De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXVIII.
| |
[pagina 494]
| |
De beste en de belangrijkste zijn in den aanvang van den tachtigjarigen oorlog op vliegende blaadjes verspreid geweest. Ga naar voetnoot1) Wij weten dat o.a. uit de ‘Examinatie en informatie genomen den 2den Decembris 1567 op den persone van eenen Cornelys Pietersz.’, en nog in het Kamper archief bewaard met drie van de vliegende blaadjes, waarmee Cornelis Pietersz. colporteerde: liederen die tot geloofsvertrouwen en eensgezindheid opwekken of verhalen van de tuchtiging van Valenciennes in het begin van 1567, waarbij Guido de Brès om het leven kwam, en van de gevangenneming van vele Geuzen, waaronder de gebroeders Batenburg te Harlingen door den Hertog van Aremberg. Uit zijne bekentenis blijkt, dat hij gedurende twee jaar in Friesland liedjes, die te Kampen gedrukt waren, ‘heeft verkoft end openbaerlicken overal in steden en dorpen gesongen’, en dat hij daarop met eene nieuwe bezending van duizend exemplaren, die te Steenwijk gedrukt waren, is gevangen genomen. Een onderzoek naar den drukker leidde toen tot geene uitkomst en van de geuzenliedjes kennen wij dan ook de drukkers niet, de dichters maar zeer zelden. Uitgegeven zonder privilegie, zagen zij het licht ‘met eewich privilegie des Alderhoochsten’, zooals het eigenaardig heet op den titel van een in 1566 gedrukt ‘Schoon Refereyn van der Papen Gheschrey teghen Vive le Geus!’ Afgezien van een paar liedjes van 1564 en 1565, is het oudste eigenlijke geuzenlied het bekende: ‘Slaet opten trommele van van dirredomdeyne, Vive le Geus is nu de leus!’ van den gewezen pastoor van De Lier bij Delft Arent Dirckz. Vos Ga naar voetnoot2), geb. in 1499 en als beeldstormer in 1570 te 's-Gravenhage verbrand. Andere zijn dansliedjes bij de verkiezing van Pius V tot paus (in 1566) en op den beeldenstorm, waarbij zich de ‘liedekens van paepken uit, voor wint met de Geuzen’ aansluiten, die Brederode en zijne | |
[pagina 495]
| |
Geuzen prijzen als mannen, door wie men van ‘den Cardinael en van de kettermeesters in 't generael’ verlost werd. Andere geuzenliedjes zijn voor de Antwerpsche Violieren door Willem van Haecht Ga naar voetnoot1) gemaakt, of door Jan Cooman Ga naar voetnoot2) van Delft, die de komst bejammert van ‘Ducdalf, 's duyvels dienaer, des paus trawant, der municken vaer, der papen sant’. Toen duizenden naar Engeland en Duitschland uitweken, werd hun een klaaglied op de lippen gelegd, waarin zij zich vergeleken bij de Israëlieten, neergezeten aan de rivieren van Babel. Bij het afkondigen van den tienden penning heette het, dat nu geen enkel Nederlander meer onaangetast bleef, want wie Gods woord, het voedsel der zielen, niet wilden derven, moesten het met hun bloed bekoopen of in ballingschap gaan, en wie hun hart op den mammon gesteld hadden, moesten ook het lieve geld opofferen. ‘Helpt nu u self, soo helpt u God, uyt der tyrannen bandt en slot, benaude Nederlanden! Ghy draecht den bast al om u strot: rept fluks u vrome handen!’ zoo klonk het krachtig opwekkend lied, en er waren er genoeg, die begrepen, dat met het invoeren van den tienden penning Alva zijne zaak verloren had. ‘Ba, goe Hens, ist nu niet wel getiendepennninckt ende gecasseert! Ba, wat een bril heeft onzen Cosijn nu! kan hij daer wel uit zien? Ick gelove wel neen!’ Deze woorden had men in 1569 reeds aan Broer Cornelis in den mond gelegd. De tiende penning was de bril, die Alva zich zelf op den neus zette, maar helderder werd zijn staatsinzicht er niet door. De Geuzen zetten hem eene nieuwe bril op, toen zij den 1sten April 1572 Den Briel veroverden, en daarom liet de Geuzenadmiraal Lumey zich ook afbeelden achter Alva staande en hem de bril op den neus duwende. Later werd het rijmpje verhaspeld en spoedig heette het, dat Alva zijne bril had verloren Ga naar voetnoot3). Spoedig gaf de aanvankelijke zegepraal van den Opstand aanleiding om vier ‘psalmen van penitentie des hertochs van Alba’ te dichten Ga naar voetnoot4), waarin men hem deed uitroepen: ‘Vermaledijt | |
[pagina 496]
| |
is die uer ende tijdt, dat ick in Nederlant oyt ben ghecomen! Al heb ick veel onnoozel bloets vertreen, ghebrant, ghedoot, gheworcht ende ghehangen; al heb ick 's lants Privilegien te niet ghedaen en de orde der Staten veracht’, dat zou het mij niet gedaan hebben; maar die verwenschte tiende penning! die vooral zoo gehaat was, omdat de opbrengst er van aan het licht moest brengen, hoe groot ieders persoonlijk bezit was. Niet lang daarna moest Alva den strijd opgeven en naar Spanje terugkeeren. Toen legde men hem een ‘Oorloflied’ in den mond op de wijze van het lied van den Ouden Hillebrant: ‘Ick wil te land uit rijden, sprac daer den ouden grijs’ Ga naar voetnoot1). Met den vloek van alle Nederlanders, Roomsch en Onroomsch, beladen en onder het spotgelach der Geuzen vertrok hij. Natuurlijk kunnen wij den merkwaardigen bundel niet lied voor lied volgen, hoe verleidelijk dat moge wezen; anders zouden wij opmerken, dat er geene gebeurtenis van eenige beteekenis was, die niet in een geuzenlied is bezongen; geene overwinning, van die van Heiligerlee af, waarover niet is gejubeld in den toon der oudtestamentische lofpsalmen; geen strijd, geen beleg, waarvan niet verhaald wordt in den naieven trant der volksballade of der ruiterliedjes; geen moordtooneel zooals te Rotterdam, te Naarden, te Haarlem, dat niet met bloedige kleuren wordt gemaald; doch altijd ongekunsteld en eenvoudig, en daardoor dikwijls te treffender. De victorie, die van Alkmaar begon, het ‘miraculeus’ ontzet van Leiden, de Spaansche en Fransche furie, de afval van Groningen, het ontzet van Steenwijk, de intocht van Prins Willem te Utrecht (1577), waar hij door de nieuw opgerichte rederijkerskamer met refereinen werd begroet Ga naar voetnoot2), het is alles in het Geuzenliedboek herdacht; ook natuurlijk de dood van Prins Willem en de reeks van triomfantelijke krijgstochten, waardoor Maurits zich beroemd maakte, tot zijne overwinning bij Nieuwpoort, ‘de groote slach in Vlaendren’, toe. Heemskerk's zeetriomf wordt er niet minder verheerlijkt, dan er vroeger over den ondergang van de groote Armada - wonderdadig als Pharo's ondergang in de Roode Zee - met dankbaar gemoed werd gejuicht. Langzamerhand konden de klaag- en spotliederen meer en meer in jubel- en dankliederen overgaan. De toon der liederen | |
[pagina 497]
| |
veranderde met de veranderde tijdsomstandigheden. De eerste veertig jaar van den grooten worstelstrijd hadden Noord-Nederland vrij gemaakt, en bij het Bestand erkende de Spaansche koning metterdaad de onafhankelijkheid van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, al moest het nog veertig jaar duren vóór hij het over zich kon verkrijgen, de vrijverklaring uit te spreken. Behalve de reeds genoemde dichters van geuzenliedjes, komen nog enkele andere voor, zooals de ijverige prediker der Christenen onder het kruis Joris Wybo Silvanus Ga naar voetnoot1), geboren te Pitthem in West-Vlaanderen in 1530, eerst schoolmeester te Meenen, van 1560 tot 1567 haagpredikant te Antwerpen, daarna in ballingschap en als predikant te Londen 28 Juni 1576 overleden. Hij liet een in 1582 bij J. Jasper Troyens te Antwerpen gedrukten bundel Gheestelijcke Liedekens, gemaeckt (ende oock sommige byeen vergadert) door M. Joris Wybo alias Sylvanus na. Als dichters van geuzenliedjes treffen wij verder nog aan Cornelis van Damme Ga naar voetnoot2) en den Antwerpschen rederijker Pieter Steerlinck Ga naar voetnoot3), die naar Delft en Haarlem uitweek, waar hij zich als Fransch schoolmeester vestigde en een paar geschiedwerkjes (in 1574 een over het beleg van Haarlem) uitgaf, terwijl hij in 1580 te Heenvliet op Voorne een rederijkersfeest organiseerde, waar ‘Diversche refereynen ende liedekens’ werden gelezen en gezongen, die hij twee jaar later uitgaf en opdroeg aan de magistraat van Mechelen, zijne nieuwe woonplaats. Een ander uitgeweken geuzenlieddichter was de schilder Jeronimus van der Voort Ga naar voetnoot4), die eerst te Lier facteur der kamer Den Groeyenden Boom was en in 1580, nadat hij een tijd lang als Geus had gestreden, te Antwerpen factor der kamer De Goudbloem werd, maar in 1585 voor de tweede maal in ballingschap ging (naar | |
[pagina 498]
| |
Vlissingen en Den Briel) en drie stichtelijke dichtwerken schreef, o.a. in 1582 ‘Het heerlick bewijs van des Menschen ellende en miserie’. Een liedje over ‘de principael feyten die Duckdalve bedreven heeft’ in 1572 en 1573 is in het geuzenliedboek het werk van den requestmeester van Prins Willem, Jan Fruytiers Ga naar voetnoot1) wiens werken wij reeds hebben vermeld Ga naar voetnoot2). Onder de liedjes op Maurits' krijgsbedrijven vindt men er van Bisdom Ga naar voetnoot3) en Cornelis van Niervaert Ga naar voetnoot4). Dat dergelijke geuzenliederen nog gedurende een geheel eind van de 17de eeuw zijn gemaakt, hebben wij reeds gezien, maar nog niet vermeld, dat er toen ook een paar dichters waren, die ieder een geheelen bundel liederen hebben geschreven, waarin de belangrijkste feiten van den tachtigjarigen oorlog worden bezongen en die wij daarom meenen hier te moeten bespreken, al dagteekenen zij ook eerst uit de volgende periode onzer letterkunde. De eerste van deze is de beroemde geschiedschrijver Pieter Bor, geboren te Utrecht in 1559 en overleden (vermoedelijk in Haarlem) in 1635, wiens omvangrijk geschiedwerk, dat onder den titel De oorspronck, begin en vervolgh der Ned. Oorlogen, Beroerten en burgerlycke Oneenicheyden te Leiden van 1595 tot 1634 in vijf deelen uitkwam, de hoofdbron is voor onze kennis van den grooten strijd, maar van wien het minder bekend is gebleven, dat hij ook een rederijker was en niet alleen ‘Twee tragicomedien in prose’ heeft gemaakt, ‘d'Eene van Appollonius Prince van Tyro, Ende d'ander van den selven ende van Tharsia, syn Dochter’ Ga naar voetnoot5), maar dat hij ook ‘Den oorspronck, begin ende aenvanck der Nederlandtscher Oorlogen in liedekens vervaet’ heeft uitgegeven (1617). Van deze langademige liederen, die bij zijn geschiedwerk aansluiten, behandelen er zes de feiten van de jaren 1555-1573 en vijf andere die van het jaar 1574. Hij heeft daarbij, zooals hij zegt, ‘naergevolcht de oude maniere onser | |
[pagina 499]
| |
voorvaderen, die veel tijts de geschiedenisse haers tijdts in liedekens vervaet hebben’, en ze ‘gestelt op de voysen van de Nederl.Psalmen’. Aan de ‘Regeerders ende Magistraten van 's-Graven-haege’ is het boekje opgedragen en in een ‘Besluyt ende Oorlof’, waarin hij verklaart: ‘de keel is moe, de penne soeckt wat rust,’ zegt hij, een vervolg er van te zullen uitgeven, ‘als wy weten, dat ghy tot meer hebt lust’, maar of die lust bij zijne lezers wel bijzonder groot zal geweest zijn, meen ik te moeten betwijfelen. In elk geval is er geen vervolg van verschenen. Terecht meer bekend is de Nederlandtsche Gedenck-clanck van Adriaen Valerius, notaris en schepen van Ter Veere, waar hij ook deken was van de rederijkerskamer ‘In reynder jonsten groeyende’ of de St. Anna's kinderen. Eerst in 1626, een jaar na den dood van den bewerker, werd de ‘Nederlandtsche Gedenck-clanck’ door en voor zijne erfgenamen gedrukt. Men vindt er ‘de voornaemste geschiedenissen van de seventhien Nederlantsche Provinciën, tsedert den aanvang der Inlandsche beroerten ende troublen tot den jare 1625’ beknopt in proza beschreven; maar het verhaal van ieder feit van beteekenis dient eigenlijk het meest als inleidende verklaring van een lied, ‘gestelt op musycknoten, beneffens de Tablatuer van de Luyt en de Cyther’. Bovendien versieren nog negen fraaie ‘figuerlicke platen’ het werk, dat Valerius samenstelde ‘tot stichtelyck vermaeck ende leeringhe van allen liefhebbers des Vaderlants’. Sedert 1870 heeft dit werk weer opnieuw bijzonder de aandacht getrokken Ga naar voetnoot1) wegens de welluidende, meest oude, zangwijzen, die men er aantreft; maar ook de dichterlijke waarde der liederen is niet gering. Alleen aan enkele van de bekendste kan ik hier herinneren, zooals aan het lied op den toestand des lands na Alva's komst, bij eene prent, waarop de Nederlandsche leeuw is afgebeeld, bekneld tusschen de ‘bloet-pars’, die aangeschroefd wordt door de Landvoogdes, den Cardinaal en Duc d'Alf; aan het, tot 's dichters tijdgenooten gerichte, vermaanlied naar aanleiding van de gebeurtenissen van 1576: ‘O Nederland! let op u saeck: de tijt en stont is | |
[pagina 500]
| |
daer, opdat nu in den hoeck niet raeck u vrijheit, die voorwaer u ouders hebben dier gecocht met goet en bloet en leven’; en aan het klaaglied: ‘Stort tranen uyt, schreyt luyde, weent en treurt’, op den moord van Prins Willem in 1584. Bij het verhaal van de hulp, in 1585 door Engeland aan de Republiek verleend, dankte Valerius den ‘Heer, die daer des Hemels tente spreyt’; maar toen in 1616 de Zeeuwsche pandsteden eindelijk van hare Engelsche garnizoenen werden verlost, zong hij zijn bekend lied ter eere van den zeevarenden Hollander en Zeeuw, die ‘loopen door de woeste zee, als door het bosch de leeuw. Maurits' krijgsbedrijven vooral brachten hem in verrukking, want hij behoorde tot de getrouwe aanhangers van den Prins en verheugde er zich in, dat door diens ‘goeden raet en daet’ in 1618 ‘de twist soo haast geslist’ was. Tot zijne beste zangen behooren dan ook het innig vrome lied ‘Geluckig is het land dat God den Heer beschermt’, op Maurits' veldtocht van 1591, het lof- en dankdagslied: ‘Wilt heden nu treden voor God den Heere’, na de overwinningen van 1597, en het lied op het ontzet van Bergenop-Zoom in 1622 met welluidende klankrijke verzen als: ‘'t Moedige bloedige, woedige swaerd blonck en het klonck dat de voncken daeruyt vlogen’, enz. Op den titel van het boek heeten de liedekens ‘meest alle nieuw’, doch er zijn ook enkele oudere geuzenliederen in opgenomen. Zoo is het schimplied op Alva's standbeeld ‘Wie dat sich selfs verheft te met, wert wel een arme sleter’ waarschijnlijk niet van Valerius zelf, maar een van die ‘aerdige gedichten’, die daarop, naar hij zegt, in 1569 gemaakt zijn. Zoo heeft Valerius ook een ‘fraay liedeken over de heerlycke victorie te water’, waardoor Walcheren in 1574 van de Spaansche bezetting bevrijd geraakte, en dat, naar zijne mededeeling, in dien tijd overal gezongen werd (met den aanvang: ‘Hoort allegaer’) in zijn boek opgenomen, evenals ‘de klachte van den gevangen grave van Bossu’, in 1573, kort na de nederlaag van den Spaanschen admiraal op de Zuiderzee, hem spottend in den mond gelegd. En verder vindt men, met enkele taal- en stijlwijzigingen in den ‘Gedenck-clanck’ nog het ‘Wilhelmus’, dat ook in dezen bundel boven alles uitklinkt. Het is het schoonste, edelste, karakteristiekste geuzenlied, dat wij bezitten. Ware het niet in den geuzentijd zelf gedicht en voor de geuzen, die toch niet allen met even heilige gevoelens | |
[pagina 501]
| |
den heiligen strijd streden, dan zouden wij zeggen, dat Marnix er de geuzenstemming in geïdealiseerd heeft. Toch bewijst zijn Biënkorf, dat hij ook hard en scherp kon zijn als verontwaardiging hem dreef. Beide werken samen kunnen beschouwd worden als de quintessens van de geheele litteratuur dier dagen, en daarom maakt Marnix van die litteratuur het middelpunt uit, als wij er nog bij bedenken, dat door dien geheelen tijd heen ook de psalmtoon ruischt en niemand beter dan Marnix dien in het Nederlandsch heeft vertolkt. Toch waren het niet zijne psalmen, die van de brandstapels oprezen, want zij zagen eerst in 1580 het licht, toen de Inquisitie ook door de staatkunde was veroordeeld; en met zijne psalmberijming staat Marnix dan ook op de grens van een nieuw tijdvak in onze letterkunde. Van de nieuwe litteratuur, die op het eind der 16de eeuw langzamerhand geboren wordt, is hij in den tijd der rederijkers de voorlooper geweest, zijn dichterlijken tijdgenooten vèr vooruit. Opmerkelijk is het, dat deze man, in wien de geuzentijd is verpersoonlijkt, maar die tevens de letterkunde onzer gouden eeuw inluidt, zijne laatste levensjaren heeft doorgebracht in de vrijgevochten stad, wier volharding in 1575 beloond werd door de stichting der eerste Noordnederlandsche hoogeschool. In 1594 toch had hij de opdracht der Staten-Generaal aanvaard, om eene nieuwe vertaling van den Bijbel uit den grondtekst te bezorgen, en om dat behoorlijk te kunnen doen had hij West-Souburg verlaten en zich te Leiden metterwoon gevestigd. Veel echter heeft hij van die vertaling niet gereed gekregen, want zijne prozavertaling der Psalmen dagteekent al van eenige jaren vroeger, evenals die van den grondtekst zijner schriftuurlijke lofzangen. Zoo bepaalde dan zijne werkzaamheid als vertaler zich te Leiden tot twintig hoofdstukken van Genesis Ga naar voetnoot1); maar opmerkelijk blijft het in elk geval, dat hij onder dat werk overleed te Leiden, waar de Italiaansche Renaissance nog eens heerlijk zou nabloeien, en vanwaaruit de classieke Oudheid nog eens tot geheel Europa zou | |
[pagina 502]
| |
spreken. Dààr behoorde Marnix te huis in den kring van Van der Does en Van Hout, van Lipsius en Vulcanius, van Merula en Scaliger. Met de afzwering van Koning Philips trad de Republiek der Vereenigde Nederlanden metterdaad, zij het ook nog niet in naam, als onafhankelijke staat op, en door de vestiging der Leidsche academie verkreeg zij de school, waarin zij allengs hare geestelijke opleiding en ook hare letterkundige beschaving zou ontvangen. De stichting van het Leidsche Atheen was het sein, dat de rederijkersperiode ten einde spoedde. |
|