De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendX.
| |
[pagina 147]
| |
nazaro's‘ Libro Arcadico’ (1504), meestal geplaatst werd in die Peloponnesische bergstreek, die men zich als van de bedorven wereld afgescheiden, als een aardsch paradijs denken kon. Op den lateren herdersroman oefende ook eene enkele laat-Grieksche idylle, zooals de ‘Daphnis en Chloë’, die in de herderswereld speelt, invloed, evenals Achilles Tatius' roman van ‘Clitophon en Leucippe’. Gedurende de vijftiende eeuw echter ontstond uit de ecloga en den Griekschen roman onder den invloed der muziek een lyrisch drama, de pastorale of het herdersspel. De dramatische handeling was daarin aanvankelijk geene hoofdzaak, zooals in Adam de la Hale's zangspel ‘Robin et Marion’. Daarvan vermoedelijk onafhankelijk, ontstonden de eerste Italiaansche pastorale opera's, te beginnen met de ‘Orfeo’ van Poliziano en voortgezet tot de ‘Dafne’ van Rinuccini, die nog eene nieuwigheid was toen Hooft Italië bezocht. Bleef de muziek altijd een noodzakelijk bestanddeel van de pastorale, in andere herdersspelen trad toch de gesproken dialoog, hoe lyrisch ook steeds van toon, meer op den voorgrond, zooals in de meesterwerken van die soort, de ‘Aminta’ (1573) van Torquato Tasso en de ‘Pastor fido’ (1583) van Battista Guarinimet hunne ingewikkelde intrige, die aan geheel Europa het voorbeeld gaven van dit idyllisch tooneelspel, vol van den rozengeur der alles bezielende liefde en het vog'lenkwinkeleeren der levende en levenwekkende natuur. Niets van hetgeen de realist werkelijkheid heet is in deze spelen te vinden: werkelijkheid is noch de geschiedenis, die er in wordt afgespeeld, noch de voortreffelijkheid der personen, die er in optreden, want de herders en herderinnen, die men er ziet, zijn zelfs geene herders en herderinnen: zij dragen alleen het herderskleed uit afkeer van het hofkostuum. Eigenlijk zijn zij nauwer verwant aan de boschnymfen en stroomnajaden en van de satyrs en faunen slechts door de meerdere reinheid van gevoel en hoogere geestbeschaving onderscheiden. Inderdaad zijn het ook deze veldgodinnen, die optreden in Giambattista Giraldi's ‘Egle’ van 1545. Werkelijkheid is er alleen de heerlijk bloeiende natuur, die zich onder den vorm van herders en herderinnen ook in menschengestalte openbaart; werkelijkheid is er de eeuwig jeugdige, alles doortintelende liefde en de welluidende melodie der harmonische gemoedstrillingen, ruischende in de daarmee samenstemmende tonen der poëzie. Dat die werkelijkheid | |
[pagina 148]
| |
een eenigszins sentimenteel karakter draagt, ook in den ongunstigen zin van het woord, valt wel niet te ontkennen, maar overdrijving is nu eenmaal het zwak der poëzie. Juist daarom echter behoort de taal van het herdersspel zoo dicht mogelijk te staan bij de taal eener andere gevoelskunst: de muziek, en zijn pastorale en opera zoo nauw verwant. De minste prozaïsche, aan het dagelijksch leven herinnerende, uitdrukking zou de betoovering doen breken, die van het herdersspel moet uitgaan. Het is dan ook maar aan weinigen gelukt een in alle opzichten bevredigend spel van deze soort te maken, en in onze letteren is het eerste, dat van Hooft, het eenige gebleven, dat van het begin tot het einde in den toon blijft en het bewijs levert, hoe innig Hooft deze uiting der Renaissance meegevoelde en welk een diepen indruk de Italiaansche litteratuur op hem gemaakt had. In Tasso's ‘Aminta’ is de herder Tirsi eigenlijk de dichter zelf. Ook in den ‘Pastor fido’ heeft Guarini als Carino zich zelf sprekend ingevoerd, en zoo deden ook andere dichters van herdersspelen. Misschien heeft ook Hooft in zijne Granida Ga naar voetnoot1) zichzelf en anderen in herdersgestalte ten tooneele gevoerd, maar wie dan in werkelijkheid de Granida van Hooft's pastorale geweest zal zijn, kunnen wij slechts gissen, op gevaar van vergissen. Dat hij zelf met Daifilo het herderspak heeft aangetrokken, lijdt wel geen twijfel, en ook het herderinnetje Dorilea is misschien wel een zijner al te preutsche vriendinnetjes geweest. Zij opent het stuk met het later zoo veel gezongen madrigal: ‘Het vinnich stralen van de Son ontschuyl ick in 't Bosschage; Indien dit Bosje klappen kon, wat melde 't al vryage!’ Dat liedje | |
[pagina 149]
| |
is de volkomen weerklank van het popelend meisjeshartje, dat het zoo gaarne eens zou willen wagen onder het loof van dat boschje, zoo gaarne haar vrijer voor trouw zou willen houden en rust aan lust opofferen...... als ze maar durfde; maar die vrijers zijn wuft, denkt zij: ‘niet langher als het weygheren duyrt, niet langher duyrt het minnen’, en hoe haar ‘hartje haer ook treckt’, zij is bang, want haar vrijer kon wel als de anderen zijn: ‘sy siet hem niet van binnen’, en als het eens in dat bosschage bleef! Daarom versteekt zij zich, als Daifilo nadert, maar in de hoop, dat hij haar vinden zal. Ook hij verschijnt onder het zingen van een later zeer geliefd liedje: ‘Windeken, daer het Bosch af drilt, weest mijn Brack, doet op het Wilt, dat ick jaghe; spreyt de hagen en de telghen van elkaer: mogelijck schuylt mijn Nymphe daer!’ En dat zij er schuilt, blijkt uit het ‘ritselen in de haghedooren’. Zij heeft het niet kunnen nalaten, zich te verraden, en ondanks het maar half gemeende ‘laet staen, laet gaen!’ raakt zij er niet met één kusje af. Nu volgt er een half schertsend, half ernstig duet. Waarom is Dorilea zoo schuw van de liefde? vraagt Daifilo: de jeugd duurt immers niet eeuwig: men moet er intijds van genieten vóór de ouderdom komt; maar zij wijst op de bloeiende natuur: ‘hoe vrolijck lacht het al in dese Somer-tijen!’ Toch weet men, dat de gure herfstbuien eenmaal al die vroolijkheid zullen doen vergaan: moet men daarom echter het verwelken van al die bloeiende schoonheid trachten te verhaasten? En zoo doet men toch door het toegeven aan de min, die den bloei der jeugd vernielt. Schoonheid en jeugd echter, antwoordt Daifilo haar, houden op schoonheid en jeugd te zijn, wanneer zij niet als zoodanig genoten worden. Ook brengt wederzijdsche min niet anders dan wellust en blijdschap, en de geheele Natuur is juist zoo bloeiend omdat minnelust haar doordringt. Zie het vogeltje, dat van tak tot tak vliegt! Kon het spreken als een mensch, het zou uitroepen: ‘ick brand van min, ick brand van minnen!’ En terwijl alles in het Heelal gloeit van minnevuur, ‘sal dan Dorileaes siel Mins krachten, groot van waerden, alleene wederstaen in Hemel en op Aerden?’ Dat zijn ijdele praatjes, zegt Dorilea: zij gelooft niet aan de oprechtheid zijner liefde en is op hare hoede tegen ‘gheveynsde min en lichte wispeltuyricheyt’, die ‘troonen met het soet en loonen met de suyricheyt.’ | |
[pagina 150]
| |
Nu wordt op eens dit voorspel, dat zeer sterk, meermalen zelfs woordelijk, aan het begin van den ‘Pastor fido’ herinnert, afgebroken door de verschijning van Granida, waarmee het eigenlijk spel een aanvang neemt. Mocht men naar de beteekenis van dit voorspel vragen, dan zou eene verwijzing naar Shakespeare's ‘Romeo en Juliet’ het antwoord kunnen zijn. Ook daar is Romeo, zooals Daifilo hier, in eene door de natuur gewekte en hem geheel beheerschende liefdesstemming, waarbij het eigenlijk onverschillig is, wie zij tot haar object kiest: het toeval heeft daar Romeo de wat oudere coquette Rosalinde, hier Daifilo de preutsche Dorilea tot het voorwerp van dien onbepaalden minnelust doen kiezen, maar wanneer Juliet verschijnt, dan is Rosalinde vergeten en opeens die onbepaalde neiging voorgoed gevestigd en in ernstige liefde overgegaan. Zoo ook hier bij Daifilo. Het voorspel heeft alleen moeten toonen, dat in Daifilo's gemoed alles was voorbereid, om het plotseling ontstaan eener zoo heftige, alles opofferende liefde mogelijk te doen zijn, terwijl bovendien de toeschouwer door dat voorspel gewonnen is voor de bekoorlijkheden van het landleven, zoodat Granida's voorkeur daarvoor boven het leven aan haars vaders hof hem niet meer behoeft te bevreemden. Granida, die, op de jacht van haar gezelschap afgedwaald, een dronk bronwater aan Daifilo vraagt, heeft in zijne eenvoudige vriendelijkheid eene tot dusver door haar nog nooit gevoelde bekoring ondervonden, evenals in het leven dier eenvoudige herders, die de natuur volgend zonder eenige moeite dezelfde lusten vinden, welke aan het ‘lustsoeckend hof ontvlien.’ Terwijl zij dat ook zegt, staat Daifilo als betooverd vóór haar. Zij schijnt geene aardsche maagd, maar veeleer eene godin te zijn, en als zij afscheid genomen heeft met de verzekering, dat hij op haar altijd zal kunnen rekenen, indien hij soms toevallig aan het koninklijk hof van Perzië hare hulp mocht noodig hebben, is hij niet meer te houden: hij wil zijn, waar zij is, ademen waar zij ademt, en haar dienen in alles, waarin hij dat zal kunnen. Dorilea waarschuwt hem; zij meent, dat het hofleven hem aantrekt en dat hij in plaats van ‘een jonck hoveling een oudt schoveling’ zal worden, maar niet begrijpend wat hem drijft, kan zij hem ook niet weerhouden. Als zij hem spijtig ziet heengaan, zal zij wel hebben teruggedacht aan zijne woorden: ‘Die gheboden dienst versmaet, wenscht er wel om als 't is te laet.’ | |
[pagina 151]
| |
Aan het hof aangekomen, treedt Daifilo in dienst van den Perzischen edelman Tisiphernes, die kans heeft Granida's hand te verwerven en hem dus kans geeft voortdurend in hare onmiddellijke nabijheid te zijn. Meer dan haar te mogen bewonderen en vereeren verlangt hij niet, want hij heeft haars ‘lichaems schoonheyt’ meer lief, dan het lichaam harer schoonheid. Zielsgemeenschap met haar is zijn hoogste wensch. Of Tisiphernes haar tot echtgenoote zal erlangen, hangt van omstandigheden af. De koning, haar vader, toch heeft te kiezen tusschen den wijzen en edelmoedigen Perzischen edelman en den trotschen, opvliegenden koning der Parthen, Ostrobas, die beiden dingen naar hare hand, maar alleen als middel om troonopvolger te worden. Het is een politieke quaestie. Tisiphernes is een invloedrijk Perziaan, die zijn land niet onder de heerschappij van een vreemdeling wil zien. Ostrobas is de vreemde dwingeland, die dreigt met oorlog te zullen winnen wat hem niet in vrede geschonken wordt. Als beiden elkaar aan het hof ontmoeten, komt het tusschen hen tot een hevigen woordentwist, die er mee eindigt, dat de opbruisende Ostrobas zijn mededinger tot een tweegevecht uitdaagt. Granida gevoelt zich te midden van dat alles ongelukkig: het schijnt, dat zij in haar verheven rang slechts te gebieden heeft, maar zij is de ergste slavin: zij moet tot man nemen wien anderen uit weinigen voor haar zullen uitkiezen; en aan een eenvoudigen herder mag zij zelfs niet denken; en toch deed zich, toen zij Daifilo aan het hof terugzag, ‘de schier heel uytghedoofde kracht van het begraven vier’ opnieuw gevoelen, dat haar doortinteld had bij hunne eerste ontmoeting in den liefdewekkenden Lentetijd; en hooger nog vlamt dat liefdevuur op, als zij van haar balkon af, maar voor Daifilo verborgen, zijne teedere liefdesontboezeming heeft afgeluisterd. Daifilo biedt nu zijn heer aan, in diens wapenrusting met Ostrobas te strijden. Hij heeft er zijn leven voor over, om Granida voor een huwelijk met dezen geweldenaar te bewaren, en mocht hij in dien strijd vallen, dan zou Tisiphernes immers opnieuw tegen hem kunnen optreden. Zoo waren er twee kansen voor één om te overwinnen; en op dien practischen grond neemt Tisiphernes het aanbod van Daifilo aan. De liefde geeft hem moed en kracht, hij steekt Ostrobas in het tweegevecht dood, en heeft alzoo voor zijn heer de hand van Granida gewonnen. | |
[pagina 152]
| |
Het eenige wat hem smart is, dat hij, die haar zal bezitten, haar niet ten volle kan waardeeren. Granida heeft intusschen een kloek besluit genomen. Verzekerd van Daifilo's onbaatzuchtige liefde, ontbiedt zij hem bij zich en zegt hem, dat zij het hof wil ontvlieden en voor den vorstelijken luister het eenvoudige, gelukkige herdersleven verkiest. Hij zal haar dan op eene afgesproken plaats vinden en hare voedster zal wel eene oorzaak van haar verdwijnen kunnen uitdenken. Overweldigd van geluk, hoort Daifilo haar aan en ‘wat u belief gheschie’ is zijn eenig antwoord. In zonnegloed is Minerva met de negen Muzen verschenen en heeft Granida ten hemel gevoerd, om haar de bruid te maken van den God der Liefde zelf: dat heeft de voedster aan den koning verteld, en de koning gelooft het, want hij houdt te veel van zijne dochter om niet te willen of te kunnen gelooven, dat zij die godenzaligheid waardig is. Ook de toeschouwer gelooft het verhaal, want voor de Muzen is niets onmogelijk en de Liefde is eene machtige godheid. Alleen Tisiphernes is bedroefd, want ‘daer leydt syn throon in d'asch!’ Dat hij zich niet verheugt in Granida's geluk, is een bewijs, dat hij haar nooit innig heeft liefgehad, zegt Daifilo; en Tisiphernes, die Daifilo's stille liefde kent en hem bewondert, staat al zijne goederen en titels aan den herder af, terwijl hij zelf, het hofleven moede, besluit, zijn leven verder reizende door te brengen. Daifilo echter weigert, wat hem geboden wordt: hij neemt afscheid om weder het vroeger herdersleven te leiden. ‘Geen prinslijckheydt begeeren is prinslijck’, zegt de koning, de edeldenkende vader van eene edeldenkende dochter. Toch wil het Geluk, d.i. hier en elders bij Hooft de classieke Fortuna, het grillige noodlot, dat Daifilo en Granida naar het hof terugkeeren. Op aansporen van Ostrobas' geest namelijk had Artabanus, de vriend van den Parthenkoning, zich opgemaakt om wraak op Daifilo te nemen, en, de vluchtelingen opzoekend, komt hij juist ter plaatse waar zij elkander voor 't eerst weder hadden ontmoet. Granida had Daifilo daar afgewacht met de heerlijke alleenspraak: ‘Vaert wel scepters, vaert wel, vaert wel verheven throonen, verheven soo, dat my van uwe steylheyt yst’: eene verrukkelijke ontboezeming van de teederste liefde, zooals niet alleen onze eigene litteratuur, maar zelfs de wereldlitteratuur er maar weinige heeft aan te wijzen. Maar nauwelijks | |
[pagina 153]
| |
was Dailifo zijn ‘lieve lust’ in de armen gesneld, of Artabanus kwam met zijne gezellen het liefdesgeluk verstoren en de gelieven gevangen nemen. Daifilo weet zich wel weer los te rukken, maar zou hebben moeten bezwijken, indien niet Tisiphernes, die reeds op reis was gegaan, daar toevallig was aangekomen en hen had gered. Nu blijkt het ook, wat er van de schaking aan is, maar Tisiphernes is getroffen door eene zoo zeldzaam innige en edele liefde en beweegt zonder veel moeite den koning, in het huwelijk zijner dochter met Daifilo toe te stemmen. ‘Groote Goden, niet om raken is de grondt van uw besluyt: 't was uw lust dit huwlijck maken, comt en voert de bruyloft uyt!’ zingen de herderinnen nu, en als weerklank daarop klink de rei der jofferen: ‘Liefd' en Min aen een vertuyt, beyde siel- en lichaems-menghers, heylighe oppervriendt-schapsstrenghers, salicht Bruydegoom en Bruydt!’ Hooft's Granida werd eerst tien jaar nadat het stuk geschreven en voor 't eerst vertoond was uitgegeven, namelijk in 1615, en gaf toen aan Theodore (of Dirck) Rodenburg aanleiding om, in 1617, ook een lang te voren geschreven en vertoond, maar nog ongedrukt herdersspel, Trouwen Batavier, in het licht te zenden. Rodenburg Ga naar voetnoot1), wiens moeder de zuster van Spieghel was, behoorde ook van vaders kant tot eene invloedrijke Amsterdamsche familie, waarvan de meeste leden tusschen 1567 en 1578 naar Noord-Duitschland hadden moeten uitwijken. In dien tijd was hijzelf geboren, volgens zijn eigen getuigenis in eene hanzestad, volgens zijn adelbrief te Antwerpen. In Italië studeerde hij eenige jaren, ofschoon hij eigenlijk voor den handel bestemd was. Reeds vóór den aanvang van de zeventiende eeuw kwam hij, vermoedelijk nit Portugal, te Londen en werd daar in 1603 agent of zaakgelastigde der stad Emden. Hij schreef er in 1601, naar hij zegt, zijn herdersspel, en nadat hij (misschien in dezen tijd) | |
[pagina 154]
| |
ook Perzië had bezocht, is in 1607 Amsterdam weder zijne woonplaats geworden en werd daar zijn spel in 1609 - naar ik vermoed door ‘het Wit Lavendel’ - vertoond. Misschien kwam hij toen in Amsterdam met Hooft in aanraking: in elk geval maakte hij bij de stichting van de beurs een Fransch versje voor dezelfde prent, waarbij het Nederlandsch gedichtje van Hooft en een Latijnsch gedichtje van Cornelis Gijsbertsz. Plemp werd gedrukt. Slechts drie jaar bleef hij in Amsterdam, want in 1610 vertrok hij als zaakgelastigde der vereenigde compagnieën van Guinea en tevens als officieus agent van Prins Maurits en de Staten-Generaal over Brussel, waar hij eenigen tijd bleef, naar Madrid en vervolgens naar Lissabon. In 1614 zullen wij hem later weer in het land terugzien. Rodenburg's Trouwen Batavier sluit zich veel dichter dan Hooft's Granida bij Guarini's ‘Pastor fido’ aan: eigenlijk is het er eene vrije vertaling van, maar met weglating van de reizangen en enkele kleine episodes, die echter door veel langere ingevoegde stukken vervangen zijn, zoodat het reeds bijzonder lange stuk nog uitgebreider geworden is. Door echter in alexandrijnen te vertalen heeft onze dichter er het lyrisch karakter aan ontnomen, dat het oorspronkelijke door de taalmuziek der afwisselende versmaten in zoo hooge mate bezit. Maar ook nog door eene andere wijziging aan te brengen heeft Rodenburg den poëtischen indruk zijner pastorale verstoord: door namelijk het tooneel der handeling uit Arcadië te verplaatsen naar 's-Gravenhage en het Haagsche bosch, door het verdwijnen van den hoofdpersoon Cypriaen (= Mirtillo) in zijne prille jeugd in verband te brengen met het ontzet van Leiden en melding te maken van eene rederijkersvertooning ter viering van den verjaardag van dat ontzet, waardoor hij de geheele handeling naar zijn eigen tijd heeft overgebracht. Zoo heeft hij eene zekere werkelijkheid trachten te geven aan eene handeling, die alleen in Utopia kan voorvallen of in een lang verleden, onbekenden tijd. Zoo dwingt hij ons in zijne herders verkleede Hagenaars te zien, van wie het ons dan weer zonderling voorkomt, dat zij in het Haagsche bosch menschenoffers brengen aan Diana. Vermoedelijk heeft hij daarmede trachten te bewerken, dat ingewijden (bv. Anna Rodenburg, aan wie hij het stuk opdroeg) er eene allegorie in zouden zien van gemoedsbewegingen, die den dichter zelf hadden bezield, en misschien ook | |
[pagina 155]
| |
gedeeltelijk van zijne eigene lotgevallen; maar dan heeft hij er zeker niet op gerekend, dat het nageslacht, als niet tot de ingewijden behoorende, er wel aanstoot aan nemen moest. Bij de uitgaaf heeft hij zijn stuk ‘een naboots’ van Guarini's herdersspel genoemd, in het midden latende, of hij eene vertaling gaf of een soortgelijk stuk; maar gaarne zal hij het laatste hebben willen doen gelooven, daar hij de namen van alle personen heeft veranderd. Zoo is bv. Montano tot Heereman verdoopt, Carino tot Vrederijck en Satiro tot Warnaer. Ik noem alleen deze namen, omdat Vondel ze later van Rodenburg overgenomen heeft, toen hij zijn eenig landspel, Leeuwendalers, schreef om daarmee den vrede van Munster te vieren. Dat de Trouwen Batavier juist vertoond was in het jaar, waarin het sluiten van het Twaalfjarig Bestand werd gevierd, kan zijne aandacht op Rodenburg's spel gevestigd hebben, toen hij voor eene dergelijke gelegenheid een feestspel moest maken, en dat nog des te eer, omdat hij voor zijn landspel allerlei motieven zoowel aan den ‘Pastor fido’ als aan den ‘Aminta’ ontleende Ga naar voetnoot1); maar hij ging veel zelfstandiger te werk dan Rodenburg en bleef, ook onder den invloed van Tasso en Guarini, oorspronkelijk. Wat hij uit het Italiaansch vrij vertaalde of navolgde, heeft het poëtisch waas geenszins verloren, en voorzoover Hageroos en Adelaert (de pastorale personen van het landspel) optreden, is Vondel's stuk een wezenlijk herdersspel; maar Vondel was veel te veel realist om zich daarbij te kunnen houden: de dorpelingen van lager rang, Govert en Warnar, die hij er heeft ingevoerd, zijn niet meer figuren uit de idylle, maar werkelijke boeren, die (o.a. in hun twist over den gedooden haan) voortreffelijke blijspeltypen mogen genoemd worden, evenals het oude moedertje Kommerijn en Blinde Wouter, de omroeper; en zoo is Vondel's landspel, het werk van een zestigjarige, ook ondanks de heerlijke lyriek der reizangen, zooals ‘Wat sleipt een staertstar al ellenden en jammer na!’ ‘Brengt vrolijck pijnloof, groene meien!’ en vooral het jubelend slotkoor: ‘'t Is bruiloft in de weide: 't is bruiloft op het lant!’ toch geen herdersspel uit één stuk, | |
[pagina 156]
| |
waarin de poëtisch-idyllische toon zoo goed is volgehouden, als in Hooft's Granida, het werk van een jonkman van 24 jaar. Na zijn Trouwen Batavier heeft Rodenburg nog een tweede soort van herdersspel gemaakt, het Batavierse Vryagiespel, in 1616 anoniem uitgegeven. Duidelijk vertoont het den invloed van Antoine de Montchrestien's ‘Bergerie’ (van 1601), een herdersspel in proza met liedjes en reizangen, waarmee de Italiaansche pastorale naar Frankrijk werd overgeplant, maar zonder de poëtische bekoring, die van Tasso en Guarini uitgaat, en die evenmin te vinden is in de latere, blijkbaar ook bij Rodenburg bekende, Fransche herdersspelen van Chrestien des Croix, Albin Gautier en anderen. Rodenburg's Batavierse Vryagiespiel, dat de toevoeging ‘Batavierse’ ontleend zal hebben aan de Haagsche kamer ‘De Batavier’, die het stuk het eerst vertoonde, is echter geenszins een zuiver type der pastorale: er treden geene echte herders in op, maar heeren en dames, die zich - zooals in de Oud-Grieksche romans - met een visschers- of boerenpak vermommen en, zooals Hermilio in zijne wanhopige verliefdheid, zich laten bespotten door een vermakelijken bediende als Tyter. In nog een ander stuk, het Mays Treur-bly-eynde Spel van 1634 heeft Rodenburg een paar tamelijk uitvoerige lyrische episoden met dansen en beurtzangen (zelfs nabootsing van vogelgefluit, van het ‘koeckoecken en kievitten’ van koekoek en kievit) ingelascht, die misschien nog het meest van al wat Rodenburg schreef in den toon der pastorale vallen, al is ook dáár de afstand tusschen idyllische herders en boersche dorpelingen niet altijd behoorlijk bewaard. Vermoedelijk door Hooft's Granida opgewekt, heeft ook Bredero een herdersspel begonnen, de Angeniet, maar zijn vroege dood heeft hem belet dat stuk te voltooien Ga naar voetnoot1). In 1623 is het afgemaakt door zijn vriend Jan Jansz. Starter, die op het eind niet onduidelijk te kennen geeft, dat Kloridon, de held van het stuk, eigenlijk Bredero zelf is, en dat daarin eene zijner vele ongelukkige liefdes-geschiedenissen gedramatiseerd is, zoodat zijn vriend, die het stuk voltooide, zich er tevens op kon beroemen daarmee den dichter gewroken en de trouwelooze Angeniet ‘voor al de werelt ten toon gesteld’ te hebben. In later tijd zullen wij nog andere herdersspelen (bv. die van | |
[pagina 157]
| |
Krul) aantreffen, maar groot is hun aantal in onze litteratuur niet, als men ten minste de stukken, waarin de idylle slechts gedeeltelijk of in gewijzigden vorm en met tragedie of comedie vermengd voorkomt, niet als herdersspelen meetelt. Bij den grooten opgang, dien ook hier de herdersromans maakten, en bij de voorkeur van onze schilders voor idyllische tafereelen, is dat zeker niet uit gebrek aan belangstelling te verklaren, maar veeleer uit het onvermogen van onze, meestal zeer realistische, dichters om in dit uiterst moeielijke genre iets te scheppen wat ook hunzelf kon voldoen. Onvervalscht heeft men van de beroemde Italiaansche herdersspelen niet spoedig kunnen genieten. Wèl gaf in 1618 Govert van der Eemd met Den getrouwen herder uit Arcadien eene vertaling van den ‘Pastor fido’, maar uit de tweede hand, namelijk uit het Fransch. In 1623 vertaalde Huygens er een fragment van; in 1646 verscheen er wel eene volledige vertaling van, maar in proza, en eerst in 1650 zag de eerste en geenszins voortreffelijke, schoon door Vondel in een lofdicht geprezen, vertaling het licht, door den schilder Hendrick Bloemaert (geb. omstreeks 1601 † 30 Dec. 1672) als werk van zijn ouderdom, zooals hij zegt, in alexandrijnen vervat, behalve de reien, die hij in lyrische strophen overbracht. In 1658 gaf Simon Ingels Ga naar voetnoot1) (geb. 1618) met De getrouwe herderin de vertaling in rijmlooze verzen van een pendant er van, namelijk van de ‘Fida ninfa’ van Francesco Contarini, en voegde daarachter een bundeltje kleine Gedichten van S. I., waaruit blijkt, dat hij met verscheidene onzer meest bekende dichters bevriend was, o.a. met Hooft en Tesselschade, wier dochter Maria hem naar het schijnt liefde heeft ingeboezemd. Kort na zijne uitgaaf van De getrouwe herderin, nl. 19 April 1660, vertrok hij als consul naar Barcelona. De eerste vertaling van Tasso's ‘Aminta’ zag eerst in 1660 het licht. |
|