De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXVI.
| |
[pagina 466]
| |
van State; reeds had zij den gehaten kardinaal het hof der landvoogdes uitgedrongen Ga naar voetnoot1). Het Verbond der Edelen gaf aan de oproerig gezinde menigte eene strijdleus in het ‘Vive le Gueux’; in een oogenblik waren de ketters meester en was de landvoogdes bij de mare der beeldstormerij op het punt van uit Brussel te vluchten. De hagepreeken werden nu weer onbeschroomd gehouden, zelfs met verlof van de stadhouders. Duizenden ‘gingen ter predicatiën met haer psalmboecxkens, andere met brieven ende met schimpighe refereynen, beelden, schilderijen tegen de misse, paus ende geestelijcheyt, om die aldaer te vercoopen.’ Slechts de populariteit van Egmond en Oranje kon de orde herstellen; maar daar deed Alva aan het hoofd zijner goed-gedisciplineerde Spaansche troepen zijne intrede in Brussel; daar werd de ‘Raad van Beroerte’ als bloedraad ingesteld en ging het van alle kanten op een vangen, hangen en branden. Allerminst werden de rederijkers gespaard. Johan Onghena Ga naar voetnoot2) had reeds in 1564 van de schepenen van Gent de vermaning gekregen, niet meer ‘eenighe refereynen oft liedekens te maeckene oft bij ander ghemaeckt te zegghene oft uut te ghevene in eenighe gheselscappen oft anderszins, die eenighe ontstichticheyt oft scandale maecken souden,’ en ofschoon hij zich aan die vermaning niet had gestoord, maar voortgegaan was, o.a. met een gedicht te maken op alle Gentsche kloosters, waarin hij op de grappigste manier monniken met nonnen en begijnen in 't huwelijk had laten treden en zelfs Pieter Titelman, den deken van Ronse, met het varken van de byloke in den echt had verbonden, was hij door de voorspraak van sommige edelen, die zich met zijn werk hadden vroolijk gemaakt, gespaard gebleven. Onder Alva's schrikbewind echter was er voor hem geen ontkomen meer aan: in 1568 werd hij te Gent gehangen. Een ander Gentsch rederijker, Jan Lautte Ga naar voetnoot3), werd, kort na de uitgave van een heraldisch werkje, | |
[pagina 467]
| |
Den Boomgaert der Wapenen, inhoudende de wapenen van vele edele huysen van dese Nederlanden ende andere omliggende (te Gent bij Gheraert Salenson, 1567), 9 Sept. 1567 gevangen genomen en na lange hechtenis ter dood veroordeeld en 9 Januari 1569 gewurgd en verbrand. Tijdgenooten van hen, die allen min of meer de denkbeelden der Hervorming waren toegedaan, maar Alva's schrikbewind waarschijnlijk overleefden, waren nog G. Bont, die in 1559 in een prijskamp der Antwerpsche Violieren den hoogsten prijs verwierf met een referein op de vraag: ‘wie werdich is Christus geschonken genade’, waarop hij het protestantsche antwoord gaf: ‘wie goet doet, latende de sonde ende hem dan noch selver onwerdich bekent’, maar, ‘duer tgeestelyc doopsel vercoren, Christus heeft aengedaen’ en alzoo ‘een nieu creature herboren is geworden’ Ga naar voetnoot1), en Peeter Heyns Ga naar voetnoot2), die zich veel meer bekend heeft gemaakt dan Bont. Te Antwerpen werd hij in 1537 geboren en daar wijdde hij zich sinds 1556, met zijne vrouw Anna Smits, aan het onderwijs. Hij hield er, zeker in 1577, maar waarschijnlijk reeds veel vroeger, in het reeds in 1562 door hem gekochte huis De Lauwerboom in de Augustijnstraat eene vermaarde meisjesschool, waar ook Fransch en Latijn werd onderwezen en zeker ook de aardrijkskunde niet werd verwaarloosd, omdat hij dit vak in 't bijzonder had bestudeerd en daarover ook zijn hoofdwerk schreef, het leerdicht Spieghel der werelt, gestelt in ryme, in 1577 te Antwerpen bij Chr. Plantijn gedrukt, een paar maal herdrukt en zelfs in het Fransch en Italiaansch vertaald, ofschoon het zelf grootendeels vertaling is van het ‘Theatrum orbis terrarum’ van Abraham Ortelius. Fransch schreef hij even goed en gemakkelijk als Nederlandsch, maar zijne Fransche geschriften kunnen wij hier wel onvermeld laten. Als Nederlandsch dichter was hij, onder de spreuk ‘Wel hem die in Godt betrout’, facteur van de Berchemsche kamer Den bloeyenden Wyngaert met de spreuk ‘Niet sonder Godt’. Van hem als zoodanig kennen wij twee refereinen Ga naar voetnoot3) (het eene van 1556), en de dichtwerken, waarmee zijne kamer aan het Antwerpsche haagspel | |
[pagina 468]
| |
van 1561 deelnam. Te Antwerpen was hij een zeer gezien man zooals niet alleen blijkt uit zijne benoeming (samen met Aernout Gielis) tot deken van het schoolmeestersgilde in 1579, maar ook uit het aandeel, dat hem, als wijkmeester, gegeven werd aan de verdediging van Antwerpen tegen Parma. Toen die stad in 1585 gevallen was, mocht hij als aanhanger der Hervorming daar niet blijven wonen. Hij vertrok in 1586 naar Frankfort, waar hij in 1589 nog woonde; maar in 1592 treffen wij hem aan te Stade bij Bremen, van waar hij, vermoedelijk in 1594, naar Haarlem verhuisde. In het begin van 1598 overleed hij, op weg naar Den Haag, om een bij Scheveningen aan land gespoelden walvisch te gaan bekijken, maar zijn zoon Zacharias, die zich nu ook in Haarlem gevestigd had, handhaafde daar, ook als dichter, den goeden naam der Heynsen, dien zijn vader zich te voren te Antwerpen verworven had. Te Leuven kennen wij in dezen tijd Jan de Costere, alias Stroosnyder, met de spreuk, ‘Overpeyst d'inde’ of ‘Respice finem’, lid van de kamer Het Kersouwken, die als zoodanig o.a. ook meedeed aan het Brusselsche refereinfeest van 1562, en van wien ons ook een referein op het H. Sacrament bewaard is Ga naar voetnoot1). Twee dichtwerkjes zijn er van hem in druk verschenen: 1o. Waarachtige ende wonderlijke beschrijvinge van hetgeen er in Leuven tusschen 1569 en 1573 was voorgevallen en in 't bijzonder van den watervloed te Leuven in Januari 1573 (gedrukt te Leuven in 1573), en 2o. De clachte van Sinte Peeters toren binnen Loven, in dicht ghestelt van Jan Stroosnyder (te Leuven in 1575 gedrukt Ga naar voetnoot2). Als Bredaasch dichter kennen wij Simon Wyngaert, die er in 1551 facteur was van de kamer De Orangieboom (met de spreuk: ‘Uut rechter liefde’) en wel dezelfde zal zijn als een Bredaasch dichter Wygans, wiens naam zóó gevonden wordt onder een hatelijk referein, waarin twee ‘bruerkens’ sprekende worden ingevoerd, met kluchtige woorden om beurte jubelend over Condé's nederlaag bij Dreux in Dec. 1562, waardoor zij nu weer hun ‘aflaetkiste sullen kunnen vullen met inquesicien ende subtylen liste’ en hun ‘convent weder in synen fluere sal comen’ Ga naar voetnoot3). Van een ander | |
[pagina 469]
| |
Bredaasch dichter, Gielis van der Eyck of van Eycken, die in 1564 voor de kamer Het Vreuchdendal werkte, maar dien wij in 1554 bij de kamer De Orangieboom aantreffen, kennen wij twee refereinen voor die kamer vervaardigd en opgesteld in den geest der hervormden Ga naar voetnoot1). Dat ook te 's-Hertogenbosch de hervormings-denkbeelden onder de rederijkers ingang hadden gevonden, blijkt hieruit dat omstreeks 1568 op Alva's bevel daar ‘in alle manieren de camere van Rethorycke afgestelt en gans geaboleert werden, als occasien en oirsaecken zynde van alsulcke quaden ende schandalen als hyer geschiet zyn’ Ga naar voetnoot2). Een bekend rederijker van dezen tijd was ook Jan Fruytiers, vermoedelijk Brabander van geboorte, maar requestmeester van Prins Willem van Oranje en reeds in 1561 facteur der Rijnsburgsche kamer De Roode Angieren, als hoedanig hij deelnam aan de dichtwedstrijden te Rotterdam in 1561, te Brussel in 1562 en te Antwerpen in 1564. Hij verwerkte verscheidene bijbelboeken tot liedbundels, die niet zoozeer om de verzen of om den inhoud van belang zijn, als om de wijzen, die er zijn bijgevoegd als kostbare bijdragen tot onze kennis van de melodieën in dien tijd. Van deze is het meest bekend het eerste liedboekje van de reeks, namelijk Ecclesiasticus oft de Wijse Sproken Jesu des soons Syrach, ‘nu eerstmael duerdeelt ende ghestelt in Liedekens op bequame ende ghemeyne voisen’ (te Antwerpen bij Willem Silvius 1565), waarin 116 liederen voorkomen Ga naar voetnoot3). In 1573 volgden (te Embden bij Goossens Goekens en ook te Amsterdam in 1620) Schriftmetige Gebeden up deerste Boeck Moysi, Genesis ‘insghelijcx op alle de Psalmen des coninclicken Propheets David’, bestemd ‘om op alle Bedendagen in ende buyten der Ghemeynten te gebruycken’, en in 1582 (te Leiden) Den Sendbrief Pauli tot den Romeynen, op stichtsangen gheset. Verder gaven de gebeurtenissen van den tijd hem soms aanleiding tot het schrijven van gedichten, zooals De ellendighe ende seer beclaghelicke Watervloet van 1 Nov. 1570 (Embden 1571), terwijl hij in proza eene Corte beschrijvinghe van de strenghe bele- | |
[pagina 470]
| |
geringhe ende wonderbaerlicke verlossinghe der stad Leyden in Holland te Delft in 1574 in het licht gaf Ga naar voetnoot1). In dicht stelde hij ook nog ‘int cort’ Het leven der Roomsche en Constantinopelsche Keyseren (te Antwerpen by Willem Silvius 1566). Ook vertaalde hij in dichtmaat Den Gulden A.B.C. of Christelijke Onderwijsinge (Duisburg 1566 en Antw. 1579) en Der Francoysen ende haerder Naghebueren Morgenwecker (Dordrecht 1574 en meermalen herdrukt), onmiddellijk na het verschijnen van het aan Nicolas Barnaud toegeschreven origineel ‘Le réveille-matin des François et de leurs voisins’ naar aanleiding van de moorden in den Bartholomeusnacht. Zijne laatste vertaling uit het Fransch schijnt te zijn het scherpe hekeldicht Warachtighe Legende van Jan de Witte, in Franchoische Tale ghenaemt Jean le Blanc, waarin de geheele geschiedenis ‘van der Papisten broot-Godt’ op hatelijke manier wordt verteld (Leiden 1596, 's-Grav. 1609). Ons bestek veroorlooft ons niet van al deze dichtwerken van Fruytiers hier nog meer dan de titels mee te deelen, al zouden zij zeker uitvoerige bespreking verdienen. Te Amsterdam was in dezen tijd de huidenkooper Egbert Mainartsz facteur der kamer In liefd' bloeyende, en volgens Hooft ‘een zeer bemint man, uitsteekende in de Rhetorijkkunst naer de wetenschap dier eeuwe’, als hoedanig hij ook door Rodenburg in zijne ‘Melibea’ geprezen werd. Zijne kunst echter kunnen wij alleen beoordeelen naar twee refereinen, die ons van hem bewaard zijn, beide geteekend met zijn naam en zijne spreuk: ‘Heer, buycht myn herte’ Ga naar voetnoot2). Het eene is een prijsvers, waarmee hij een tweeden prijs behaalde en waarin de lof van Rhetorica wordt gezongen, maar geklaagd wordt, ‘dat onverstandt dese const dus doet vertreden’, nu de rederijkers niet meer als voorheen den heeren of prinsen ‘behendich te kennen mogen geven’, waarom ‘'tvolc murmureert en claeght tegens haer regenten’, zoodat ‘subtyle geesten, die verre sagen’, zooals zij, niet meer als vroeger in staat waren, vrede te stichten. Het andere referein is geheel geschreven in den toon der vervolgde protestanten, zooals reeds dadelijk duidelijk uitkomt in deze verzen, waarmee het begint: ‘Ghy, cleyne schaer, hier verdruckt int leven van weirelts kinderen | |
[pagina 471]
| |
met turbacie, vreest niet: dbehaecht den Vader u te geven sijn eeuwich rycke vol jubilacie’. Vreemd is het dus niet, dat hij bij den beeldenstorm van 1566 als kapitein der schutterij mede het stuk teekende, waarbij aan de Hervormden vrijheid van godsdienstoefening en het gebruik eener kerk werd toegestaan. Dat hij, bij het herstel der oude religie, er op vertrouwende, dat men hem niets ernstigs te laste kon leggen, in Amsterdam bleef, moest hij duur bekoopen, want in Maart 1568 werd hij in hechtenis genomen en in October daarop ter dood veroordeeld; maar hij stierf in den kerker een dag vóór zijne onthoofding, die toen aan zijn lijk voltrokken werd Ga naar voetnoot1). Persoonlijk had hij aan den beeldenstorm geen deel genomen; maar andere rederijkers deden dat wel en soms op echt rhetoricale manier. Zoo wordt verteld, dat de Brielsche kamer aan het beeld van St. Rochus een formeel proces aandeed en, na een opzettelijk onhandig pleidooi van den advocaat, het veroordeelde om verbrand te worden, wat dan ook werd uitgevoerd, terwijl de Leidsche rederijkers een heiligenbeeld op vallen hadden gezet en aan een touw vastgemaakt, dat bij toeval aangeraakt, het beeld deed omvallen en hem, die dat had gedaan, willens of onwillens tot beeldstormer maakte Ga naar voetnoot2). Of het onderzoek, dat later naar de daders van die grappen werd ingesteld, hun het leven heeft gekost, weten wij niet. Toen de kerken, zij 't ook maar voor korten tijd, van de beelden gezuiverd waren, schreven de rederijkers kluchten, zooals Van de beelden, waarin een beeldsnijder en een schilder klagen, dat hun ambacht nu zoo jammerlijk verloopen is Ga naar voetnoot3). Dat, nu de tijden veranderd zijn en de geestelijke staat eer noch voordeel meer aanbrengt, menig kloosterling zich haast ‘den cap over den thuyn te hangen’, wordt ons vertoond in Een sotte cluyt van Pater Joost ende Broer Jan Ga naar voetnoot4). Broer Jan heeft zijn klooster vaarwel gezegd en weet nu zijne vriendin, zuster Margriet, over te halen, ook het hare te verlaten, op voorwaarde, dat hij haar trouwt, wat hij echter iets van later zorg noemt; en misschien daarom veinst zij het kloostermuurtje niet te kunnen beklimmen, wanneer Broer | |
[pagina 472]
| |
Jan gekomen is, om haar te schaken. Zoo gaat hij dan alleen de wereld in, maar hij ontmoet een paar tuchtelooze Geuzensoldaten, die hem eerst met vrede willen laten, als hij hun aanwijst, hoe zij in het kantoor van het door hem verlaten Cellebroersklooster veel geld zullen vinden. Zij komen er gemakkelijk binnen, daar Pater Joost bij hunne nadering angstig de vlucht neemt en dan op het land bij Neeltje, eene arme boerenvrouw, nachtverblijf vindt. Nauwelijks is hij daar ingeslapen, of Broer Jan komt er logies vragen. In het bed van den Pater, dien hij onder de kap niet herkent, is nog plaats voor hem; maar als het daglicht aanbreekt en Pater Joost wakker wordt, herkent hij in zijn bedgenoot zijn weggeloopen monnik. Hij maakt zich van diens kleederen meester en vertrekt met achterlating van pij en kap. Broer Jan, zonder kleeren, moet zich nu wel weer tegen wil en dank in de verworpen kap steken en wordt in dat gewaad door dezelfde Geuzensoldaten nog eens aangerand; maar hij weet er hen van te overtuigen, dat hij geen echte monnik is, maar hun vriend en zoo eindigt het stuk met het gemeenschappelijk voornemen om Pater Joost te gaan zoeken en hem de geroofde kleederen te ontnemen. Als tijdbeeld is deze cluyte, van iemand, die zonder uitdrukkelijk partij te kiezen, alles liefst van den vermakelijken kant beziet, zeker niet onaardig. De tijd, dat de rederijkers ongestraft met de priesters en monniken konden spotten in hunne kluchten en refereinen, duurde aanvankelijk niet lang en van vergeven en vergeten stond onder Alva's landvoogdij niets in. Dat ondervond de factor der oude Haarlemsche rederijkerskamer ‘Trou moet blijken’, Heyns Adriaensz Ga naar voetnoot1) (geb. 1518), die op 't eind van 1566 en in het begin van 1567, toen de Geuzen nog in Hendrik van Brederode hun redder zagen, ‘diversche liedekens ende refereynen gemaickt ofte gedicht heeft, deselve doen prenten ende in 't openbaer voor alle de volcke schandaleuselycken geleesen ende gesongen heeft’, en daaronder twee echo's, die hij met zijn jongsten zoon voordroeg zóó, dat hij de vragen deed en zijn zoon er als echo de antwoorden op gaf, b.v. | |
[pagina 473]
| |
‘Wat sijn nu Papen, en Moniken, die songen als een lijster?
bijster.
Wat sullen sij nu moeten doen, dese geleerde klerken?
werken.
Wat souder wel aender Monnicken kappen horen? oren.
Opdat mense mocht bekennen voor heel mal? al.
De sielmissen, wat doen sij de sielen profijt? niet een
mijt.
Waarom doen sij de sielmissen? mij dit vertelt. om 't
geld.
Wat brengen de Predikanten, die daer buyten prediken voord?
Gods woord.
Van wie sijn se gesonden? zegt het sonder spot. van
God.’
Dat kostte hem het leven: 22 Juni 1568 werd hij te Haarlem opgehangen. Beter dan Heyns Adriaensz. kwam zijn stadgenoot Louris Jansz Ga naar voetnoot1), de factor der kamer ‘de Wyngaertrancken’, er af, van wien in het archief der kamer ‘Trou moet blycken’ minstens achttien tooneelstukken van allerlei aard in handschrift bewaard zijn. Reeds van 1559, toen de zoo zeer verlangde vrede eindelijk te Cateau Cambresis werd gesloten, dagteekent zijn spel Van meest al die om pays roepen, van 1565 zijn sinnespel Van 't Coren Ga naar voetnoot2), waarin graanopkoopers in tijden van schaarschte en miswas aan de kaak worden gesteld. De andere spelen, zooals het in 1606 (z. p.) gedrukte spel Hoe Christus sit onder die Leeraers, zijn, voorzoover gedateerd, van later jaren, toen Haarlem reeds geus geworden was en de rederijkers dus vrij waren bot te vieren aan eene spotzucht, die niet meer hatelijk behoefde te zijn. In dien tijd was het, en wel in 't jaar 1583, dat Louris Jansz eene oude klucht van de Amsterdamsche kamer omwerkte tot de terecht bekende vermakelijke klucht Van Onse lieven Heers minnevaer Ga naar voetnoot3). De hoofdpersoon er van is een ambachtsman, die met hard werken zijn brood moet verdienen, maar ten einde raad is, hoe hij aan zeven gezonde kinderen met grage magen den kost zal verschaffen. Een doctoor ‘Goed Onderwijs’ wil hem troosten met de verzekering, dat Onze lieve Heer voor de zijnen zorgt en de ware vader is van zijn kroost, dat hij slechts als minnevaer (alspleegvader) van God ter verzorging heetft ontvangen. De eenvoudige man vat dat al te letterlijk op, en verheugd spoedt hij zich naar Lubbeken, zijne vrouw, om haar de blijde boodschap te brengen, dat Onze lieve Heer de vader van hunne kinderen | |
[pagina 474]
| |
is en hun dus ongetwijfeld de kosten van het onderhoud der kinderen zal vergoeden. Daarvan maakt het echtpaar nu de rekening op, om die den waren vader aan te bieden, dien zij in zijn paleis, de groote parochiekerk, gaan opzoeken; maar de koster stelt hen te leur door hun te zeggen, dat ‘Onse lieve Heer uyt is’, dat de Geuzen hem hebben weggejaagd. Waar hij zich nu bevindt, weet de koster niet, en hij kan hen slechts verwijzen naar den paus te Rome, den stedehouder Gods, die ‘uit Sijnen naem al 't regyment voert,’ en alles zoo goed doet, ‘als oft Onse lieve Heer selfs had gedaen’. Op die mededeeling besluiten zij naar Rome te stappen, en daar aangekomen, worden zij inderdaad bij den paus toegelaten, die hun zegt, dat het ‘eveleens is of men God spreect of hem,’ daar hij in staat is te geven al wat men van God zou kunnen vragen. Als het echter blijkt, dat zij geld verlangen, toont de paus zich minder vrijgevig. ‘Roomsche waren,’ aflaatbrieven (‘schoone pardonnen’) wil hij hun wel geven, zooveel als zij begeeren, want hij heeft ze ‘bij lasten, bij tonnen,’ zegt hij; maar als Minnevaer twijfelt, of zij wel geschikt zijn, om er de hongerige magen zijner kinderen mee te verzadigen, en aan klinkende munt de voorkeur geeft, zendt de paus het echtpaar ongetroost weg met de verklaring, dat pausen wel aangesteld zijn als ‘ontfangers, maer niet om uyt te keeren’, en dat hij voor zich ongaarne de ‘Roomsche costumen’ veranderen zou. Naar dit stuk te oordeelen, behoorde Louris Jansz meer tot de libertijnen dan tot de Calvinisten, die misschien zijn stuk even profaan zouden genoemd hebben als vele comische scènes in de middeleeuwsche godsdienstige spelen. De spot met paus en aflaat treft wel hetzelfde doel als de Calvinistische satire, maar de toon er van is anders, 'k zou bijna zeggen minder ernstig: 't is meer scherts dan hekeling. En toch maakt op mij het stuk een hoogst ernstigen, bijna pijnlijken indruk. Zeven kinderen, die te vergeefs om brood roepen en de vader, die ze moet onderhouden, door paus en geus beide geschokt in zijn blijmoedig vertrouwen op Gods vaderzorg! Inderdaad, deze comedie heeft veel van eene tragedie, en hij Louris Jansz behoudt dan ook de ernst altijd verre de overhand. Evenals hier toont hij zich ook in andere stukken het tegendeel van een partijman, en van godsdiensttwisten vooral heeft hij een afkeer. ‘In simpelheyt des herten’ God te dienen zonder | |
[pagina 475]
| |
theologische haarklooverijen en letterknechterij is hetgeen hij zelf verlangt te doen en waartoe hij ook anderen aanspoort. ‘Wacht u toch wel van iemant te verdoemen, bysonder in saecken, dat die consciency aangaet’, zegt hij in zijn spel van sinnen Van die sayer, die goet saet in sijn acker seyde: een spel van verdraagzaamheid, waarmee ook de proloog van zijn spel van Sacharias ende die geboorte Johannis (van 1578) overeenstemt. Den geest van zijne eigene godsvrucht kan men het best leeren kennen uit zijn zinnespel Hoe Mennich Goet Hart verlangt nae trycke Godts. Hij ontkent de juistheid der meening van zoovele Catholieken, dat de groote ellende, die er in het land heerscht, door de leeringen der secten veroorzaakt zoude zijn: die is integendeel het meest te wijten aan gewetensdwang en aan gebrek van liefde tot den naaste, waarop alles in dit leven neerkomt. Tegen dat gebrek vooral gaat hij in menig spel te keer. Van politiek vernemen wij in zijne stukken weinig; maar dat hij aan de zijde van den Prins stond, zouden wij gerust mogen aannemen, ook al had hij niet in 1580, bij het bezoek van Prins Willem aan Haarlem, dezen in den proloog van zijn spel ‘Jesus onder de Leeraers’ als ‘ons stadhouder met eeren’ begroet. Tegenover het ernstig en spottend woord der wilde en bedaarde Geuzen stelde de Bloedraad vuur en zwaard in de eerste plaats; maar ook aan heftige en welsprekende sermoenen ontbrak het niet. In 1558 had de als inquisiteur te Leuven en Gent gehate Dominicaan Dr. Pieter de Backere Ga naar voetnoot1) (geb. 1517 † 1601) te Gent de Sermoenen laten drukken, die hij tegen de ketterij had uitgesproken, maar die hij vriendelicke minnebriefkens tusschen de leerende Ziele en Alethia noemde. Ook als Latijnsch dichter heeft hij zich bekend gemaakt. In 1569 preekte een ander Dominicaan, Jan van der Haghen, te Brussel tegen de Hervorming en ook eenige van zijne Sermoenen zijn gedrukt. Van de Gentsche magistraat ontving hij er eene belooning voor. Te Brugge verdrong zich eene talrijke menigte om Broer Cornelis Adriaensen, geboren in 1521 te Dordrecht, te hooren, die als een echt volksredenaar, tintelend van natuurlijke welsprekendheid, in den plompsten volkstoon, maar niet zonder verrassend vernuft, beurtelings spotte met de ketters en tegen hen losdonderde. Door zijne al te groote felheid en de, naar allen schijn | |
[pagina 476]
| |
lasterlijke of althans zeer overdreven, geruchten, die er van zijn ontijg leven en wel bepaaldelijk van de toepassing door hem van de zoogenaamde ‘Spaansche discipline’ in omloop gekomen waren, werd hij in 1563 gedwongen Brugge te verlaten, maar drie jaar later keerde hij terug en eerst in 1578 werd hem voorgoed het prediken verboden. Hij bleef echter te Brugge en overleed daar 14 Juli 1581. Zijne hulp kon de Kerk meer schaden dan baten, en zijne tegenstanders wisten zijn invloed te verlammen door bij wijze van aanklacht tegen hem in 1569 eene, later nog dikwijls herdrukte, bloemlezing uit te geven uit zijne Wonderlijke Sermoenen, waarvan het onzeker is, of zij hem slechts in den mond zijn gelegd, dan of zij inderdaad in hoofdzaak uit zijn mond zijn opgeschreven, terwijl hij ze in de St.-Jacobskerk te Brugge uitsprak. De uitgever, Christiaen Neuter (vermoedelijk pseudoniem van Hubert Goltzius) deed er eene hatelijke en zeer zeker niet vertrouwbare Historie van zijn leven aan voorafgaan, waarin hij als een valsche broeder en wellusteling aan de kaak werd gesteld Ga naar voetnoot1). Ook in verzen trok men tegen de Lutheranen en Calvinisten te velde. In refereinen en spotdichten deden dat o.a. de geleerde en geestige Dr. Cornelius Columbanus Vrancx Ga naar voetnoot2), geb. te Dendermonde in 1529 en 15 Augustus 1615 hoogbejaard als prelaat in de St. Pietersabdij te Gent overleden en ook door ascetische prozawerken bekend, en de schilder Lucas Horenbaut en ook Louijs Heijndricx, van welke wij verscheidene van zulke anti-protestantsche gedichten aantreffen in een, nu gedrukt, handschrift van 67 ‘Politieke Balladen, Refereinen, Liederen en Spotdichten der XVIde eeuw’ Ga naar voetnoot3), die meerendeels betrekking hebben op de gebeurtenissen te Gent en ook elders tusschen 1577 en 1584. Een Middelburgsch | |
[pagina 477]
| |
rederijker, verscholen achter de spreuk ‘niet zonder maer’, verhaalde en beklaagde in refereinen onder den titel ‘De Legende van den Geusen troubele over Zeelant’ al wat er in 1572 en 1573 gebeurd was in Zeeland, waaruit de Spanjaarden verdreven waren, toen de Prins van Oranje na een langdurig beleg er ten slotte in geslaagd was, zich ook van Middelburg meester te maken Ga naar voetnoot1). Anderen vertolkten hun afkeer van ketters en geuzen in liederen, zooals wij er vinden in Het prieelken der gheestelijker wellusten van 1587, dat ook zeven tooneelstukken of dialogische gedichten bevat en in het licht gezonden werd door de Brusselsche dichteres Katharina Boudewijns Ga naar voetnoot2), weduwe van den Secretaris van den Raad van Brabant, Mr. Nicolaes de Zoete. Over het algemeen zijn deze liederen in den kunsteloozen volkstoon gezongen door eene zwaar beproefde vrouw, die er eens van zich zelve getuigde: ‘die dit liedeken heeft ghedicht, veel lijdens heeft zij verdraegen’, en die in haar leed haar troost zocht bij Christus, ‘de levende fonteine’, ‘haar lieveken’, dat zij zocht, waar ze het mocht vinden, en wel voornamelijk ‘in sermoonen en goede boecken’, waarin hij dagelijks voor haar sprak. Maar niet altijd is haar toon zoo lijdzaam en weemoedig. Wanneer zij denkt aan de booze ketters met hun ‘valsch gheloove blint’, dan wijkt hare zachtmoedigheid en doet zij voor Anna Bijns alleen in vernuft, niet in bitterheid, onder. Dan ergert zij zich aan de Lutheranen ‘met hun predicanten zonder verstant’, en aan de Calvinisten ‘vol muyterije en twisten’, met hunne ‘tirannije en dieverije’, maar troost zij zich met de gedachte, dat aan het lijden der heilige Kerk ‘in dese droeve tijden, die lange ghepropheteert’ waren, toch eenmaal een einde moest komen, omdat strenge meesters niet lang regeeren en God zijne Kerk toch wel niet zou verlaten. ‘Verhuyst ghij, Calvinisten’, zoo roept zij uit; maar ‘Staet vast ghij Catholieken op d'oude Religie goet’, en ‘hout hieraen de hant, dat Calvinus worde verjaecht en Luyter uutgevaecht’. Gematigder en vredelievender dan bij Katharina Boudewijns | |
[pagina 478]
| |
is de toon van Een suyverlick boecxken, dat te Amsterdam uitkwam en waarvan de liedekens op den titel het werk heeten van Tonis Harmansz van Warvershoef in Noord-Holland Ga naar voetnoot1), ofschoon zij ongetwijfeld niet alle van hem zijn. Er wordt zelfs in toegegeven, dat het ‘reformeren van Gods kerck’ noodig is; maar de ‘nieuwe leeraers’, die het haren kleed hebben afgelegd, die Gods moeder, de sancten en sanctinnen en de heilige dagen verachten en twist en tweedracht zaaien, kunnen geene genade in de oogen des dichters vinden, al spoort hij ook aan, liever voor hen te bidden dan ze te bestrijden. Ook aan protestantsche liedboeken ontbrak het niet. In 1556 verscheen reeds de derde druk van het zoogenaamde Sacramentistische liedboek, bevattende ‘Veelderhande Liedekens gemaect uut den ouden ende nieuwen Testamenten’, met ‘Een suyverlijck ende schriftuerlijck Boecxken’ als aanhangsel, en later meermalen herdrukt, ook onder den titel ‘Schriftuerlicke Liedekens’. Daarnaast, min of meer zelfs daartegenover, gaf Nicolaes Biestkens in hetzelfde jaar, waarin hij ook een Nederlandschen bijbel (volgens Luther's vertaling) te Emden ter perse legde, namelijk 1560, de Doopsgezinde ‘Veelderhande Liedekens’ uit, twee jaar later vermeerderd met ‘Een nieu Liedenboeck’, evenzoo ‘ghemaect uut den Ouden en Nieuwen Testamente’. Ook dit Doopsgezinde liedboekje is, evenals het Sacramentistische, talrijke malen herdrukt; en beide komen in geest en strekking - ondanks kleine verschilpunten in leer en opvatting - geheel met elkaar overeen. Deze schriftuurlijke liedekens Ga naar voetnoot2) zijn bijbelsch, ook in de taal; vele zijn bijna niet anders dan in rijm- en liedvorm gebrachte reeksen van bijbelplaatsen, blijkbaar dikwijls met behulp van ‘concordanties’ samengesteld en zoogoed als zonder uitzondering bestemd voor de gemeenschap der geloovigen in 't algemeen, voor de broeders en zusters in den Heere, zonder eenige persoonlijke kleur. Daarom bieden zij ook weinig verscheidenheid, zelfs niet in de onderwerpen, die zij bezingen in kunsteloozen vorm. Over het algemeen getuigen zij van Gods grootheid en de nietigheid en zondigheid des menschen, die buiten God uit zich zelf niets vermocht, die ‘in doots ghewelt lach gevaen, versoncken | |
[pagina 479]
| |
in Gods toorn’, maar die ‘van verre een licht sach opgaen’, het licht der verlossing. Deze echter is eerst mogelijk als vooraf het bewustzijn van schuld door Christus in het hart zijner uitverkorenen is gewekt, die dan, door onafgebroken strijd tegen hun vleesch, hunne zondige natuur, eindelijk door Gods genade met Gods hulp de zege kunnen behalen. Een vast geloof is daartoe noodig, en tegen zwak geloof bij zich zelf, tegen ongeloof bij anderen heeft Gods volk bovendien te strijden; ook moet het geestkracht bezitten om er voor te kunnen lijden, om standvastig te kunnen blijven te midden van de vervolgingen in deze benauwde tijden, nu de Antikrist verschenen is, de hoer van Babylon heerschappij voert, en de geloovige als ‘een arm schaepken aen der heyden’ zwerven moet van oord tot oord, door wreede wolven belaagd. En zoo zingen deze liederen ook van gevangenschap en offerdood, maar tevens van de kroon der namelooze zaligheid, die voor den geduldigen lijder en kloeken strijder is weggelegd, en die hem zal worden toegereikt, wanneer hij na zijn dood het nieuw Jerusalem zal mogen binnentreden en daar in een blinkend kleed en met den palmtak in de hand eeuwig zal mogen juichen voor den troon des Lams. Sommige van die liederen zijn eerst later tot een bundel vereenigd, zooals ‘eenighe nieuwe liedekens’ van Tymon Claesz. Honich, omstreeks 1591 te Amsterdam in een ‘Schriftuerlijck lied-boecxken’, en de 98 liederen van ‘Een nieu Gheestelijck Liedt-boecxken uut den Ouden ende Nieuwen Testament, ghemaect van een blinde dochter, genaemt Soetken Gerrits, van Rotterdamme gheboren’ (gedrukt te Haarlem in 1592), die ten deele reeds van 1552 dagteekenen en alle gemaakt zijn vóór 26 Dec. 1572, toen de dichteres te Hoorn overleed. Een ander ‘Nieu Gheestelijck Liedt-Boecxken’, eerst in 1621 uitgegeven, bevat de reeds vroeger, vooral in Noord-Holland, verspreide liederen van eene andere ‘jonghe dochter, ghenaemt Vrou Gerrits, van Medemblik geboren’ en in 1605 te Tessel ontslapen, vijf en twintig jaar oud. Tot de bekendste gezangen in dezen trant behooren ook de ‘Veelderhande Schriftuerlijcke Nieuwe Liedekens’, die Lenaert Klock, een uit Keulen afkomstig doopsgezind leeraar, in 1593 te Utrecht uitgaf en die eerst in 1598 en met vele vermeerderd in 1604 herdrukt werden. Deze en andere bundels werden gedurende de zeventiende eeuw en ten deele ook nog | |
[pagina 480]
| |
later meermalen uitgegeven en lokten naderhand ook nog weer andere soortgelijke uit, die echter slechts een zwakke nagalm zijn van deze innige geloofsgetuigenissen uit een hoogst ernstigen tijd. Hoe geliefd deze bundels echter ook waren, hooger in aanzien stonden nog de liederen, die in den bijbel zelf voorkwamen, bepaaldelijk de psalmen, waarnaast door de strenge Calvinisten bij den openbaren eeredienst zelfs geene andere liederen werden geduld. Tot kort vóór den Opstand hadden de Hervormden nog geene andere psalmberijming bezeten, dan de zeer verdienstelijke, schoon juist niet dichterlijke Souterliedekens, ‘ghemaect ter eeren Godts op alle die Psalmen van David’ en ‘vergadert’, zooals het heet, maar denkelijk ook berijmd door den Utrechtschen edelman Jhr. Willem van Zuylen van Nyevelt Ga naar voetnoot1) († 1543). De eerste druk verscheen in 1540 met den tekst van de Vulgaat aan den kant. Daardoor en ook door enkele liederen, zooals het Te-Deum, die er in opgenomen zijn, kon deze bundel de approbatie der kerkelijke overheid erlangen en in de talrijke volgende uitgaven, tot in die van 1564 toe, behouden, om die eerst daarna te verliezen. Deze souter (of psalter)-liedekens waren bestemd om op zangwijzen van Clemens non papa Ga naar voetnoot2) in gezelschappen gezongen te worden ter vervanging van lichtvaardige en ijdele liedekens en werden door de Hervormden met groote ingenomenheid begroet. Met deze liederen op de lippen zijn vele martelaars blijmoedig den dood te gemoet gegaan. Lang moest het duren vóór er eene nieuwe psalmberijming verscheen. De eerste was die van den in 1544 naar Duitschland, in 1548 naar Engeland uitgeweken Gentschen edelman Jan Utenhove Ga naar voetnoot3), die, toen hij als predikant te Londen was opgetreden, in 1551 voor zijne gemeente van uitgewekenen eene berijming van 25 psalmen uitgaf, die hij na zijn bezoek aan Wittenberg en tijdens zijn verblijf in Polen tot 1559 telkens door nieuwe of vermeerderde bundels deed volgen, tot hij eindelijk in 1565 zijne | |
[pagina 481]
| |
berijming van De Psalmen Davidis geheel voltooid en voor de pers gereed gemaakt had. Maar vóór zij in 1566 te Londen bij Jan Daye het licht zagen, was hij zelf overleden te Londen, waar hij ten slotte was teruggekomen en in 1560 eene Nederlandsche gemeente had gesticht. Ongetwijfeld overtroffen zij in menig opzicht de Souterliedekens: toch hebben zij zich niet kunnen handhaven. Misschien was de oorzaak daarvan almede de zonderlinge, wat pedante taal en spelling, waarvan de dichter zich halsstarrig bediende en waardoor hij ook zijne vertaling van het Nieuwe Testament, de eerste die naar den grondtekst met groote zorgvuldigheid bewerkt was (1556), onmogelijk maakte, zoodat Utenhove's vriend Godfried van Wingen nog eens weer eene nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament moest maken Ga naar voetnoot1) voor de vertaling van den geheelen bijbel, dien hij in 1562 te Emden uitgaf en die als Bijbel van deux-aes bekend is Ga naar voetnoot2) naar eene kantteekening op Nehemia III 5, die betrekking heeft op het opbrengen van belastingen en aldus luidt: ‘De Armen moeten het kruyce draagen, de Rijken en geven niets. Quater dry, die helpen vry’. Onder ‘quater dry’ wordt volgens een oud rijmpje de burgerstand verstaan. Daartegenover worden adel en geestelijkheid ‘cinq six’ genoemd en de armen ‘deux aes’, naar de oogen van den dobbelsteen. Deze bijbel is herhaalde malen, en soms verbeterd, herdrukt, het laatst in 1635, maar is ook nog geruimen tijd na de uitgaaf van den Statenbijbel in 1637 in gebruik gebleven. Intusschen begon men naar eene andere berijming dan de Souterliedekens te verlangen. Als vertaald naar de Vulgaat droegen zij te weinig een protestantsch karakter en de wijzen, waarop zij gezongen moesten worden, waren voor de puriteinsche Calvinisten te wereldsch. Deze verlangden een psalmboek zooals het Geneefsche van Clément Marot, voortgezet door Théodore de Bèze. In 1556 waren daarvan 89 psalmen verschenen, in 1562 kwam het volledig uit, voor een derde in berijming van Marot, voor twee derden van Bèze. Calvijn zelf zorgde, dat begaafde componisten (Louis Bourgeois en Maître Pierre (Dagues), gevolgd door Claude Guidomel en Claude le Jeune) er ernstige en gepaste wijzen voor be- | |
[pagina 482]
| |
dachten of gewijzigd overnamen uit een Straatsburgschen bundel van 1539; en dat zijn dezelfde, inderdaad meerendeels voortreffelijke melodieën, die nog tot op dezen tijd toe in de Protestantsche kerken van Frankrijk, Fransch-Zwitserland en Nederland worden gezongen. Op dezelfde wijzen wilde men nu ook eene Nederlandsche psalm-berijming hebben, en de schilder Lucas de Heere, een bekend lid der Gentsche rederijkerskamer ‘Jesus met der balsembloeme’, die als renaissancedichter eerst in de volgende periode tehuis behoort, sloeg het eerst de hand aan het werk. In 1565 gaf hij te Gent met eenige andere liederen de berijming van 37 psalmen uit ‘na d'Ebreusche waerheit en d'alder beste exemplaires of translatiën op de voysen en maten van Clement Marots psalmen’. Vóór hij echter eene volledige berijming had kunnen leveren, werd er zulk eene in 1566 in het licht gezonden door den beroemden geloofsprediker en vurigen Westvlaamschen Calvinist Petrus Datheen Ga naar voetnoot1) (geb. 1531 † 19 Febr. 1590). Deze had niet alleen de wijzen van den Franschen bundel overgenomen, maar den bundel ook zelf vertaald in plaats van den grondtekst of eenige betrouwbare prozavertaling te volgen. Daardoor week hij zonder het te willen dikwijls te ver van het oorspronkelijke af. Bovendien was zijne taal allesbehalve dichterlijk, veeleer al te karakteristiek Vlaamsch en te ouderwetsch, vooral door het gebruik van bastaardwoorden, waartegen reeds destijds werd geijverd, zoodat een ander zich allicht beter had gekweten van de taak, die hij wat te overhaast op zich genomen had. Nochtans, men wilde de psalmen volstrekt op de Fransche wijzen zingen en Datheen was een man van invloed. In 1578 werd zijne berijming bij besluit van de Dordsche Synode voorloopig in de kerken ingevoerd, en dat besluit werd later bekrachtigd, zoodat in de Gereformeerde kerken tot 1773 toe zijne, toen in alle opzichten verouderde, berijming is gezongen. De Luthersche gemeenten bedienden zich echter van een ander psalmboek, namelijk van dat van den reeds meermalen genoemden Ga naar voetnoot2) Antwerpschen rederijker Willem van Haecht, die er in 1579 een uitgaf met eigen berijmingen of verbeteringen van eene reeds in 1567 door verscheidenen bezorgde berijming, waaraan hij | |
[pagina 483]
| |
50 andere liederen toevoegde, wier getal in latere uitgaven nog vermeerderd werd. Uitgebreid en gewijzigd is dit gezangboek tot 1688 in de Luthersche gemeenten in gebruik gebleven en toen door den bundel van Jan van Duisberg vervangen Ga naar voetnoot1). |
|