De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXV.
| |
[pagina 453]
| |
lied ‘tot illusie ende bespottinge van de ceremonyen ende loeflijcken gewoenten van der H. Kercke’ Ga naar voetnoot1). In 1528 werden in verschillende steden van Holland en Friesland in het openbaar spelen vertoond, die het volk ‘schandaliseerden’, zooals de stadhouder beweerde Ga naar voetnoot2). In 1533 wisten de minder broeders te Leiden te bewerken, dat aan de kamer ‘De Witte acoleyen’ aldaar het spelen werd belet, zooals een schimpdichtje daarop ons leert, en in hetzelfde jaar werden negen leden eener Amsterdamsche kamer veroordeeld, eene bedevaart naar Rome te doen, omdat zij een ‘battement met diversche spiticheden opde geestelicken’ gespeeld hadden of een spel Van dat laetste capittel Daniels, ‘daerinne verhaelt zijn vele schandelose woerden’, zooals het Hof van Holland aan de landvoogdes schreef Ga naar voetnoot3). Dat was niet het eenige spel, waarmee de Amsterdamsche rederijkers aan de landsregeering en de geestelijkheid ergernis gaven. In 1535 wordt gezegd: ‘aldaer binnen de stat, bij tijden van tregement Banning, Colijn, Allart Boelesz ende Heyman (burgemeesters van 1533) zijn gespeelt diversche famose speelen, inhoudende dwalingen ende blasphemie’. In dien tijd bestonden er te Amsterdam twee rederijkerskamers. Die welke tot kenspreuk had ‘In liefden vierich’, bezat in Jan Theunissen een dichter, van wien wij reeds twee spelen hebben leeren kennen Ga naar voetnoot4), doch deze waren geheel in kerkelijken geest geschreven en dus zal de andere kamer, ‘De Eglentier met de spreuk ‘In liefd' bloeyende’, wel de kettersche kamer geweest zijn. Wij hebben als werk van die kamer reeds een tafelspel Van Moetwillig Bedryf en den Gemeenen Huysman vermeld Ga naar voetnoot5), evenals een sinnespel van Pyramus en Thisbe Ga naar voetnoot6) door Goossen ten Berch en een ander sinnespel van Lazarus doot en hoe dat Christus hem opwekte Ga naar voetnoot7). Dat laatste spel nu is onmiskenbaar kettersch gekleurd Ga naar voetnoot8), maar bovendien bezitten wij (in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht) nog drie spelen, van welke er een, Swerelts aen- | |
[pagina 454]
| |
doen (1054 verzen), blijkbaar afkomstig is van eene kamer met den naam ‘tLavender Bloemke’, en dus, als daarmee niet, zooals waarschijnlijk is, eene kamer buiten Amsterdam is bedoeld, maar de Amsterdamsche kamer ‘'t Wit Lavendel’, van veel jonger dagteekening zou moeten zijn dan de beide andere spelen Ga naar voetnoot1), die zelve duidelijk te kennen geven, dat zij tot de spelen der kamer ‘In liefd' bloeyende’ behooren. tSpel van de Christen Kercke (2375 verzen) is gemaakt door Reynier Pouwels Ga naar voetnoot2), die misschien ook wel de, ongenoemde, vervaardiger was van het derde stuk, Een spul van sinnen van den siecke stadt Ga naar voetnoot3), 1374 verzen lang. Dit spel begint met het afscheid, dat Scriftuerlicke Predicatie (een priester) op bevel der stedelijke regeering moet nemen van Gemeente, den zoon van Amstelredam. Hypocrisy heeft dat weten te bewerken. Het is een van de beide sinnekens, die in het stuk als de booze, maar hier wel wat al te weinig grappige, machten optreden. Het andere is Tyranye. Zij verpersoonlijken de verkeerde geestelijkheid en de dwingelandij der nieuwe stadsregeering. Gemeente heeft twee zoons, die ieder hun eigen weg gaan en hemelsbreed van elkaar in karakter verschillen. De een, Sulck Veel geheeten en vertegenwoordiger van de aristocratie, heeft zijne vrouw, Vrese Godts, verstooten, en leeft nu met eene hoer, Financy, die van niets anders dan geldverteren weet, terwijl hij Voorcoop in zijn dienst heeft, die het koren opkoopt om het in tijden van hongersnood duur te kunnen verkoopen en zoo ten koste van den arme winst te behalen. De andere zoon van Gemeente, Meer dan Een geheeten, is van een geheel anderen geest bezield en schijnt de personificatie van den ambachtsman te zijn. Hij heeft zelfs ‘'t nieuwe testament van Erasmus getranslateert’ gelezen en is bereid, met zijn vader Sulck Veel, die bezig is goede sier te maken, | |
[pagina 455]
| |
te gaan opzoeken, in de hoop hem door verstandige redenen tot inkeer te brengen, wat hun echter niet mag gelukken. Daarmee is verklaard, waarom Gemeente's moeder, Vrouwe Amstelredam, zoo ziek is als wij haar nu ten tooneele gebracht zien, ‘in een baekermat leggende, met cussens ondert hooft’. In lange klachten weeklaagt zij over haar lijden, dat nu door het vertrek van Evangelijce Predicatie ten top is gestegen. Zij ziet haar einde naderen, als er geen geneesheer te vinden is, die haar nog redden kan. In de geneesmeesters, die haar door Hypocrisye en Tyranye worden aanbevolen, heeft zij in 't minst geen vertrouwen; maar Gemeente en Meer dan Een komen nu op met den waren doctoor, Wijse Beraedige, die de kwaal, waaraan zij lijdt, onderzoekt. Valsche religie en tyrannie zijn het, die haar gestel ondermijnen, zegt hij; en wil zij genezen, dan zullen de goede predicanten, die ordelijk leven en aan de Overheid, zooals het past, onderdanig zijn, in eere moeten worden gehouden. Dan zal rechtvaardigheid weer bij de rechtsspraak moeten heerschen en voor de armen goede zorg moeten worden gedragen. De ouders zullen hunne kinderen een ‘goet exempel moeten toonen’ en hen verder met krachtige hand dwingen, evenals zij zelf, een eerbaar leven te leiden. Amstelredam erkent, dat zij ook zelve niet zonder schuld is, en op die verklaring wordt haar door den doctoor beterschap beloofd. Daarmee eindigt het spel. In Amstelredams klacht, dat ‘die edele rethorycke en die lustige musycke verjaecht is’, vinden wij eene toespeling, naar 't schijnt, op de gedwongen bedevaart der negen rederijkers naar Rome. Andere toespelingen betreffen de schutterij, die zich in 1535 veroorloofd had, eene uniform te kiezen, waarmee de minderbroeders bespot werden, en herinneren duidelijk aan de beroeringen der Anabaptisten van 1534 en 1535 en aan het preeken van den minderbroeder Cornelis van Naerden tegen de ketters en de intriges van bruer Bartelmies, den kapelaan der Nieuwe kerk omstreeks denzelfden tijd. Het stuk kan dus niet ouder zijn dan 1535, maar zal ook wel niet veel jonger wezen, al had het er in gehekelde opkoopen van koren, waardoor de latere burgemeester Hendrick Dirckz zich gehaat maakte, eerst een jaar of tien later plaats, doch klachten over dat onderwerp waren eigenlijk altijd aan de orde. In 1535 was het niet alleen in Amsterdam, maar overal, in verband tot de Munstersche uitspattingen, roerig geweest en rede- | |
[pagina 456]
| |
rijkers hadden er ook elders de hand in gehad of waren er ten gunste van de ketters opgetreden, zoodat de regeering zich met hen, wier kamers half officiëele vereenigingen mochten heeten, wel bemoeien moest. Zoo vernemen wij dan o.a., dat in hetzelfde jaar ook de stedelijke regeering van Zierikzee de rederijkers harer stad vermaanden, niets te spelen wat ‘scandaleus’ was, waarom zij dan ook steeds vooraf hunne spelen ter kennisse van burgemeesteren moesten brengen Ga naar voetnoot1). In de Zuidelijke Nederlanden ging het niet anders dan in de Noordelijke. In Februari 1536 werd te Gent Willem Polgier verwezen tot eene boete ‘omme een liedeken, dat hi ghemaect hadde op de geesteliken’; en tevens werd toen ‘gheinterdiceert alle factuers van Rhetorijcke niet uut te laten gaen sonder consent van scepenen ende ooc ghevisenteert ten preecheeren’ Ga naar voetnoot2). De laatste waren inquisiteurs en met de Carmelieten en Observanten de steunpilaren der kerk. De verbodsbepalingen konden evenwel te lichter overtreden worden, omdat zij niet overal even ernstig gemeend waren, en bij oogluiking van schout en schepenen kon er veel gebeuren. Te veel zelfs, zooals men dan dikwijls eerst te laat bemerkte. Zoo had zelfs de landvoogdes niet begrepen, waartoe zij 3 Febr. 1538 consent had gegeven, toen zij de Gentsche kamer De Fonteine in 1539 vrij liet, een refereinfeest en een landjuweel te beroepen, zonder er zich vooraf van te vergewissen, wat daar te zien en te hooren zou gegeven worden. In April werd het refereinfeest gehouden en in Juni daarop het landjuweel, en zoowel voor het sinnespel als voor het referein in 't sotte waren de vragen van dien aard, dat kettersche betoogen er als het ware door uitgelokt werden. De refereinen in 't vroede moesten de vraag beantwoorden: ‘Wat dier ter warelt meest fortse verwint’, en op een paar uitzonderingen na, die Christus als mensch of ‘tvierde dier bij Daniel’ aanwezen, klonk het antwoord óf in 't algemeen ‘de mensch’, óf in 't bijzonder ‘de vrouw’, maar van de negentien kamers, die aan den wedstrijd deelnamen, waren er enkele, die ook bij dit onderwerp hare kettersche gezindheid deden uitkomen. De ‘Royaerts’ van Winoksberghe verheerlijkten de kracht, die er | |
[pagina 457]
| |
uitging van ‘de martelaeren voor Godt ter doodt ghejaeght’, wat destijds zeker niet anders dan op de slachtoffers der Inquisitie kon worden toegepast. De ‘Barbaristen’ van Kortrijk noemden den mensch eerst dan krachtig, als hij door den geest in 't geloof met Christus vereenigd was, en ook door de ‘Violieren’ van Antwerpen werd beweerd, dat ‘'t verwinnen door 't gheloove geschieden moest.’ Dezelfde kamer bracht ook hare godsdienstige overtuiging te pas bij het referein in 't amoreuse, dat gemaakt moest worden op den stok: ‘Och, mocht ic se spreken, ic ware ghepaeit’, waarin zij zich beklaagde, dat haar ‘duer de valsche leeraren vol hypocryzyen’ belet werd te spreken, wat haar alleen kon bevredigen, namelijk hetgeen de Schriftuur leerde. De vraag in 't sotte echter: ‘Wat volck ter warelt meest zotheid tooght’, kon wel niet anders dan tot het bespotten van de geestelijken, zoowel in hun ambt als in hun levenswandel, aanleiding geven. De ‘Fonteinisten’ van Thienen gaven den opperprijs der zotheid aan ‘de keyaerts metter geschoren cranse’; de Akselsche kamer bespotte de ‘graubroers’; de Pensébloem van Edinghe en de ‘Jesusten’ van Leffinghe (van 1529, spreuk: ‘Altoes doende’) maakten het weelderig en zinnelijk leven der geestelijken belachelijk; de ‘Violieren’ van Antwerpen hekelden de winzucht der priesters en de ‘mommerijen’, waarmee zij Gods heiligen dienen. ‘Die voor haut of steenen stupen of nijghen’ waren, volgens de kamer van Meesen (spreuk: ‘Hoe ic labuere met pijnen duere’ - de wereld), de grootste zotten, en volgens die van Thielt waren zij het, die ‘in peregrimaghe loopen tot de afgoden te Rome’, en vrouw en kinderen te huis in armoede achterlaten. In het sinnespel moest de vraag beantwoord worden: ‘welck den mensche stervende meesten troost is.’ Slechts enkele kamers gaven een antwoord in zuiver katholieken geest en traden tegen de hervormden op, zooals de kamer van Nieuwpoort, of verklaarden vrijmoedig, zooals ‘Pax vobiscum’ te Oudenaarden, dat ‘zonder goede waercken tgheloove doot es’. Enkele andere, zooals ‘Het Boeck’ te Brussel, klaagden over de onzekerheid, die er door de vele ‘vremde opinyen’ was gaan heerschen, zoodat men nu niet meer wist, waaraan zich te houden. De meeste echter gaven antwoorden in protestantschen geest, door als den besten troost in de ure des doods het geloof te noemen of ‘de hope duer de Schriftuere’ of ‘'t betrauwen op d'ontfermherticheyt Godts, | |
[pagina 458]
| |
met berau van sonden’, of ‘'t geloof in Jezus' sterven en verrijzen duer 's geests bewijzen’, of ook wel een gerust geweten. Met deze positieve antwoorden had de Kerk desnoods vrede kunnen hebben, al waren zij ook niet ten volle bevredigend, maar de figuurlijke personen, die in de spelen optraden, lieten meestal ook niet na, de toeschouwers te waarschuwen tegen andere troostmiddelen, zooals ‘brieven van pardoen’, die de kamer van Meesen goed vond voor rijke lui, maar niet voor de arme zondaars; of andere dingen, waarvoor de priesters zooveel geld vorderen, ofschoon ‘Christus sijn rijcke elck om niet gheeft’. De ‘Blijden van Sinnen’ van Nieuwkerke (geconfirmeert in 1520) raden, de zaligheid ‘nieuwers el te soucken dan in Christum alleene, duer wien de groote aflaet ghegheven es’. De ‘Heilige Geest’ van Brugge vermaant, trots alle vervolging onwankelbaar vast te houden aan het geloof, dat de leeken zich verwerven kunnen door zelf den Bijbel te lezen. Het geloof alleen toch heeft waarde: goede werken, bêevaartloopen, vasten en bidden, feestdagen houden, de mis aanhooren, kaarsen voor de santen en santinnen ontsteken, dat alles beteekent weinig en geeft geen troost. In denzelfden geest lieten ook de ‘Violieren’ van Antwerpen zich uit, die met hun antwoord, dat het vertrouwen op de opstanding des vleesches den meesten troost schonk, den opperprijs wonnen. Deze refereinen werden niet alleen gepronunciëerd, deze spelen niet alleen vertoond, maar ook terstond (wat nog eene nieuwigheid was) gedrukt Ga naar voetnoot1); en zóó gretig werden zij gekocht, dat er in hetzelfde jaar van de sinnespelen reeds een herdruk kon verschijnen. Het Gentsche landjuweel was, zooals wij zagen, gehouden bij consent van de landvoogdes Maria van Hongarije, en ofschoon de ‘chaerte’ kon doen vermoeden wat men er te hooren zou krijgen, had noch de landsregeering, noch de stedelijke overheid eenigen maatregel tegen het landjuweel genomen; doch toen er, kort na het feest, gevaarlijke onlusten te Gent waren ontstaan, | |
[pagina 459]
| |
die Karel V in het begin van het volgende jaar persoonlijk en met geweld moest komen bedwingen, werden de gedrukte sinnespelen, waartegen reeds door den kanselier van Brabant als tegen gevaarlijke geschriften was gewaarschuwd, op den index geplaatst en werd de verkoop er van strafbaar gesteld bij een nieuw placaat 22 September 1540 tegen de verspreiding van kettersche leeringen uitgevaardigd. De niet minder kettersche Refereinen werden toen blijkbaar vergeten, doch niet meer in 1550. De Gentsche spelen waren geene uitzondering. Kort nadat zij vertoond waren, 1 Aug. 1539, werd te Middelburg door ‘St. Anna's kinderen’ een spoedig ook gedrukt en later herdrukt spel van zes personagiën gespeeld: Den Boom der Schriftueren Ga naar voetnoot1), dat het nog wat erger maakte. Het stelt ‘Elck bysonder’, eene in nonnenkleed optredende vrouw (zinnebeeld van de menschelijke ziel), voor als beweldadigd door ‘Medecijn der Sielen’ (d.i. Christus), die den Vader dankt, dat hij zijne wijsheid verborgen heeft gehouden voor de verstandigen en haar den onverstandigen heeft geopenbaard, zoodat ‘Elck bysonder’, nu in het lustpriëel der zuivere conscientie neergezeten bij de levende fontein des geloofs onder de schaduw van den boom der Schriftueren, zich gelukkig kan gevoelen in het bewustzijn, dat Christus' bloed alle zonden heeft uitgewischt. Dat kan echter aan ‘Menschelijcke Leeringhe’ (de kerkleeraars) niet behagen. Deze wil ‘Elck bysonder’ ontrouw doen worden aan haar geliefde en door haar te huwen haar maken tot zijne ijverige dienares. Daartoe zendt hij de sinnekens ‘Natuurlijcke Begheerte’ in het huichelaarskleed en ‘Eyghen Wijsheit’ met den monnikskap der ‘blauwe devocie’ op het hoofd naar haar af. Deze weten zoo verleidelijk te praten, dat zij niet alleen in een huwelijk met ‘Menschelijcke Leeringhe’ toestemt, maar zelfs medewerkt om den boom der Schriftueren te vellen. Dat haar aanstaand echtgenoot als ‘Leviathan, Appollion en Pluto’ bekend staat, dat hij verkeert ‘in 't geestelijcke Sodoma’, en, ‘op 't beest met seven hoofden’ gezeten, in het duistere Egypte heerschappij voert, schrikt haar niet af. Nu moet zij mede het | |
[pagina 460]
| |
kleed der huichelarij aannemen, met afgoderij en symonie versierd, en zoo wordt zij het ‘Slot van verkeerden sinne’ binnengeleid, gemetseld met het bloed en zweet van weduwen en weezen, vol hardnekkigheid, overdaad en onbeschaamde winzucht. Daar moet zij meedoen aan zingen, lezen en klokluiden en aflaten helpen venten, al kan ook niet ontveinsd worden, dat de nering meer en meer begint te verloopen. Door de ruime opbrengst van ‘sacramenten en graven, doopsel, kerckganck, keersen en pellen’ kan zij echter een weelderig leven leiden, en dat heeft voor haar nog bekoring genoeg. Diep bedroefd is ‘Medecijn der Sielen’ als hij vernomen heeft wat er gebeurd is, en om haar op den goeden weg terug te brengen laat hij haar door ‘Gheloove’ onderrichten. Als ‘Menschelijcke Leeringhe’ zijn vijand ‘Gheloove’ ziet komen, vraagt hij hem, of hij misschien ook behoort tot die ‘duytsche doctoren’, zooals hij er zoovele heeft doen ‘branden en versmoren’, maar ‘Gheloove’ antwoordt, dat de tijd gekomen is, dien de profeet in den geest voor zich zag, toen hij zeide: ‘U dochters sullen droomen sien, u sonen zullen propheteeren’. De pharizeeën moet ‘Elck bysonder’ ontvlieden, zegt hij; naar hunne geveinsde sermoenen moet zij niet meer luisteren, zich niet meer op de kracht van goede werken verlaten of heiligheid zoeken in het dragen van een bijzonder gewaad, met één woord, den rug toekeeren aan ‘Jesabels tempel’. Anders heeft zij niet noodig dan het schild des geloofs, den helm der zaligheid en het zwaard van Gods woord. Wanneer ‘Elck bysonder’ zich door ‘Gheloove’ heeft laten bekeeren, dan vertoont zich tot haar troost ‘Der Sielen Medecijn aen 't cruce’, en tot iedereen richt hij de vriendelijke uitnoodiging: ‘komt allen tot mij, die belast en beladen zijt, ik zal uwe kwalen genezen. Zoekt nergens troost dan bij mij, want mijn juk is zacht en mijn last is licht’. Met eene betuiging van gehoorzaamheid aan den keizer en de stedelijke overheid besluiten St. Anna's kinderen dit stoutmoedig spel. Op grond van het feit, dat hij de prologe van dit stuk, ‘smakende heresie, contrarie onsen Heylighen kerstengeloove ende insetten der Heiligher Roomscher Kercken’, in 1542 had voorgedragen, werd Jacob van Middeldonck, deken der rederijkerskamer ‘De Damastbloem’, te Antwerpen in 1546 ter dood gebracht Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 461]
| |
In 1547 werd de schoolmeester Peter Schuddematte, ‘een fray Rhetoriseen’ van de kamer ‘De Violieren’ te Antwerpen voor het stadhuis terechtgesteld, omdat men hem van ketterij betichtte wegens zijn nu verloren spel Babel van Vilvoorden Ga naar voetnoot1). Hetzelfde lot trof in 1558 Frans Fraet, lid der Violieren en dichter van ‘hondert morale figueren’, samen uitmakende den emblematabundel getiteld: Tpalays der gheleerder ingienen oft der constiger gheeste, (Antw. 1554, 1556 en 1564). In 1550 werden ‘die catalogen oft inventarissen van den quaden verboden boucken’ te Leuven gedrukt en werd aan de boekverkoopers gelast ze in hunne winkels op te hangen, terwijl verspreiding en zelfs bezit van die boeken ten strengste werd verboden Ga naar voetnoot2). Het mocht alles niet baten. De rederijkersdichten, die naar den mutsaard riekten, werden juist daarom in toenemend aantal verspreid en als verslonden. Durfde in de Nederlanden zelf niemand ze ter perse leggen, dan werden ze elders, vooral in Emden, gedrukt en binnengesmokkeld Ga naar voetnoot3), zooals b.v. in 1557 ‘Een spel van sinnen op 't derde, vierde en vijfde capittel van 't werck der Apostelen’, tegen de kettervervolging, dat toegeschreven wordt aan den facteur der Antwerpsche Violieren, Willem van Haecht Ga naar voetnoot4), die van deze kamer in 1552 lid was geworden en reeds in hetzelfde jaar als facteur een Spel van Scipio liet vertoonen. Voor zijne kamer behaalde hij bij verschillende gelegenheden prijzen met spel of referein, onder zijne spreuk ‘Behaecht Gods wille’, maar zijn grootsten triomf vierde hij als ijverig inrichter en leider van het groote Antwerpsche landjuweel van 1561. In 1563 en 1564 schreef hij nog drie andere | |
[pagina 462]
| |
spelen van sinne op andere hoofdstukken uit de Acta Apostolorum en verder een Spel van de Bekeeringe Pauli, die niet verboden konden worden, omdat zij de Kerk niet rechtstreeks aanvielen ofschoon zij toch van den geest der Hervorming in Lutherschen zin doortrokken waren. In 1567 verschenen van hem in druk Drye Lamentatien oft beclaginghen en in lateren tijd, toen hij zich zonder gevaar vrijer kon uiten, De vijf claechliederen Jeremie over Jerusalem ende tlandt Juda, gedrukt in 1578, toen ook van hem in druk uitkwam Een dialogus van Twee personagien, deen gheheeten den Vertroosten in Leyden, dander den dankbaren Gheest, te Antwerpen gespeeld en ‘Ghecomponeert, op de Wonderlijcke verlossinghe van Leyden’. Daarbij waren gevoegd ‘Noch meer ander Refereynen, Baladen op den tijt voorleden ende den tijt present’. Op zijne psalmberijming van 1579, met een groot aantal stichtelijke liederen vermeerderd, komen wij later terug. Evenals door Van Haecht werden voor de loterij ter vernieuwing van de St. Jacobskerk te Antwerpen in 1574 ook bijdragen geleverd tot de ‘Deuchdelyke solutiën, ghesolveert by vele ingenieuse componisten van diversche Cameren van Rhetorijcken’ (uitg. bij Gielis van den Rade te Antwerpen Ga naar voetnoot1), door Pieter Cassiere van 's Hertogenbosch, die, ook blijkens de opdracht van Moerman's Emblematabundel ‘Cleyn werelt’ in 1584, ‘deken der cameren van Rethorijcken, geseyt de ‘Olijftack’ te Antwerpen was en dat toen ook al lang was geweest, want als zoodanig schreef hij reeds in 1559 en 1562 refereinen Ga naar voetnoot2), en ook een, alleen in handschrift (te Brussel) bewaard, tafelspel, waarin hij zich, evenals in zijne refereinen, een aanhanger der hervorming toont, maar in gematigden geest. Het is getiteld ‘Een present van Jonste, vrientschap en trouwe. 't Present is eenen Bybel. Ghespeelt den 21 January | |
[pagina 463]
| |
ao 1560 op d'Olyftacx camere’, en geteekend met zijn naam en zijne spreuk ‘Waer is de waerheyt’, 1559. Eene uit het Hoogduitsch vertaalde samenspraak, die ook wel als tafelspeelken kan vertoond zijn, is getiteld Warachtighe nieuwe tijdinghe van eenen Boer, die met crancheyt bevaen hem heeft ghebiecht teghen zijnen Prochiaen, werd in 1564 gedrukt en hekelde de biecht met aardig nagemaakt boersch vernuft. Wij noemden die reeds vroeger Ga naar voetnoot1) als mogelijk door Edeward de Dene vervaardigd, omdat de proloog er van geteekend is met de spreuk der Brugsche kamer ‘De drie Santinnen’, namelijk ‘Die lijt verwint’. Van een onbekende vermeld ik hier nog een grappig rederijkersreferein Van twee pateren, die reformeren woudden een nonnen cloester Ga naar voetnoot2), ‘deen out, dander jonck van jaren’, en van welke de oude, die de reformatie ernstig meent, daarom telkens van de nonnekens te hooren krijgt: ‘Pater vertrect, quia nolimus vos’, terwijl de jongere, die zeer goed kan begrijpen, dat de zustertjes ook wel van een pretje houden, daarentegen het ‘nolimus vos ignorare’ van haar verdient en gaarne door haar in haar gezelschap wordt opgenomen. Waar ondanks het verzet van overheid en geestelijkheid door de rederijkers zulke spelen werden vertoond en zulke refereinen werden verspreid, is het te begrijpen, dat de placaten daartegen al scherper en scherper moesten worden. Zij verboden nu niet meer alleen kettersche geschriften, maar zelfs in het algemeen het aanroeren van godsdienstquaesties, in welken zin ook, zooals het bekende placaat deed, dat Philips II in 1559 uitvaardigde Ga naar voetnoot3) tegen het ‘verspreiden, zingen ofte spelen van eenighe camerspelen, staende spelen, loven, liedekens, figuren ofte batementen, daerinne gemengelt waeren questiën, propositiën of materyen, beroerende onse religie of geestelycke luiden’, terwijl ‘spelen van sinne of moraliteit of andere dingen, die gedaen of gespeeld worden ter eeren Gods of van zijne Heiligen, of tot vermaekinge en eerlijcke recreatie van den volcke,’ wel toegelaten, maar vooraf aan eene strenge censuur onderworpen werden. Vandaar dan ook, dat in 1561 de ‘chaerte’ van het landjuweel | |
[pagina 464]
| |
te Antwerpen den eisch moest stellen, dat de ingezonden stukken zouden zijn ‘sonder schimp of vilonye ende niemant crinkende,’ en dat van deelneming aan dat landjuweel was buitengesloten de Antwerpsche kamer ‘'t Lelyken van Calvariën’ (met de spreuk: ‘In liefde groeyende’), omdat ‘zij hadden grouwelijcke abominatiën gespeeld, de minnebroeders en den Heiligen Vader beschimpt ende de eerbaerheyt der nonnen en bagijnen besproken’. Daarom verzocht ook de Rotterdamsche kamer ‘De blauwe Acoleyen’ bij haar in hetzelfde jaar uitgeroepen landjuweel ‘schimp, vileynie, abuys ende heresie met alder manieren te schouwen’. Hoe zorgvuldig de censuur te werk ging of althans trachtte te werk te gaan, blijkt uit de approbatie achter de eerst in 1563 te Brussel gedrukte ‘Refereynen ende liedekens van diversche Rhetoricienen, gelesen ende gesongen opte Corenblomme-camere binnen Bruessele, 26 Juli 1562,’ die aldus luidt: ‘Dese Refereynen en liedekens zijn gevisiteerd ende gheapprobeert by besondere prochiaens der plaetsen daer deselve Refereynen ende liedekens gecomponeert zijn; ende bovendien noch elck Refereyn ende liedeken besonder gevisiteert ende gheapprobeert by den Eerw. heeren ende meesteren Laurentium Metsium, plebaen van St.-Goedelenkercke binnen Brussel’. Koning Philips had dus wel, en met nog vaster tred, de voetstappen zijns keizerlijken vaders gevolgd, nadat deze in 1555 te Brussel hem bij het overdragen der regeering de handhaving van den katholieken godsdienst, de ware leer, nog in 't bijzonder op het hart had gedrukt. De aanhangers der Hervorming hadden toen al wel begrepen, dat het van kwaad tot erger zou komen. In de Zuidelijke Nederlanden was Karel V, ondanks zijne heerschzucht, wegens zijne minzaamheid in den omgang, en misschien ook als geboren Gentenaar, tot op zekere hoogte populair geweest. In de Noordelijke gewesten, die gedurende zijne regeering veel te lijden hadden gehad van de voortdurend door hem gevoerde oorlogen en met name van zijne langdurige worsteling met den eindelijk door hem overwonnen hertog van Gelre, was dat minder het geval geweest. Wie de geschiedenis van zijn bewind in de Noordelijke Nederlanden doorleest, zooals Wagenaar die te boek stelde, wordt het meest getroffen door twee zich telkens weer herhalende feiten: de schier onafgebroken reeks van plundertochten te land en ter zee door vijandige niets ontziende krijgsbenden en, ook in verband | |
[pagina 465]
| |
daarmee, tal van elkaar telkens opnieuw opvolgende ‘beden’ of belastingen, die meestal wel eerst door de Staten der rijk geworden, maar zich als arm voordoende, kooplieden werden geweigerd, maar ten slotte toch schoorvoetend werden opgebracht. Tengevolge daarvan had men, nog afgezien van zijne kettervervolging, met Karel gedurende zijne geheele regeering op een gespannen voet gestaan, maar zich van den heer der Nederlanden toch wel de getrouwe en gehoorzame onderdanen willen toonen. In zijn zoon echter zag men, meer nog dan den landsheer, den koning van Spanje, die zelfs de landstaal niet verstond en door zijne onverbiddelijkheid, vooral op godsdienstig gebied, ook de Zuidelijke Nederlanden evenzeer van zich vervreemdde als de Noordelijke, zoodat de bloedige vervolging der ketterij door wat men de Spaansche inquisitie noemde, er allengs de ergernis ten top moest doen stijgen en in hem wel den hardvochtigen dwingeland moest doen zien, zooals zijn vader nooit in de oogen der Nederlanders was geweest. |
|