De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXIII.
| |
[pagina 435]
| |
kunnen bevredigen en de mystiek, die aan vrome gemoederen een tijdlang voldoening had kunnen schenken, had sinds lang hare eerste bekoorlijkheid verloren. De symbolen waren versteend, de kerkplechtigheden ijdele vertooningen geworden. De devotie der edele geesten was vergroofd door gemeengoed te worden ook van de domsten en plompsten. Daarbij was door de herleving der oude, vooral Grieksche, kunst en litteratuur, der Grieksche wetenschap en wijsbegeerte een nieuw licht opgegaan, dat niet alleen den geest had verhelderd, maar ook het verzwakte licht, dat van het Christendom bleef uitstralen, had doen verbleeken. De Renaissance had ook den levenslust verhoogd en het welgevallen in al wat zuiver menschelijk was aangekweekt. Was eertijds het verwerven der hemelsche zaligheid door het kruisigen van het vleesch en het verachten van alle wereldsche genietingen het hoogste ideaal geweest, waarnaar de edelsten, ook onder de vorsten en den adel, hadden gestreefd, nu begonnen velen in te zien, hoe mooi ook de menschenwereld was, hoe verheffend de vermeerdering van kennis, hoe heerlijk de aanschouwing der gewrochten van het menschelijk scheppingsvermogen, en hoeveel beter men deed met naar veredeling van het aardsche te streven, dan al het goede en schoone der aarde voorbij te zien terwille van de onzekere, althans onbekende, hemelsche heerlijkheid. En dat er inderdaad zooveel op aarde te genieten viel, was het gevolg geweest van de aangroeiende kunstvaardigheid der schilders, beeldhouwers en gouddrijvers, die bij de Ouden in de leer waren gegaan; maar niet minder was het mogelijk geworden door den toenemenden bloei van handel en nijverheid in de 15de eeuw, zoowel in Italië, waar Venetië en Genua, Florence en zoovele andere handelssteden haar toppunt van welvaart hadden bereikt, als in de Nederlanden, waar in Gent en elders in Vlaanderen, in Brussel en vooral in Antwerpen de handel schatten gouds en eene ongelooflijke weelde had aangebracht. Maar wat in tijden van groote welvaart nooit kan uitblijven, dat moest zich ook nu weer openbaren: de wijde klove, die er gaapte tusschen de zoo rijk met aardsche goederen gezegenden en hunne arme natuurgenooten, die slechts hard werkend en met moeite den strijd om het bestaan konden volhouden. In minder voorspoedige tijden is de nood voor velen niet minder groot, | |
[pagina 436]
| |
allicht zelfs grooter, maar hij doet zich dan niet zoo pijnlijk gevoelen. Het besef der ellende wordt bij velen levendiger door de tegenstelling met de weelde van anderen. Waar nu was voor de misdeelden de troost te vinden, waaraan zij bij iedere diep teleurstellende nederlaag in den harden levensstrijd zoozeer de behoefte gevoelden? Bij de Kerk? Het lag voor de hand dien te zoeken bij den opvolger van Petrus, den armen visscher, die van Christus de opdracht gekregen had, de blijde boodschap der vaderlijke liefde van God en der broederlijke gelijkheid van al zijne kinderen vooral te brengen aan armen en eenvoudigen, zwakken en ongelukkigen. Maar hoe dikwijls had men dien troost daar tevergeefs gezocht! Onder de hooge geestelijkheid behoorden de besten tot de vurige aanhangers der Renaissance, vol geestdrift voor heidensche kunst en wetenschap, tot in de curie, tot op den pauselijken stoel toe, waar de kunstliefde der Medicis in Leo X haar schitterenden vertegenwoordiger vond, die de tijden van den kunstlievenden Nicolaas V trachtte te doen herleven. En toch was die heidensche paus nog een heilige, vergeleken bij zijne voorgangers: den krijgszuchtigen Julius II of den zedeloozen Alexander VI uit het monsterachtig geslacht der Borgia's. Van deze pausen had ieder op zijne wijze het gezag der Kerk roekeloos verspeeld. Bovendien was dat gezag reeds lang niet meer wat het had kunnen en moeten zijn door de ergerlijke geldgierigheid en praalzucht der hooge geestelijkheid, die reeds in de 13de eeuw door Maerlant en de zijnen met volle recht was gehekeld en die sinds dien tijd eer toe dan afgenomen was. Reeds hadden mannen als Jan Huss en Savonarola voor reiniging van de zeden der geestelijken en hervorming in de Kerk met woord en daad geijverd, en wèl had de brandstapel hunne stemmen trachten te smoren, maar de naklank er van steeg boven de smeulende houtmijt uit, nog jarenlang. De vrome zin van velen uit de rijen der lagere geestelijkheid en uit die monnikenscharen, die de strenge observantie hadden aangenomen of die, zooals de Augustijnen en hier te lande met name de leden der Windesheimer congregatie, met de leekebroeders des gemeenen levens de moderne devotie waren toegedaan, had wel nog lang den eerbied voor de Kerk kunnen handhaven trots de hooge prelaten, die er zich niet om schenen te | |
[pagina 437]
| |
bekommeren, maar eindelijk rees ook uit die gelederen de twijfel op aan de heiligheid eener Kerk, waarvan de hoofdvertegenwoordigers zoo weinig op heiligen geleken. De mystiek had hun geleerd, meer waarde te hechten aan de persoonlijke inspiratie der Godheid dan aan de tot dogma's verstijfde kerkelijke revelatie; en al bleef die inspiratie hunne liefde voor den geest de Christendoms versterken, zij getuigde te dikwijls tegen de hiërarchische vertegenwoordigers van dat Christendom, om niet op den duur hun geloof aan de overgeleverde kerkleer te ondermijnen. Twijfel bij de vromen was niet minder algemeen dan spotzucht bij de lichtzinnigen, en waar de twijfel martelde en het vertrouwen op de kerkelijke machten ontbrak, moest elders de gewenschte zekerheid worden gezocht. En waar kon men die veiliger zoeken dan bij de oudste overleveringen van het Christendom, bij de kerkvaders, bij Augustinus en Hiëronymus, maar nog eer bij de apostelen en evangelisten, bij de heilige bijbelboeken zelf. Dat was nu niet moeielijk meer: de drukkunst had ze ver verspreid: de ongeleerde kon ze, zij het ook nog niet onverminkt, lezen in de volkstaal, de geleerde in den Griekschen grondtekst, die - de humanisten hadden het bewezen - in menig opzicht verschilde van de Vulgaat, den officiëelen tekst der Kerk. Dáár vond men, buiten de Kerk om, bevrediging voor zijn gemoed; en al verzuimde men het waarnemen der uiterlijke kerkplechtigheden niet, men legde er zijne persoonlijke gedachten in, zonder altijd te gevoelen, dat het nieuwe wijn was in oude lederen zakken. Wie dat wèl gevoelden, spraken den wensch uit naar hervorming in de Kerk en allereerst naar zuivering van zeden onder de vertegenwoordigers der Kerk; maar de hervorming moest van boven af komen, zooals iedere hervorming, en de Roomsche curie durfde het groote werk niet aan. Een onbaatzuchtig en tevens doortastend man op den stoel van Petrus had den opstand tegen de Kerk toen misschien nog kunnen verhoeden door het invoeren van ingrijpende hervormingen, maar zulk een man werd tot die taak niet geroepen. Zulke mannen waren er wèl onder de lagere geestelijken, maar wanneer zij als hervormers optraden, zouden zij - de ondervinding had het bewezen - toch niets vermogen, Wie dat waagde moest ondergaan, of.... breken met de oude Kerk, niet slechts in zijn hart als ongeloovige of als wereldling, maar openlijk als geloovige en vroom Christen. Daartoe was veel moed noodig, | |
[pagina 438]
| |
't is waar, maar wie dien moed bezat zou ook de kracht vinden in den aanhang van duizenden, die slechts op zijn optreden wachtten. De moedige man, die het waagde openlijk en plechtig met de kerk van Rome te breken en op de oude grondslagen een nieuw Christendom op te bouwen, was Maarten Luther. Zoodra hij op 31 Oct. 1517 de bijl aan den wortel van den boom had gelegd, waren er duizenden handen gereed om haar te grijpen en te gebruiken; en toen hij in April 1521 op den rijksdag te Worms kloek en beslist had verklaard, niet anders te kunnen en met Gods hulp te zullen voortgaan, begrepen duizenden met hem, dat terugtreden niet meer mogelijk was en dat wat als hervorming der Kerk was bedoeld moest worden: strijd tegen de Kerk. Dat het ook een strijd zou worden tegen den Keizer en de wereldlijke machten, viel toen tevens niet meer te ontveinzen. ‘Broeder Martin Luyters boecken’ waren al aanstonds ook in de Nederlanden in vertaling verspreid Ga naar voetnoot1), zooals reeds in 1520 o.a. ‘Die seven Penitencie psalmen’ en ‘De thien Gheboden Godts door M. Luther, broeder van de St. Augustiner oirdene, gepredikt’. In Juli 1521 en nog eens in Mei 1522 werden zij met andere boeken te Antwerpen en in 1521 ook te Utrecht door den scherprechter openlijk verbrand ten spijt der Augustijnen aldaar, wier prior Jacobus Praepositus Ga naar voetnoot2) reeds als verkondiger van Luther's leer was opgetreden, evenals te Dordrecht de prior der Augustijnen Hendrik van Zutfen Ga naar voetnoot3). Ook onder de Minderbroeders had de ketterij ingang gevonden, zooals blijkt uit de voortreffelijke Sermoenen, die in 1520 van frater Niclaes Peeters het licht zagen Ga naar voetnoot4). Onder de scholasters telde Luther niet minder aanhang: in 1524 werd | |
[pagina 439]
| |
Hinne Rode, de rector der Hiëronymusschool te Utrecht Ga naar voetnoot1), wegens ketterij van zijn ambt ontzet; en van de geleerde en invloedrijke wereldlijke geestelijken, die den nieuwen beginselen waren toegedaan en die in de Noordelijke gewesten, met name in Groningen, talrijk waren, heb ik slechts den scholarch Regnerus Praedinius Ga naar voetnoot2) van Winsum (geb. 1508 † 1559) en den persona van St. Maarten te Groningen, Wilhelmus Frederici († 1525) Ga naar voetnoot3), te noemen, om u eene eerwaardige schaar van mannen voor den geest te roepen, die met bezadigdheid en zelfs zonder vijandschap tegen de Kerk toch innig beseften, hoeveel er te verbeteren viel, en daarom de hervorming begunstigden zonder er zelf voor te strijden. Zulke mannen hadden zelfs toen nog de Kerk kunnen redden, als de hoogste geestelijke en wereldlijke macht hen had laten begaan, zooals aanvankelijk in Groningen ook gebeurde. Maar in de Bourgondische erflanden van den Duitschen Keizer werden gestrenge maatregelen genomen; die niet anders konden dan haar bevorderen. In Maart 1522 vaardigde Karel V te Mechelen zijn eerste placaat tegen de Lutheranen uit, en in April daarop stelde de Paus Mr. François van der Hulst tot inquisiteur-generaal aan. Reeds in het volgende jaar bezegelden onder de Antwerpsche Augustijnen de eerste Lutheranen onverschrokken hun geloof met den marteldood op den brandstapel te Brussel: Hendrik Voes en Johannes Esch. Luther zelf was het, die in een lied het geloofswonder verheerlijkte, dat God had gedaan, ‘in Brussel in dem Niederland wol durch zween jungen knaben’. Men kan zich voorstellen, hoe gretig dat lied werd ontvangen, evenals Luther's troostbrief aan alle lieve broeders in Christus, die er in Holland, Brabant en Vlaanderen zijn Ga naar voetnoot4). Door hoevele andere zouden deze eerste martelaars worden | |
[pagina 440]
| |
gevolgd! Ga naar voetnoot1) Ruim twee duizend heeft men er opgeteld. In 1525 werd te Utrecht de kuiper Willem Dircks en te 's-Gravenhage, de eerste Hollandsche martelaar, de Woerdensche priester Jan de Backer (Pistorius), verbrand. Ga naar voetnoot2). Vol geestdrift en psalmzingende gingen zij den dood te gemoét, en wat Luther voor de eerste bloedgetuigen had gedaan, deden anderen voor de latere, hetzij reeds onmiddellijk onder den verschen indruk van het gebeurde, nadat deze ‘arme slachtschaepkens’ dit offer aan hun Heer hadden gebracht, hetzij in later tijd, wanneer het in de overlevering voortlevende of opgeschreven verhaal van hun ‘lijden en heerlijkheid’, zooals zij het zelf beschouwden, den een of ander zoozeer getroffen had, dat hij behoefte gevoelde er een lied van te maken. Het laatste was b.v. het geval met het vooral door eenvoud treffende lied op Weynken (of Wendelmoet) Claesdr. van Monnikendam, die in 1527 in Den Haag werd verbrand. Het eerste geldt van de beide liederen op twee adellijke jonkvrouwen, Maria en Ursula van Beckum, die in den herfst van 1544 te Delden haar leven offerden, en ook van het zeer uitvoerige offerlied der vier martelaars, wier terechtstelling te Lier in Januari 1550 met treffende aanschouwelijkheid wordt verteld, nadat vooraf in dramatischen vorm hun triumfantelijk verhoor voor de vierschaar was meegedeeld. De dichter er van, Hans van Overdam, werd nog in hetzelfde jaar, waarin hij zijne vier geloofsvrienden op den brandstapel had zien sterven, ook zelf te Gent verbrand. Vier anderen, in 1552 te Leiden het offer van den mutsaard geworden, werden bezongen door den Schoonhovenschen glazenmaker Adriaen Cornelisz, die op het eind van hetzelfde jaar te Leiden hetzelfde lot onderging en toen ook zelf in een martelaarslied werd herdacht. Verbazingwekkend is het, hoe blijmoedig deze martelaren ter dood gingen, als gingen zij ter bruiloft. Toen in 1558 te Rotterdam het volk | |
[pagina 441]
| |
de terechtstelling belette, klonk het uit den mond der verlosten met zacht verwijt: ‘Waerom hebt ghyt bedreven? Wij waren bereyt voor de waerheyt te sterven’. De veroordeelden zongen dan ook soms aan den vooravond van den dag, waarop zij een schitterend getuigenis zouden afleggen van hun geloof, hun eigen offerlied, zooals Pieter van Olmen, in 1552 te Gent, en Louwereys Verleye, met anderen in 1559 ter dood gebracht, terwijl Jan Schut zijn offerliedeken ‘uut de gevanckenis gesent heeft om zijnen naesten te stichten’, lang voor hij in 1561 onthoofd werd. Soetken van den Houte liet aan hare drie kinderen ‘tot een memorie’ in proza een geestelijk testament na, besloten met een Liedeken (gedrukt Amst. 1579), toen zij in 1560 te Gent werd ter dood gebracht. Ook bestaan er een paar liederen, die eene geheele litanie, als 't ware, van martelaars gedurende een bepaald tijdsverloop bevatten, namelijk het wederdooperslied ‘van 72 Christenen binnen der stadt van Antwerpen opgeoffert tusschen 't jaar '55 ende '60’, dat in 1560 werd gedicht, en een andere berijmde catalogus van martelaars, 41 in getal, die tusschen 1562 en 1569 te Gent hun leven verloren. Met het aantal martelaars groeide ook het aantal martelaarsliederen voortdurend aan. Eerst afzonderlijk, ook wel ongedrukt, verspreid, werden er later vele ook in liedboeken opgenomen, en de meeste (nl. 25) in 1563 bij elkaar verzameld in ‘Een Liedtboecxken’, dat werd uitgegeven als tweede deel van het doopsgezinde prozamartelaarsboek Het Offer des Heeren Ga naar voetnoot1), dat in 1562 (doch toen misschien niet voor 't eerst) verschenen was. Herhaaldelijk zijn zij daarmee later herdrukt. Voor den vierden ons bekenden druk van ‘Het Offer des Heeren’ (1570) zijn bovendien nog 29 nieuwe martelaarsliederen gemaakt om er elk der belijdenissen, brieven en verhalen in proza mee te besluiten. In de zeven volgende uitgaven zijn er nog maar vier liederen bijgekomen, ofschoon de geloofsvervolging tusschen 1563 en 1576 het felst is geweest; maar men moet bedenken, dat in dit martelaarsboek alleen Doopsgezinden of wie daartoe gerekend werden herdacht zijn, terwijl de later terechtgestelden meest beeldstormende of andere Calvinisten waren. De martelaarsliederen, waarin deze | |
[pagina 442]
| |
verheerlijkt worden, vindt men elders, en daarvan geldt hetzelfde als van de liederen uit ‘Het Offer des Heeren’: ongekunsteld van taal en versvorm, maar aangrijpend door de roerende eenvoudigheid waarmee de bloedige zegepraal van het onwankelbaar geloof er in wordt verhaald, maken zij zelfs nu nog niet minder diepen indruk op ons dan de legenden der eerste Christenmartelaars, waarmee zij zooveel overeenstemming vertoonen, hetzij wij hooren van Christoffel Fabricius Ga naar voetnoot1) (ons ook als dichter van enkele vrome liederen bekend), die, vóór hij in 1564 te Antwerpen verbrand werd, den schout op zijne vraag, of hij ook in bosschen en velden gepredikt had, ten antwoord gaf: ‘Jae ick, Godt weet, end mij is oock zeer leet, dat ick 't niet meer en dede;’ hetzij wij in 1567 de gebroeders Batenburg ‘bervoets en blootshoofds naer den doot’ zien treden onder het aanheffen van den zesden psalm, maar overstemd door het tromgeroffel der Spaansche soldaten Ga naar voetnoot2). De vrome toon, die ons uit deze martelaarsliederen tegenklinkt, is natuurlijk niet de eenige, dien wij van de Lutheranen en andere ketters te hooren krijgen. De Hervorming toch was niet alleen voortgesproten uit zucht naar het hoogere: zij was ook voortgekomen uit ergernis over de gebreken der oude Kerk en verlies van eerbied voor de heiligheid van het priesterambt en de kerkplechtigheden. De priesters moesten het dus dikwijls misgelden en meestal met recht. Dat was trouwens niets nieuws: de geheele geschiedenis onzer letterkunde getuigt daarvan reeds van den aanvang af; maar wat vroeger aan de Kerk zelve geen kwaad had kunnen doen en meestal juist in het belang van de Kerk was gedaan, kon nu niet anders dan schade doen aan het kerkgezag, nu dat ook op ernstige wijze door de aanhangers van het nieuwe geloof werd ondermijnd. Spot- en schimpschriften werden overal even gretig gekocht en gelezen, als de ernstige betoogen, misschien zelfs nog liever dan deze. | |
[pagina 443]
| |
Zoo werden ook spotprenten verspreid en even gaarne gekocht als portretten der meest bekende en bewonderde hervormers, en menigeen, die er niet aan dacht, zich van de Kerk los te maken, vermaakte er zich mee. Zoo hebben dan ook velen, die goedgeloovige zonen der Kerk bleven uit overtuiging of gemakzucht, toch den vooruitgang der Hervorming bevorderd als schrijvers of lezers van dergelijke spotschriften; en onder deze komt zeker de eerste plaats toe aan den grooten Rotterdamschen humanist Desiderius Erasmus (geb. 28 Oct. 1466 † 12 Juli 1536), al ware het slechts door zijne, ook door de Kerk goedgekeurde, vertaling van het Nieuwe Testament uit den grondtekst in 1505, waarvan gebruik werd gemaakt door den Amsterdamschen gardiaan der minderbroeders Johannes Pelt, toen hij in 1522 een deel daarvan (het Mattheusevangelie) in Nederlandsche vertaling uitgaf. Twee jaar later terecht van ketterij verdacht, werd Pelt gevangen genomen, maar wist naar Bremen te ontvluchten. Als ‘qualycken getranslateert’ werd zijne vertaling toen ook verboden Ga naar voetnoot1), maar toen had Cornelis Heynricks te Delft reeds het geheele Nieuwe Testament naar Erasmus (met diens proloog) vertaald uitgegeven, en in 1525 kwam daarvan bij Jan van Ghelen te Antwerpen een herdruk uit. Ook had Jacob van Liesveldt te Antwerpen reeds in 1524 die vier evangeliën in vertaling ter perse gelegd, in 1526 gevolgd door de vertaling (naar Erasmus, Luther en de Vulgaat) van den geheelen Bijbel, die telkens verbeterd door hem werd herdrukt; maar de zesde uitgaaf, van 1542, waarin hij eene afbeelding had opgenomen van den Satan in monnikspij met baard en rozenkrans, kostte hem in 1545 het leven. Over de bijbelverspreiding in de volkstaal, waarmee zijne weduwe en zijn zoon voortgingen, kan hier niet verder worden uitgeweid Ga naar voetnoot2). Niet alleen door zijne studie van het Nieuwe Testament in den grondtekst hielp Erasmus de Hervorming voorbereiden. Hij deed het zeker niet minder in 1508 door de uitgaaf van zijn Laus Stulti--tiae, waarvan de fijne, maar moordende scherts geheel Europa had doen glimlachen over zooveel verkeerds als zijn scherpe blik | |
[pagina 444]
| |
in de Kerk had opgemerkt, en waarvan door de aanhangers der Hervorming dan ook gretig partij werd getrokken. Eene oudere Nederlandsche vertaling dan die, welke in 1536 te Amsterdam werd gedrukt, is er mij niet van bekend Ga naar voetnoot1). Veel ruwer, maar niettemin geestig en vernietigend, was de spot der met zijn medeweten in 1516-17 verschenen onvertaalbare Epistolae Obscurorum Virorum, die door haar dolvermakelijk monnikenlatijn de waanwijze domheid der officiëele godgeleerden, der ‘Magistri Nostri’, hadden gepersifleerd. Dat Erasmus nooit tot de Hervorming is toegetreden, al bedwong hij ook later de spotzucht niet, die hier en daar in zijne Colloquia van 1522 ook de geestelijkheid allerminst spaarde, bewijst, dat de spottende aanvallen op de geestelijkheid niet alle van eigenlijke Lutheranen behoefden uit te gaan. Aan Erasmus zal zeker niemand zedelijken ernst of belangstelling in geloofszaken ontzeggen; maar de aanvallen konden ook komen van halfheidensche humanisten en jolige wereldlingen, die er niet aan dachten, het kerkgeloof af te breken of zich te gaan verdiepen in het onderzoek der Heilige Schriften. Aanvankelijk zelfs schijnt de aristocratie der groote steden, schijnen edelen en groothandelaars in de veldwinnende beweging alleen een welkom middel gezien te hebben, om den ook hun hinderlijken invloed der geestelijkheid te verzwakken, zoolang ten minste de buitensporigheden der Lutheranen niet te ver gingen en niet tevens met sociale hervormingen of zelfs geheele omkeering der maatschappelijke toestanden dreigden. Wanneer dat laatste het geval was, kozen zij niet zoozeer de zijde van de Kerk, als wel van den Keizer, die in de vijanden der Kerk ook bandeloosheid, communisme en geestelijke razernij bestreed. De beweging toch, van Luther uitgegaan, kon al spoedig niet meer alleen door hem geleid of in bedwang gehouden worden. Naast de zijne kwamen ook andere sekten op: de Sacramentisten of aanhangers van Zwingli's eenvoudiger avondmaalsleer, sinds 1540 ook de Calvinisten, en verder, in ons land vooral, ook kleinere sekten, zooals van den Delftschen camerspeler en glasschilder David Jorisz (geb. te Brugge 1501), die eigenlijk Jan heette, maar, ‘met syn vader Joris achter landt reisende, in 't vertoonen der sinne- | |
[pagina 445]
| |
speelen gemeenlijk den persoon van David verbeelde en daer sijnen naem van behieldt’. Toen hij later een geheelen kring van vrome dwepers om zich gevormd had, die in hem een door God verwekten profeet zagen en van welke er eenige ook den ernst hunner overtuiging met den marteldood bezegelden, stelde zijne vroegere beoefening der dichtkunst hem in staat zijnen aanhangers eigene liederen te verschaffen om er elkaar in hunne godsdienstige samenkomsten mee te stichten. De meeste van die tusschen 1529 en 1536 vervaardigde en later in Een geestelijk liedtboecxken verzamelde ‘schoone sinrijcke Christlijcke liedekens, oock troostlijcke nieuwe-jaren, claech- ende lofsangen ter eeren Godes’ worden dan ook zeker wel terecht aan hem toegeschreven. Verder zond hij verschillende prozageschriften in 't licht, ook van uit Bazel, waarheen hij uitweek en waar hij in 1556 overleed Ga naar voetnoot1). Uit de lagere standen, meer nog in de Noordelijke dan in de Zuidelijke Nederlanden, kwamen de meeste Anabaptisten voort, die de traditie der Waldenzen of hier te lande der lollaards en zusters van den vrijen geest voortzetten, evenals aanvankelijk ook de Sacramentisten Ga naar voetnoot2), en die niet zelden tot ergerlijke buitensporigheden vervielen, zooals de volgelingen van den kleerenmaker Heinric Heindricx of de beruchte ‘naaktloopers’, die in 1535 er door hun profeet toe gebracht werden, in geestvervoering al hunne kleederen op het vuur te werpen en moedernaakt de straten van Amsterdam te doorrennen onder het weegeroep, dat de dag des oordeels aanstaande was; of de aanhangers van den Leidschen rederijker Jan Beukelszoon, die zich een jaar te voren van Munster had meester gemaakt en zich daar tot koning van het nieuwe Sion, het rijk van goederengemeenschap en veelwijverij, had doen kronen, maar na eene kortstondige regeering zijne tot waanzin vervoerende dweepzucht met den dood had geboet. Weer eene andere sekte was die der Loïsten, zoo genoemd naar den Antwerpschen schaliedekker Eligius Pruystinck, die in 1544 den brandstapel beklom. Dat ware de kapellen, die, zooals Marnix later zeide, de duivel er dadelijk bijbouwde ‘alwaer God de Heere een Kercke stichtet’. |
|