De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXVII.
| |
[pagina 484]
| |
eeuw verscheidenen zijn komen te staan, hij het geweest zou zijn Ga naar voetnoot1) Nu kunnen wij het slechts betreuren, dat zijne poëtische gaven ons alleen tegenschitteren in de berijming van Oostersche poëzie, en dat hij als dichter nagenoeg niets oorspronkelijks heeft geleverd, hoezeer het hem aan scheppende verbeelding evenmin als aan dichterlijke geestdrift ontbrak. Dat was ongetwijfeld de schuld der onrustige tijden, waarin Philips van Marnix Ga naar voetnoot2) leefde en waarin hij zelf eene zóó gewichtige rol heeft gespeeld, dat wij er niet aan kunnen denken, hier ook maar eene flauwe schets van zijn werkzaam leven te geven, daar dat hetzelfde zou zijn als de zoo uiterst belangwekkende, elkaar als verdringende gebeurtenissen der eerste twintig jaar van den Opstand in enkele weinige bladzijden te willen samenvatten. Aan al die gebeurtenissen toch heeft hij, dien men zoo juist als ‘de rechterhand van Prins Willem’ heeft gekenmerkt, min of meer aandeel genomen, en soms een zeer belangrijk aandeel. Rust kende hij niet: die hoopte hij elders dan op aarde te zullen vinden, zooals hij ook in zijn devies: ‘repos ailleurs’ uitdrukte. Wel zou onder normale omstandigheden een rustige wetenschappelijke werkkring op het gebied van letteren en godgeleerdheid hem lief zijn geweest, maar toen hij dien in zijne latere levensjaren had gevonden, werd die rust hem vergald door de gedachte, dat hij die alleen had kunnen verwerven, omdat hij, na den dood van Prins Willem, zijn vriend en beschermer, gedwongen was geworden, afstand te doen van allen politieken invloed. Aan hem toch, wien eenigszins tegen zijn zin de moeielijke taak was opgelegd als burgemeester van Antwerpen deze stad tegen Parma te verdedigen, werd het in de eerste plaats geweten, dat in 1585 dit laatste bolwerk van het protestantisme in de Zuidelijke Nederlan- | |
[pagina 485]
| |
den, zich aan den Spaanschen veldheer had moeten overgeven. Evenmin als Willem van Oranje bezat hij de veldheerstalenten, die voor het verdedigen van Antwerpen werden vereischt; en ook reeds veel vroeger, in 1573, toen hij zich verplicht rekende als edelman en geus het zwaard te voeren, was hij er slecht afgekomen, daar hij toen in een gevecht bij Maassluis krijgsgevangen gemaakt was en nog van geluk mocht spreken, dat hij in het volgende jaar tegen den te Middelburg gevangen genomen Mondragon kon worden uitgewisseld. Veel beter dan als krijgsman slaagde hij als staatsman. Als zoodanig heeft hij, naast den Prins, van 1572 af, toen hij dezen op de eerste geuzenvergadering der Staten-Generaal te Dordrecht vertegenwoordigde, meer dan iemand anders kunnen bijdragen tot de vestiging onzer onafhankelijkheid, inzonderheid door de diplomatieke zendingen, die hem een groot deel van zijn leven op reis deden zijn, door de onderhandelingen, die hij voerde, en de welsprekende redevoeringen, die hij daarbij hield, zooals met name de schitterende Latijnsche redevoering, door hem in 1578 op den rijksdag te Worms uitgesproken Ga naar voetnoot1). Dat alles echter, ook zijn werkzaam aandeel aan de Pacificatie van Gent in 1576, de Unie van Brussel in 1577 en die van Utrecht in 1579, moeten wij hier verder met stilzwijgen voorbijgaan. Ook zijne vele geschriften, die grootendeels in het Fransch of Latijn zijn opgesteld en zoowel van politieken als van theologischen aard zijn, kunnen hier geen onderwerp van bespreking uitmaken. Tot de voornaamste van zijne Nederlandsche geschriften moeten wij ons hier bepalen. Als derde zoon van Jacob van Marnix, heer van Tholouze, en van Maria van Hemmericourt, eene Bourgondische edelvrouw, werd Marnix in 1538 te Brussel geboren. Van moederskant kwam hem St. Aldegonde-berg bij Binche in Henegouwen toe; door huwelijk verwierf hij West-Souburg op Walcheren, waar hij ook begraven ligt en waar in 1872 een gedenkteeken voor hem is opgericht. Driemaal trad hij in 't huwelijk: het eerst met Philippa van Bailleul, waardoor hij schoonbroeder werd van Rutger van Boetselaar, heer van Asperen; daarna met Catherina van Eeckeren, | |
[pagina 486]
| |
weduwe van Jan van Stralen van Antwerpen, en eindelijk met Josina de Lannoy, die hem zes jaar overleefde, nadat hij 15 December 1598 te Leiden overleden was. Uit zijn eerste huwelijk liet hij één zoon en drie dochters na, uit het tweede ééne dochter. Van zijne jeugd is ons niets bekend. Het eerste, wat wij van hem vernemen, is dat hij te Genève ging studeeren onder Calvijn en daar bij Theodorus Beza inwoonde, waar hij een schat van kennis en omvangrijk materiaal voor verdere studie vergaderde door hem naar huis meegebracht, toen hij in 1560 of 1561 naar Brussel terugkeerde. De vrucht van zijne studie schijnt een omvangrijk geschrift in het Fransch geweest te zijn, waarin hij de voortreffelijkheid van het nieuwe Calvinistisch geloof aantoonde en alle gebreken van het katholieke geloof in het licht stelde. In zijne laatste levensjaren schijnt het dit geschrift geweest te zijn, dat hij wat omwerkte en vooral in het eerste gedeelte belangrijk uitbreidde, en zóó voor de pers gereed maakte. De dood echter verraste hem, vóór hij het in druk mocht zien. Kort na zijn dood, in 1599 verscheen het te Leiden onder den titel Tableau des différens de la religion Ga naar voetnoot1). Een tweede deel volgde te Leiden in 1605. De beroeringen, die al spoedig na zijn terugkeer in het vaderland, alle geesten vervulden, moesten op een hartstochtelijk Calvinist, als hij was, natuurlijk wel diepen indruk maken. Uit de stille studeerkamer voerden zij hem onweerstaanbaar midden in de beweging. Hij sloot zich aan bij de ontevreden edelen, die in hem een vaardig penvoerder konden vinden, zoodat het Compromis of Verbond der edelen zeker met recht als zijn werk wordt beschouwd. Zoo werd hij een der eersten en ook een der werkzaamsten onder de Geuzen, en zonder juist persoonlijk aan den beeldenstorm deel te nemen, verdedigde hij dien tegen een in 1567 te Breda uitgegeven Luthersch pamflet in een, waarschijnlijk nooit uitgegeven, tractaat ‘Van de beelden afgheworpen in de Nederlanden in Augusto 1566’ Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 487]
| |
Men heeft in die verdediging een te ver gaanden geloofsijver gezien en hem daarom gelaakt; en wie is er inderdaad nog in onzen tijd, die het niet zal betreuren, dat toen in weinige dagen zoovele heerlijke kunstwerken zijn vernield en dat het vroom geloof van zoovelen toen op de hardvochtigste wijze in hetgeen hun het heiligste was is gekwetst! Denkt men zich echter in de stemming van dien tijd in, dan kan men ook weer zeer goed begrijpen, hoe velen destijds in de beelden geene kunstgewrochten en nog minder voorwerpen eener heilige vereering konden blijven zien, daar zij er in de eerste plaats in zagen de afgoden eener vooral ook door die ‘santenkraam’, zooals zij het noemden, ontheiligde religie, en ze reeds lang vol inwendige ergernis hadden aanschouwd als de vaak miraculeus geveinsde kwakzalversmiddelen, waarmee eene hebzuchtige en lichtzinnige geestelijkheid de onnoozele zielen beguichelde. Die beelden, voor den Katholiek de zinnebeelden van het hoogste en heiligste, waren voor den Protestant, door het misbruik dat er van gemaakt was, symbolen geworden van godslastering en bedrog, en dat het grauw ze vernielde, kon zelfs een man als Marnix niet afkeuren. Toch was Marnix van nature allesbehalve revolutionair, maar aanhanger van wat wij de partij der orde zouden kunnen noemen. Daarvan zou in later tijd (1595) zijne heftige bestrijding van alle buitensporigheden der geestdrijverij (zooals van de Wederdoopers, de David-Joristen en zelfs van oudere Duitschers als Tauler, wiens werken toen weer veel werden gelezen) getuigen, vervat in zijn omvangrijk, te 's-Gravenhage uitgegeven en ook in het Hoogduitsch en Latijn vertaald, geschrift Ondersoeckinge ende grondelijke wederlegginge der geesdryvische leere Ga naar voetnoot1). In de eerste dagen van den Opstand verloor zijn oudere broeder Jan van Tholouze bij eene poging om Walcheren te verrassen in den strijd bij Oosterweel (13 Maart 1567) het leven. De bloedraad woedde verschrikkelijker dan de inquisitie nog ooit had gedaan, nu ook door Spaansch wapengeweld gesteund, en met de honderdduizend landgenooten, die vrijwillige ballingschap kozen om de dwingelandij te ontvluchten, week ook hij naar Duitschland uit, nog in den vreemde gemarteld door de bloedige tijdingen | |
[pagina 488]
| |
uit het zoo zwaar geteisterde vaderland. Egmond en Hoorne op het schavot gevallen, een Vargas heer en meester over leven en bezittingen der Nederlanders, Graaf Adolf gesneuveld, Oranje vleugellam gemaakt, en bij dien wanhopigen toestand toch de vrijheidskrijg noodzakelijk! Onder die omstandigheden werkte Marnix op het eind van 1568, toen hij eene toevlucht had gevonden op de hofstede van Unico Manninga bij Norden, zijn reeds vroeger vervaardigd en door ons ook reeds vermeld Fransch betoogschrift van de voortreffelijkheid der protestantsche levensbeschouwing boven de katholieke Ga naar voetnoot1) om tot het vermaarde hekelschrift, dat hem tot een beroemd man zou maken in alle protestantsche landen, maar hem den haat van alle ijveraars voor het katholiek geloof op den hals zou halen: de Biënkorf der H. Roomsche Kercke, uitgegeven zonder plaats (maar te Emden) en zonder jaar, maar aan 't slot van de opdracht gedateerd uit ‘onse Museo den vijfden Januarij, welcke was Drij Coninghen avont, als de goede Catholijcken hen vrolijc maken ende roepen: De Coninc drinckt! In 't jaer 1569.’ Wat Marnix met zijn Fransch geschrift aanvankelijk rechtstreeks had willen bestrijden, viel hij nu zijdelings aan onder den schijn van verdediging. Aan Franciscus Sonnius, bisschop van 's-Hertogenbosch, werd het werk opgedragen als ‘eene clare ende grondelicke uutlegginghe des Sendbriefs M. Gentiani Hervet’, die in het Fransch en Nederlandsch (in 1561) gericht was geweest tot de ‘afgedwaelde van het Christen gheloove’. Dat werkje ter verdediging en verheerlijking van het katholiek geloof was kort en door gebrek aan deugdelijke bewijzen weinig afdoende. Marnix nam nu den schijn aan, als wilde hij het steunen door de nieuwe bewijzen aan te voeren, die hij als een ‘honichbie had bijeengeraept van velerley bloemkens’, namelijk ‘uyt der Schrift, Conciliën, Heylige Vaderen ende Decreten der Pausen.’ Hij richtte het echter zóó in, dat op allerlei punten van kerkleer en eeredienst de bezwaren, door de ketters er tegen aangevoerd en met krachtige ar- | |
[pagina 489]
| |
gumenten, ook uit de door hem genoemde geschriften gestaafd, alleen worden beantwoord met machtspreuken of zulke bespottelijk zwakke, onzinnige of sophistische bewijsgronden, dat de katholieke theologie een dwerg scheen, strijdende met blikken sabeltjes tegen een goedgewapenden reus. Niet minder komiek dan de zwakke, maar op hoogen toon uitgesproken verdediging, die ongemerkt in de potsierlijkste zelfbeschuldiging overgaat, is de telkens weer gemaakte opmerking, dat de Protestanten zich toch niet moeten verbeelden splinternieuwe wijsheid te vertellen, want dat al voor eeuwen dezelfde dingen tegen de Kerk zijn aangevoerd; en dan volgen er aanhalingen uit oude kettersche, maar ook uit onverdacht orthodoxe geschriften, die bewijzen dat Marnix de geschiedenis van het Christendom tot in de kleinste bijzonderheden evengoed kende, als de werken der kerkvaders en kerkleeraars en de decreten der pausen. Na eene verpletterende bewijsvoering van kettersche zijde volgde dus telkens in de onbeholpen verdediging der Kerk eene vernietigende satire. Ieder woord vóór de Kerk maakte haar onmetelijk belachelijk en hatelijk te gelijk; en de schrijver liet zijn slachtoffer geene rust; geen enkel punt blijft onbesproken en nooit verzwakt de kracht der satire, die meermalen in sarcasme overgaat, nooit schiet het onuitputtelijk vernuft van den hekelaar te kort. Vandaar dat voor ons, die buiten den strijd staan, de lezing van het werk ten slotte vermoeiend wordt, en er in onzen tijd misschien maar weinigen zijn, die er iets meer van gelezen hebben, dan een toevoegsel in twaalf capittelen, waarin de kerk van Rome op zeer vermakelijke manier vergeleken wordt bij eene bijenkorf, misschien naar het voorbeeld van het bekende werk van Thomas van Cantimpré uit de 13de eeuw, waarvan in 1488 eene vertaling onder den titel van Der Biën-boeck was uitgegeven. Ook nog van anderen invloed op Marnix geeft de Biënkorf blijk, namelijk zoowel van Rabelais als van Erasmus, zooals reeds is opgemerkt door den Jezuïet Jan David van Kortrijk, die in 1600, als Christelijcken Biecorf der H. Roomscher Kercke Ga naar voetnoot1), een tegenschrift uitgaf en aan Marnix zelfs - schoon geheel te onrechte - | |
[pagina 490]
| |
plagiaat uit Rabelais, Erasmus en anderen te laste legde. Wèl heeft Marnix ongetwijfeld van hen en ook van de Epistolae Obscurorum virorum geleerd, het wapen der satire zoo meesterlijk te hanteeren, al is zijne bedoeling ernstiger dan van zijn Franschen voorganger en zijn toon hartstochtelijker dan van zijn grooten landgenoot. Van beiden heeft hij ook kunnen leeren, zich zoo scherp en puntig, zoo onweerstaanbaar grappig en vermakelijk plastisch, schoon nu en dan wat onkiesch, uit te drukken, als hij deed in een Nederlandsch proza, waarvan men de wederga nog niet had gelezen, en dat in de geschiedenis van den Nederlandschen prozastijl eene nieuwe periode opent. Vreemd is het dus wel niet, dat het boek een kolossalen opgang maakte, dat er bij Marnix' leven zes uitgaven van verschenen en na zijn dood nog negentien. Ook buitenslands werd het een beroemd boek, zooals uit vier herhaaldelijk gedrukte Hoogduitsche vertalingen en bewerkingen (daaronder ééne van Fischart) en eene tweemaal gedrukte Engelsche vertaling blijkt Ga naar voetnoot1). Geen protestantsch geschrift ook is van katholieke zijde ooit met zooveel ergernis gelezen. Heeft Marnix in zijne Biënkorf het hoogste geleverd, waartoe onze Nederlandsche letterkunde het op het gebied der satire heeft kunnen brengen, 't was de verontwaardiging geweest, die haar den schrijver in de pen had gegeven en niet de zucht om te hekelen of zich in vernuftsspelingen te vermeien. Hoog ernstig was Marnix' geest, en zijne ziel, ook ondanks het energieke van zijne forsche persoonlijkheid, waardoor hij soms hardvochtig kon schijnen, in staat mee te voelen en te troosten. Wie daaraan mocht twijfelen, leze zijne Trouwe vermaninge aen de christelicke gemeynten van Brabant, Vlaenderen, Henegauwen ende andere omliggende Landen, een prozageschrift, dat hij in 1589 te Leiden uitgaf Ga naar voetnoot2), toen de Zuidelijke Nederlanden geheel in Spaan- | |
[pagina 491]
| |
sche handen waren gekomen, en niet weinigen, om hunne goederen te kunnen behouden, met geveinsd gemoed tot de Roomsche kerk waren teruggekeerd. Tegen die schijnheiligheid komt hij ernstig vermanend op. Ook hij zelf had o.a. zijne heerlijkheid St. Aldegonde moeten verliezen, door Parma verbeurd verklaard; maar om dat verlies moest men zich minder bekommeren dan om het bewaren van een zuiver en oprecht geweten. En de nog achtergeblevenen opwekkend om naar de Noordelijke Nederlanden uit te wijken, vertroost hij hen, die zooveel liefs in hun vaderland moesten achterlaten met hen te wijzen op Gods vaderliefde, die voor hen zal blijven zorgen, wanneer zij om zijnentwil, uit gehechtheid aan den zuiveren godsdienst, moeten lijden. Even roerend als deze ‘Trouwe vermaninge’ aan zijne landgenooten is ook zijn gedicht aan ‘de verstroyde Nederlantsche Gemeynten Jesu Christi, die om des geloofs wille uyt haere vaderlant moeten wijcken’, waarmee hij aan deze, in navolging van Beza's dichterlijke opdracht zijner psalmen ‘à l'église de nostre Seigneur’, ‘Het boeck der (21) heylige schriftuerlicke Lof-Sangen uyt den Ouden ende Nieuwen Testamente’ opdroeg, dat hij in 1591 aan zijne Psalmen toevoegde. Hoe zou ik ooit u, mijne broeders in den vreemde, kunnen vergeten! heet het daar: hoe ver ook van elkaar verwijderd, zee noch land kan ons scheiden. Al wordt gij gesmaad, verdreven en vervolgd, ja ‘tvaegsel zelf der werelt schier geacht’, troost er u mee, dat gij lijdt om Jezus' wil, die eens gezegd heeft: wees niet versaagd, klein kuddeken, het is des Vaders welbehagen, u het Hemelsch koninkrijk te schenken. Dat is dezelfde toon, die ons tegenklinkt uit de, aan Prins Willem in den mond gelegde, woorden: ‘lijdt u, mijn ondersaten, die oprecht zijt van aert: Godt zal u niet verlaten, al zijt ghij nu be swaert. Tot Godt wilt u begheven, sijn heylsaem woort neemt aen, als vrome Christen leven: 't sal hier haest sijn ghedaen.’ Daarom is het, dat wij gaarne de vrij algemeene overlevering huldigen, die ons in Marnix den dichter van het Wilhelmus heeft doen zien Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 492]
| |
Het was na 1568, toen ‘graef Adolf in Vrieslandt in den slach gebleven was’, toen de ‘Prince van Oraengiën’, die ondanks zijne trouw aan den Spaanschen koning had moeten vluchten voor den tiran, zooals eens David voor Saul, dien dwingeland had uitgedaagd om zijne sterke wallen bij Maastricht te verlaten, maar zich had moeten buigen voor den wil des Heeren en zijn volk aan de tirannie ter prooi had moeten laten; 't was in die dagen, toen alle kans op verlossing reddeloos verloren scheen, dat Marnix, bij monde van den Prins, zijne vrienden tot berusting en vertrouwen opwekte met deze woorden van het innigst medelijden: ‘Mijn hart bloedt als ik er aan denk, wat gij, mijn zoet Nederland, van de Spanjaards te lijden hebt. Leven en goed had ik voor u veil: het heeft niet mogen baten, maar den Heer heb ik gebeden, dat hij mijne gerechte zaak zou doen zegevieren. Hoe hoog de nood geklommen is, standvastig is mijn hart in tegenspoed gebleven; slapen zal uw herder niet, ‘bidt’ gij intusschen, ‘Godt nacht ende dach, dat Hij mij cracht wil gheven, dat ick u helpen mach.’ Dit Wilhelmus is omstreeks 1572 het echte strijdlied der Geuzen geworden en de geheele 17de eeuw door gebleven. De 18de eeuw heeft wijs en woorden geparodiëerd, en eerst in 't midden van de 19de eeuw zijn beide in eere hersteld en weer zóó geliefd geworden, dat zij nu bezig zijn ons nieuwere volkslied te verdringen ondanks het algeheel verouderde van den inhoud. Die herleving heeft het lied zeker ook te danken aan de aangrijpende kracht en aandoenlijkheid van vele zijner strophen. Nog altijd spreekt het tot het hart, zij het misschien op andere wijze dan het sprak tot het hart onzer vaderen. Te ontkennen valt het echter niet, dat de melodie wel vooral de nieuwe populariteit er van heeft bevorderd Ga naar voetnoot1). Men | |
[pagina 493]
| |
weet nu, dat het eene Fransche wijs is, vermoedelijk in het jaar 1568 naar een oud motief nieuw gecomponeerd en wel voor de ‘Chanson de la ville de Chartres, assiégée par le prince de Condé’, met den aanvang: ‘O la folle entreprise du Prince de Condé!’: een spotlied dus op de Hugenooten, waarop het ‘Wilhelmus’ aanvankelijk het antwoord schijnt geweest te zijn in denzelfden vierregeligen strophenvorm, waarin ook het Fransche lied is gedicht, maar met binnenrijm, waardoor de strophen nu gewoonlijk als achtregelig worden beschouwd. De kern van deze muziek is een trompetsignaal, en wanneer de geuzenvrienden het van verre hoorden, dan riepen zij vol blijde verwachting uit: ‘dat zijn ze, die Wilhelmus blazen!’ als wilden zij zeggen: daar komen de moedige klanten, die zich niet uit het veld laten slaan. |
|