De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 446]
| |
XIV.
| |
[pagina 447]
| |
Maerlant's Martijns in het Latijn door Johannes Bukelare, Reinaert's Roman, Heelu's Kroniek misschien nooit aan Nederlandsche verzen was te beurt gevallen. Eerst in 1548 zond zij een tweeden bundel in het licht van 24 ‘constighe refereinen, seer treflijck straffende alle ketterijen ende dolinghen van desen onsen tijde.’ Een Latijnsch gedicht van Pater Livinus Brechtanus ging als opdracht aan den vromen lezer vooraf en verheerlijkte haar als de Nederlandsche Sappho, van welke Grieksche dichteres zij, zooals het in een Latijnsch distichon heet, alleen verschilde doordat deze de ondeugden aanleerde, die zij afleerde. Eindelijk gaf in 1567 broeder Henrick Pippinck, meester provinciaal der minderbroeders, een derden omvangrijker bundel (70 refereinen) van haar uit met uitvoerige inleiding en opdracht aan ‘Maria van Mamorancy, gravinne van Mansfelt’. Daarin waren die refereinen van haar opgenomen, die ‘noch resterende ende noyt ghedruckt’ geweest waren, zooals ons ook niet behoeft te verwonderen. Immers al mocht Pippinck haar in zijne bewondering ook vergelijken bij de beroemdste vrouwen der Oudheid en verklaren, dat het de Heilige Geest zelf was ‘die door haer heeft openlijck gewrocht ende noch is werckende’, het zelf in druk uitgeven van gedichten werd destijds nog vaak voor een bewijs van ijdelheid gehouden, en iemand als Anna Bijns, die een zachtzinnig oordeel over haar werk had gevraagd, omdat het ‘al vrouwen werck’ was, wilde niet ijdel heeten noch ook zijn, allerminst in den tijd toen deze derde bundel uitkwam en toen zij drie en zeventig jaar oud was, daar zij immers in April 1575 op één-en-tachtigjarigen leeftijd overleed Ga naar voetnoot1). De beide eerste bundels waren door haar dan ook niet als dichtproeven in het licht gezonden, maar als strijdschriften. De ketterij moest bestreden worden, meende zij, maar ‘paus, cardinalen, biscoppen altsamen’, ofschoon ‘als wachters gestelt opten toren’, waren als ‘in slape’. ‘Aylacen!’ riep zij uit, ‘waer werden nu vierige leeraers gevonden! 't Syn meestal stomme honden’, zeide zij Jesaia (56, vs. 10) na, ‘sy en connen niet bassen’. Ook de rhe- | |
[pagina 448]
| |
torisiens hielden zich stil: zij moest dus wel zelf de ketterij bestrijden, als een Judith, die alleen den strijd tegen Holofernes aanbond; want, zegt zij, ‘tegen hen wil ick vechten totdat ick sterven zal.’ Wat zij zelve uitgaf waren dus alle strijddichten: in den derden bundel wordt daarentegen bijna alleen strijd gevoerd in Pippinck's voorrede. De refereinen er in (meestal met verwijzingen naar schriftuur plaatsen op den kant, zoo als trouwens ook reeds in de eerste bundels) zijn voornamelijk verheerlijkingen van Maria, nieuwejaarszangen, meiliederen, zooals bv. het mooie referein 58, en gebeden of verzuchtingen om vergeving van de zonden der jeugd, waarover de dichteres op lateren leeftijd berouw gevoelde. Wij zullen ons maar niet verdiepen in de vraag, of de jeugd van Anna Bijns inderdaad zoo bandeloos is geweest, als men uit de conventioneele overdrijving harer zelfbeschuldigingen te onrechte heeft opgemaakt, en of er eenige historie ten grondslag zou kunnen liggen aan het liefdesromannetje met den minderbroeder Enghelbeert van den Donck (Bonaventura) of ook met zekeren Dierick Adriaens, waarvan men haar tot heldin heeft gemaakt Ga naar voetnoot1), ook op grond van verschillende refereinen, die in twee (eerst in onzen tijd uitgegeven) omvangrijke handschriften voorkomen Ga naar voetnoot2), maar die zeker niet alle van haar zijn en misschien ook niet onvervalscht zijn overgeleverd. Dat zij eene levendige, hartstochtelijke natuur had, blijkt uit hare refereinen duidelijk genoeg, maar dat die hartstocht zich in ‘meer suers dan soets’ openbaarde, is even duidelijk. Ook zijn vooral hare strijdgedichten van litteraarhistorische beteekenis: de andere treden van zelf meer op den achtergrond, omdat Anna Bijns als kunstenares zich in niets van hare tijdgenooten onderscheidt. Als alle andere rederijkers bedient zij zich van den vorm der refereinen; niet zelden, en met veel kunstvaardigheid, volgt zij de mode van den tijd, die zeer gekunstelde vormen verlangde: | |
[pagina 449]
| |
retrograde, binnenrijm en naamdicht; maar zij is er zelve van overtuigd, dat zij met de meesters der poëtrie niet kan wedijveren. Hare taal is gewoonlijk allesbehalve dichterlijk, dikwijls grof of zelfs plat en toch weer door het groot aantal bastaardwoorden afwijkend van de eenvoudige volkstaal. Groot is haar meesterschap over de taal evenmin: telkens gebruikt zij dezelfde woorden om dezelfde weinig diepe gedachten te herhalen. Dat hare refereinen desniettemin voor het nageslacht, tot in onzen tijd toe, meer te genieten zijn dan die harer tijdgenooten, hebben zij voornamelijk te danken aan den gloed, die er ons uit tegenstraalt, aan de echte, vrouwelijke levendigheid, waarmee zij door verrassende wendingen hare tegenstanders weet te treffen, en aan de gelukkige manier waarop zij zich van schilderachtige volksuitdrukkingen weet te bedienen. Diep bedroefd en hevig verstoord tevens is zij over den verwarden toestand der maatschappij, waarin alles op losse schroeven staat, niets meer voor heilig wordt gehouden en zelfs het ontzag voor de overheid ontbreekt. Dat ook bij de regeerders wel eenige schuld ligt, ontkent zij niet: ‘'t volc wort gescoren, men salse saen villen.’ De kleine dieven hangt men, terwijl men de groote laat loopen: ‘tghelt cant al stillen’. Ook in de Kerk is niet alles zooals het behoort. ‘Bisdommen worden den kinderen bevolen,’ en de geestelijken zijn niet alle heiligen: vele brassen en drinken, rijden paard, dobbelen en spelen. De geleerden letten meer ‘op ander fantasie, op poëtrie ende philosophie’, dan op den godsdienst, en ‘hanteeren de ketters te soetelic.’ Eenige hervorming is er wel noodig, en de dichteres maant dan ook, als in 1545 het Trentsche concilie, dat eene hervorming in de Kerk moest tot stand brengen, bijeen is gekomen, de vorsten aan, dat zij ‘'t concilium ter perfectien helpen bringen.’ Toch moet men de geestelijkheid niet te hard vallen. 't Zijn immers geene engelen: ‘priesters zijn ooc menschen als ander lien,’ en geven zij ook dikwijls aan hunne zinnelijkheid toe, men moet dan bedenken, hoe zwak men zelf is. Ieder wiede zijn eigen hof, en wie zonder zonde is, werpe den eersten steen. Zoo erg als de achterklappers het voorstellen, zijn zij echter niet; zij worden dikwijls belasterd. Volgens de vijanden der Kerk zijn ‘papen, muncken, susters en materen tsamen luy, gierech en vrec,’ en kunnen zij niet te gestreng berispt worden. Daarom zijn zij, die veel kwaad van bisschoppen, prelaten en monniken kunnen spre- | |
[pagina 450]
| |
ken, ‘in Luters secte de geleerde lien.’ De dienaars der geestelijkheid, de ‘onderdanige scaepkens’ daarentegen heeten ‘papisten.’ Luther is volgens haar de baarlijke duivel, van wien alle kwaad is uitgegaan, een monster, erger nog dan zijn naamgenoot Maarten van Rossem, die overal in 's Keizers landen (in 1542) tot zelfs voor de poorten van Antwerpen schrik en ontsteltenis door zijne woeste plundertochten had verspreid, zooals ook ter ‘Eewige memorie’ uitvoerig ‘in dichte gestelt is,’ dat bij Wouter van Desschel te Antwerpen destijds te koop werd gevonden. Rossem, zegt Anna Bijns, moordde echter alleen de lichamen, Luther de zielen. ‘Noyt arger ketter en was ghevonden, dan Luther, thooft van alle valsche propheten.’ Lucifer was zijn meester, wiens scholier hij is. Hij doet zich voor, alsof Gods geest op hem alleen was neergedaald; hij is te Wittenberg als de vijfde evangelist opgetreden en deze Wittenbergsche paus verleent met zijne bullen aflaat voor alle zonden, en ofschoon men geene santen gelooft, als zij geene wonderen doen, toch is Luther te Wittenberg als een groot sant verheven. Welke wonderen heeft hij dan wel verricht? Aan de vruchten kent men den boom: zoo ook leert men hem kennen door zijne volgelingen en hunne werken. Zijne discipelen zijn overspelers, bedriegers, verloopen religieusen, ‘muncken die hare cappen uutschieten of opten tuyn hangen,’ en deswegen voor heiligen doorgaan, nonnen, die zich uit de kloosters laten schaken en voor ‘goey nachten’ de ‘goey dagen’ prijs geven, verloopen monniken, die begijnen trouwen en wellust verkiezen boven de eens zoo plechtig beloofde reinheid. De Lutheranen verleiden het volk door 't voorspiegelen van ‘vrijheit, daer de menschen na haken.’ Zij willen voor godvruchtig doorgaan en naar hun zeggen zijn zij ‘vul lieften en charitaten’, maar woorden zijn dat, anders niet, want ‘waren sij soo vul lieften als sij blaten, sij en souden papen en muncken dus niet haten,’ en niet zooveel ‘discoort’ verwekken. Met al wat heilig is spotten zij, met de sancten, wier beelden zij in kerken en kapellen breken, terwijl zij zelf ‘in haer cameren naecte vrouwen, naecte mans, ja afgoden schiere’, ‘geschildert of geprint’ ten toon hangen. Gods lichaam, Gods bloed wordt door hen ‘geblasphemeert’, met de zeven sacramenten wordt gespot. Zij noemen dat alles afgoderij, en zelf knielen zij voor den mammon. Gevast wordt er door hen niet meer: Vrijdags worden | |
[pagina 451]
| |
er vette kapoenen gegeten. Het vagevuur, het bidden voor de zielen hebben zij op zij gezet, en ze gaan ook niet meer ter biecht. Zullen zij dan nog penitenciën doen voor hunne zonden? ‘Neen, Luther is wijsere: die leert ons alleene in God betrouwen, ghelooven en hoopen: wat wij voort brouwen, 't es alleleens, goet of quaet’. Blijkbaar ziet Anna Bijns dus in den strijd der hervormingsgezinden tegen de ‘goede werken’ niets anders dan een voorwendsel, om te kunnen leven, zooals hun hart of hun zinnelijke lust hun dat ingeeft, en niet een strijd tegen het misbruik in de Kerk om aan goede werken meer waarde te hechten dan aan innerlijke gezindheid. Daarom zegt zij met ergernis over wat in haar oog losbandigheid is: ‘De Lutherse clercken ontraden alle goede wercken’, want, volgens hen, hebben deze geene waarde meer: ‘geloove alleen’, zeggen zij immers, ‘doet God genaken’. En het geloof hebben zij alleen: zij wanen zich bezield door ‘den geest’, maar 't is de goddelijke geest niet, het is een booze geest. In hunne waanwijsheid beweren zij, ‘dat de kercke 1500 jaren heeft gedoolt, dat er nooyt dan nu goey christenen waren’, en dat eerst nu ‘'t recht geloove es vonden’. Zelf meenen zij de Heilige Schriften te kunnen uitleggen, maar zij rekken en scheuren ze, zij vervalschen ze. Dat doet niet alleen Luther, maar ieder van zijne volgelingen, want ‘'t zijn nu al doctoren en doctorinnen’. ‘De leeckelien moeyen hen metter schrifturen: een smit, een schoenlapper werdt nu een predicant’. Terwijl men de ware priesters ‘afgoden- en Anti-cristus-cnapen’ heet, wil ieder priester zijn; ‘zelfs wijfs vermeten haer priester t' sijne’, en ‘boeren, die totten ploeghen ghebooren sijn, laten hen duncken, dat zij vercoren sijn, om als Bileams ezel profeten te bestraffen’. Geen wonder dan ook, dat er zoovele verschillende sekten zijn, die elkander bestrijden. Er zijn Lutheranen en Anabaptisten en Swinglianen - later spreekt zij ook van Calvinisten - maar hoe zij ook heeten mogen, 't zijn, zegt ze, inderdaad ‘meest al soeckers van der geldkisten’. De Herdoopers worden nu, na de Munstersche buitensporigheden, door de Lutheranen verloochend, maar toch zijn zij ‘uut Lutherane ghesproten’, en ‘met één sope sijnse overgoten’. Zij maken het nu wat te bont, ‘maer 't gheene dat sij doen in 't openbare daer waren de Lutheranen ooc toe bereedt, vreesden zij de doodt niet’. Uit vrees voor den dood houden zij zich dikwijls schuil: ‘sij haten de claerheyt en preken achter de | |
[pagina 452]
| |
hagen’; maar daar men ‘heden de werelt van ketters siet crielen’, is het bij die preeken druk bezocht; ‘preecter ergens een ketter in 't groene, dan loopen sij om elc de eerste te sijne’. Ook door allerlei geschriften verbreiden zij hunne leer. ‘Veel boecken suspect van heresije sietmen openbaerlijc vercoopen’, zegt zij, en ‘haer ketterlijcke boecken doen sij prenten en scinckense wech als groote presenten’. Tegen sommige Luthersehe refereinen kwam Anna Bijns door een tegendicht op. Den dichter van een Luthersch referein tegen de geestelijkheid met den stok: ‘en onder 't schijn van duechden sij de schapen scheeren’, betaalde zij met gelijke munt door een ander referein met den stok: ‘en onder 't schijn van duechden soeckt gij der lien kiste’. Eene vinnige teekening van de vijanden der ketterij met den stok: ‘dit sijn deghene, die Martinum Luther haten’, beantwoordde zij met eene hatelijke kenschetsing van ‘deghene, die Martinum Luther minnen’. Meer nog dan deze schimpdichten, waarop zij het stilzwijgen niet kon bewaren, zullen haar vermoedelijk de ‘spelen tegen de Sacramenten’ geërgerd hebben, waarvan zij gewaagt en waartegen zij, als eenzame dichteres, machteloos was, omdat zij er geene andere tegenover kon doen vertoonen. |
|