertog had doen inzien, hoeveel verstandiger het zou geweest zijn, het huwelijk goed te keuren, op voorwaarde dat Jacoba al hare rechten op de graafschap Holland aan hem afstond. Daar Van Borselen nog leeft, kan dat nog gebeuren, en daar Jacoba in de voorwaarde toestemt, heeft het treurspel een blij einde. Rodenburg heeft Van Gouthoeven's kroniek wat de feiten aangaat nauwkeurig gevolgd en er slechts weinig bij verdicht. Zijne sympathie is voor Jacoba. Na dit tooneelstuk heeft Rodenburg nog maar één dichtwerk in 't licht gezonden en wel in 1639, namelijk een met drie goede etsen versierden bundel van stichtelijken aard, die drie gedichten bevat: ‘Gheboorte Christi, Ecce Homo en Aendachticheydt op 's doods ghedachtens zoetheydts redeneringhe’, reeds door den titel bewijzende, dat hij aan zijn gekunstelden zinbouw tot het eind van zijn leven getrouw is gebleven. |
|