De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXII.
| |
[pagina 423]
| |
kunstwetgever op; in deze periode was het Matthijs de Castelein, die een paar jaar vóór zijn dood (hij stierf in 1550) een kunstwetboek onder den titel De Const van Rhetoriken voltooide, dat in 1555 voor het eerst werd uitgegeven door Jan Cauweel te Gent Ga naar voetnoot1), die er over klaagt, dat de dichters nog maar al te veel schroomen zelf hunne werken uit te geven, daar een jammerlijk vooroordeel dat als ‘al te ambitieus’ afkeurt. Het is in vele opzichten een merkwaardig boek en getuigt, dat de dichter, die voor zijne kunstlessen den versvorm gekozen had, van geestdrift blaakte voor zijne kunst en veel over hare eischen had nagedacht. Toch is maar een deel van wat hij er over schreef door hem zelf uitgedacht en niet weinig er van ontleend aan eene, nog maar alleen in handschrift bekende, prozaverhandeling van den Franschen dichter Jehan Molinet († als bibliothecaris der landvoogdes Margareta van Savoie te Valenciennes in 1507), getiteld ‘Lart de rhetoricque’ Ga naar voetnoot2), waarnaar hij nochtans slechts eene enkele maal verwijst en waartegen hij een andermaal polemiseert. In een droom, zoo stelt de dichter het voor, was Mercurius als afgezant van Apollo tot hem gekomen om hem uit te noodigen dit werk te dichten, daar aan de Rhetorica van De Roovere ‘een maer' of ‘defect’ was Ga naar voetnoot3), en die van Molinet ten spijt der kunst in proza geschreven was. Slechts aarzelend, omdat er onder de Fonteinisten te Gent kunstenaars waren, die hij beter voor die taak berekend achtte, nam hij de opdracht der goden aan, en hij deed dat vooral omdat zoovele ‘idioten met onghewasschen handen’ zich aan de edele kunst vergrepen en hij haar te lief had om niet voor hare belangen op te komen. Natuurlijk kunnen wij over de voorschriften, die hij geeft, en de fouten, waartegen hij waarschuwt, hier niet te zeer in bijzonderheden treden; maar het gedicht is belangrijk genoeg, om er hier eenige oogenblikken bij stil te staan, te meer daar het ons in | |
[pagina 424]
| |
de gelegenheid stelt op gemakkelijke wijze een inzicht te krijgen in den stand der verskunst van die dagen. Wat de taal der verzen betreft, verlangt De Castelein, dat de woorden hunne gewone plaats zullen innemen in den zin, die logisch gebouwd en volkomen verstaanbaar moet zijn. Zinledige uitdrukkingen of ‘verloren redene’ vermijde men. ‘Quaed vlaemsch’ bederft het dicht en om dichts wille mag men de taal niet schenden. Wat goede taal is, leert het spraakgebruik, waarbij het hoogste gezag berust, zooals Horatius hem had geleerd; maar daaruit behoefde nog niet te volgen, dat men zou moeten aarzelen om nieuwe uitdrukkingen in gebruik te brengen, als ze maar goed en vooral ‘statelick’ waren en het gedicht tot sieraad strekten. Inzonderheid komt het bij den dichter aan op zuiverheid van rijm en maat. Het rijm is voor het oor en niet voor het oog: ‘int paeien der ooren leit de scientie meest’, zegt hij. Lettergrepen, die in kracht van klemtoon verschillen, rijmen dus niet, en evenmin assoneerende lettergrepen. Rijk rijm (of lettergreeprijm), waarbij ook de aan den rijmklinker voorafgaande medeklinker in beide rijmklanken dezelfde is, keurt hij af, ofschoon de Walen het als eene elegantie prijzen: hij verwerpt het niet alleen bij volkomen overeenstemming (rediten), maar ook bij verschil van beteekenis (equivoquen). Regelmatige afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm, zooals de Franschen in den laatsten tijd waren begonnen te eischen, ‘ziet hij den Vlamijnghen niet observeeren’ en hij vindt dat ook niet noodig. Wèl is hij ook bij het rijm op welluidendheid gesteld en wil hij daarom hiaat vermijden en te grooten overvloed van vocalen, die het vers te slap, te veel monosyllaben, die het vers te hard maken. Men moet ook bedenken, dat ééne syllabe het geheele vers kan bederven. Op de versmaat is hij keurig: regels, die op elkaar rijmen, moeten een gelijk aantal versvoeten hebben, maar in de keuze van het aantal voeten is men vrij; zelfs is afwisseling gewenscht, indien men een versregel maar niet langer maakt ‘alst eenen aesseme heerden mach’. Blijkbaar dus keurt hij eene pauze tot ademhaling midden in een versregel bij de voordracht af. In geen geval mag daarom een vers z. i. uit meer dan vijftien lettergrepen bestaan. Al te streng wil hij de dichters overigens niet aan regels binden, want ‘gheen reghel zoo vast, hij en lijdt exceptien’, doch wie niet ernstig en met kennis van de regelen de kunst beoefent, schrijve liever geene verzen, maar houde zich bij het proza. | |
[pagina 425]
| |
Ook over de strophenvormen en dichtsoorten geeft De Castelein in zijn leerdicht uitvoerige voorschriften, toegelicht door voorbeelden uit zijn eigen rijk voorzienen dichtschat, zoodat er niet minder dan 18 baladen, 88 refereinen en nog verscheiden rondeelen en andere dichtproeven in verschillenden strophenvorm in het werk zijn opgenomen. De eenvoudigste vorm is het ‘regeldicht’, dat uit paar aan paar rijmende versregels bestaat, maar waarvan de rederijkers zich al minder en minder bedienden om zich meer en meer op allerlei kunstige strophenvormen toe te leggen. De Castelein's eigene lievelingsstrophe is de ‘balade van neghenen’, die ook ‘balade van achten metten (uitgebreiden) steerte’ zou kunnen genoemd worden (rijmschema: abaabbaba). Daarin heeft hij ook den tekst van zijn dichtwerk geschreven. Dergelijke baladen kunnen uit strophen van zeven tot negen regels met of zonder halven slotregel of staart bestaan en ook ‘gecruust’ of ‘oversleghen’ rijm hebben. De refereinen (‘van refereerene’ zoo genoemd, zegt hij) onderscheiden zich door een gemeenschappelijken stokregel der strophen, die zelf van tien tot twintig versregels lang kunnen zijn. De rondeelen, die wij ook reeds uit veel vroeger tijd kennen Ga naar voetnoot1), bleven nog steeds in den smaak vallen. Ketendichten onderscheiden zich hierdoor, dat iedere slotlettergreep van een regel rijmt op de aanvangslettergreep van den volgenden regel en die van den laatsten regel op de eerste lettergreep van het geheele gedicht. Retrograden kunnen woord voor woord evengoed van achteren naar voren als van voren naar achteren gelezen worden, en een vers als ‘Alchimisten zijn wijs, niet ongheleerd’ is dus ook te lezen als ‘Ongheleerd, niet wijs zijn Alchimisten’. Van letterkreeftdicht - een woord van Spieghel - spreekt de Castelein niet, maar in de ‘Twespraack’ der kamer ‘In Liefd' bloeyende’ vinden wij daarvan een goed voorbeeld in: ‘Neder sit, wort trow, tis reden’, dat men letter voor letter ook van achteren af kan lezen. Dat De Castelein geene uitvoerige retrograde als voorbeeld gegeven heeft, bewijst, dat hij persoonlijk van zulk geknutsel niet veel hield, maar zijne tijdgenooten hadden er veel mee op. Als voorbeeld haal ik er een aan van den | |
[pagina 426]
| |
Antwerpschen rederijker Cornelis Crul Ga naar voetnoot1), die in de eerste helft van de zestiende eeuw leefde en van wien, behalve de berijmde vertaling eener bloemlezing uit de Colloquia van Erasmus (Delft 1611), ook ‘Eenen gheestelijcken A. B. uut de heilighe Schrift in dichte ghestelt’ in 1543 te Antwerpen bij Mattheus Cromius gedrukt is, in 1550 verboden werd, maar te Leuven in 1551 is herdrukt met approbatie. Hij slaagde er in, van zijne retrograde tevens een acrostichon of naamdicht te maken, aldus luidende:
Conforteert my nu, och! Heere laudabel.
Ontrent ons zyn die vianden fier;
Regeert doch 't vleesch ghenesende curabel;
Negligent en onachsaem zyn wy schier;
Exellent prinche, ghy bevrydt 't dangier;
Leert ons inwendich en tsmenscheit spaert.
Inprent liefde door 't ghelove hier.
Sneeft ons van boosheit, alle quaetheit verhaert,
Cleeft an ons vastelic, wy syn bewaert,
Rustich voorvechtre, thoevlucht ghemeene,
Vergeeft zonde, die bermherticheit baert;
Lustich domineert ghy, o God, alleene!
Verder spreekt De Castelein nog over het maken van liedekens, waarbij het blijkt, dat de dichter destijds de componist van ‘den vooys’ behoorde te zijn, en van ‘chaertkens’ en minnebrieven. Eerst wie al deze dichtsoorten onder de knie heeft, zegt hij, mag zich wagen aan het schrijven van tafelspeelkens en vervolgens van esbatementen, om te eindigen met het hoogste in de kunst, het ‘spel van sinne’. Met het geven van wenken over al deze dichtsoorten en ook nog over de voordracht der tooneelstukken, waarbij duidelijke uitspraak, vooral ook van de slot-n, een eerste vereischte genoemd wordt, had De Castelein gevoeglijk zijn werk kunnen besluiten, maar er was toch nog ééne afdeeling der poëzie, de ‘Rhetorike extraordinaire’, die blijkbaar niet bijzonder in zijn smaak viel, maar die hij toch meende beknopt, soms ook door het geven van voorbeelden, te moeten behandelen, omdat zij ook in het geschrift van Molinet eene plaats innam, en veel door Fransche dichters beoefend werd. Wij maken daardoor kennis met verschillende hoogst gekunstelde dichtsoorten, die de verfijnde Fransche rhe- | |
[pagina 427]
| |
torisiens hadden uitgevonden en die ook bij ons wel werden nagevolgd. Van dien aard zijn de zesse baladen in ééne, d. i. schijnbaar ééne balade, maar op zes manieren te lezen, zoodat er dan zes verschillende in opgesloten blijken. Kunstiger nog is het scaeckberd, in 64 vakken verdeeld, die ieder één versregel inhouden, en, naar verschillende richtingen gelezen, acht en dertig baladen van achten opleverend. De intricate baladen bestaan uit versregels, waarin eens of meermalen eene lettergreep door eene volkomen gelijkluidende wordt gevolgd, die dan echter niet geschreven, maar onder het lezen ingevoegd moet worden, zal het vers niet onzin schijnen, zooals b.v. dit ‘Thijs jonstigh ter eeren van u dat’, waarbij men de slotlettergreep van het vorige vers aan het begin moet invullen en dat men dan aldus moet lezen: ‘Matthijs, jon, jonstigh stighter, ter eeren van u, u dat.’ Daarbij vergeleken zijn de dobbel-steerten eenvoudig. Zij onderscheiden zich hierdoor, dat van iederen versregel de twee laatste woorden op elkaar rijmen. De simpletten zijn (evenals de oude monorimen) strophen met slechts één rijmklank, en de doubletten strophen met slechts twee rijmklanken. Bij het aldicht rijmt van twee regels ieder woord van den eenen op het overeenkomstige van den anderen regel, bv.:
‘Voort, zyt niet moe! Wilt my saen versinnen!
Hoort, zwyt, siet toe! Stilt, wy gaen beginnen.’
De incarnaties of tijdverzen waren ook reeds in de vroegere middeleeuwen in gebruik. Op den slag bij Pavia maakte De Castelein dit tijdvers:
‘BII PaVIën, daer dIVersChen prIIs LaCh,
FLaVde de LeLIe op Sente MatthIIs daCh.’
Verder gaf De Castelein nog voorbeelden van andere ‘vremde sneden’, zooals, wat Molinet ‘simple lay’ noemt: een gedichtje van 12 verzen (rijmschema: aabaabbbcbbc), waarbij vers 2, 5, 8 en 11 veel korter zijn dan de andere. Ook spreekt hij nog van ‘oude vremde rondeelen’, en van versvormen, die hij aanduidt met de namen der Grieksche metriek, maar die daaraan in de verte niet beantwoorden. Eindelijk noemde hij nog ricqueracken en baguenauden, maar hij keurde ze af, omdat ze ‘geenen zin en connen concludeeren’, of, zooals Molinet zeide, ‘sans rime et sans | |
[pagina 428]
| |
raison’ zijn. Van dien aard zijn ook de door De Castelein niet genoemde coq-à-l'âne's, waarmede zoovele Fransche rederijkers zich amuseerden. Naar den inhoud onderscheidde onze kunstrechter nog de deffianche (uitdaging), de interrogatie, de geraedsels, de cocorullen (grappen of spotdichtjes: ‘bueseldicht op alle kinderen dagh’), het banckdicht (drinklied), het sermoen (meer in komieken dan in ernstigen trant, zooals zijn eigen ‘Sermoen van Sencte Reinhuut’), de parabolen (gelijkenissen of verhalen ter opheldering) en moralen, de sprake (toepasselijke toespraak), het benedicite (gebed vóór den maaltijd) metter gratien (dankdicht na den maaltijd), het paternoster (berijmd ‘Onze Vader’), het endelveers (laatste bede vóór het overlijden) en de epitaphiën (grafschriften). Zulke epitaphiën zijn er ook op De Castelein zelf gemaakt. Voor de uitgave van zijn werk in 1555 had de Gentsche rederijker Henrick van den Keere ‘de leer-jounghers van Castelein's dicipline’ daartoe opgewekt, en in de uitgave van 1573 komen er tien voor. Daarmee was in onze letterkunde eene gewoonte ingevoerd, die zich tot het begin van de negentiende eeuw toe krachtig heeft weten te handhaven. Uit wat lateren tijd kennen wij den bundel van grafschriften en lijkdichten op Karel van Mander en dien op Bredero en uit de zeventiende en achttiende eeuw steeds omvangrijker bundels op iederen dichter van eenige, soms zelfs van volstrekt geene, beteekenis. De Castelein Ga naar voetnoot1), die te Oudenaarden in 1485 geboren werd, behoorde, zooals reeds uit het groot aantal toelichtende voorbeelden in zijn dichtwerk gebleken is, niet tot de stuurlui die aan wal staan. Als factor der Oudenaarder ‘Kersouwieren en Paxvobianen’ maakte deze priester en notarius apostolicus (sedert 1530), met of zonder zijne spreuk ‘Wacht wel tslot, Castelein’, niet minder dan 36 esbatementen, 38 tafelspelen, 30 wagenspelen en 12 sinnespelen, waarvan echter, behalve zijn spel voor het Gentsche landjuweel van 1539, alleen de reeds vermelde Ga naar voetnoot2) ‘Historie van Pyra- | |
[pagina 429]
| |
mus en Thisbe’ gedrukt is. Bovendien verschenen van hem in druk de in 1522 gedichte ‘Baladen van Doornycke’ Ga naar voetnoot1), waarin hij de lotgevallen dezer stad en voornamelijk de verovering er van door Karel V op 30 Nov. 1521 met veel geleerdheid in uiterst gekunstelden vorm vermeldt en in heftige, bijna eindelooze strophen aan de Doornijkers hunne trouw aan den Franschen koning verwijt. Eindelijk hebben wij nog van hem in druk een bundel ‘Diversche Liedekens’ Ga naar voetnoot2), dertig in getal (ook ‘amoreuse’), door hem ‘ghecomponeert’ en ondanks de vele bastaardwoorden door zangerigheid en zoetvloeiendheid uitmuntend boven de meeste rederijkersliedjes van de zestiende eeuw. Ofschoon priester, kende De Castelein de liefde niet alleen uit de boeken, maar ook bij ondervinding, want in 1519 werd hem een bastaardzoon, Abraham, geboren, voor wien hij vaderlijk zorgde, zoodat hij bv. in 1547 eene niet onaanzienlijke lijfrente voor hem kocht, en die ook hem zeer genegen was blijkens het epitaphium, dat hij op hem dichtte, toen hij in 1550 overleden was. Ook van andere wereldsche genietingen, behalve de liefde, was De Castelein niet afkeerig. Tafelgenot onder goede vrienden van rhetorijken, zooals hij er vele had en ook eenige in zijne dichtwerken noemde, wist hij wel te waardeeren, en behalve drinkliederen, heeft hij ook verscheidene vroolijke en grappige gedichten gemaakt, die bewijzen, dat hij voor zijne vrienden een gezellige kameraad is geweest. Dat het hem daarbij ook aan ernst niet ontbrak, blijkt uit zijne dichtwerken overvloedig. Ongetwijfeld is niemand van zijne tijdgenoten zuiverder type van den rederijker geweest dan Matthijs de Castelein en heeft ook niemand meer invloed geoefend op de rederijkers uit de tweede helft van de zestiende eeuw dan hij. Voor onze kennis van de techniek der rederijkerspoëzie is zijne ‘Const van Rhetorike’ eene onwaardeerbare bron, en juist de ontwikkeling van die techniek is kenmerkend voor het rederijkerstijdvak tegenover de vorige periode, die zich door groote metrische en rhythmische eenvoudigheid onderscheidde en zich van min of meer kunstige strophen | |
[pagina 430]
| |
slechts zelden buiten het eigenlijk lied bediende, terwijl eene volgende periode, zonder juist de verstechniek te verwaarloozen, naar vereenvoudiging zou streven door haar verzet tegen te geesteloos geknutsel met woorden en klanken. Verschillende proeven van de door De Castelein besproken dichtsoorten kan men bijeenvinden in Dboeck der Amoreusheyt, een dichtbundel, die in 1580 te Antwerpen bij Guillam van Parijs werd gedrukt, maar vele oudere gedichten bevat, en daaronder ook ‘Epistels of Minnebrieven’ van De Castelein zelf. Ook komen er voorbeelden in voor van enkele dichtsoorten, die door hem onvermeld gelaten waren, met name de bruytspraken van twee of drie personen, die ook worden aangeduid als ‘batementen om over een bruytstafel te spreken'’ en dus tot de rubriek der tafelspeelkens behooren, maar wat de behandelde onderwerpen betreft (b.v. het voor en het tegen van het huwelijk) geheel in denzelfden trant zijn als de bruiloftsvertooningen, die ook nog in onzen tijd in zwang zijn en waaraan vooral de bundels onzer achttiende-eeuwsche poëten zoo rijk zijn. Zulk een bruiloftsspel werd o.a. in de herfst van 1558 op de bruiloft van Marcus van Vaernewijck Ga naar voetnoot1), die toen op veertigjarigen leeftijd met Livina Hallijns in het huwelijk trad, vertoond door de Gentsche kamer ‘De Lely’, waarvan hij een ijverig lid was. Hoog in eere stond hij bij zijne stadgenooten, zoowel om zijne aanzienlijke geboorte, de kennis en ervaring door hem op zijne reizen in geheel Europa opgedaan en het schepenambt, waartoe hij in 1564 benoemd werd, als ook om hetgeen hij op het gebied der poëzie had geleverd. In Dboeck der Amoreusheyt zelf vindt men van hem ‘Veel schoone questiën oft Raetsels der minnen, met vragen en antwoorden, de welcke een Jonckfrouwe vraecht ende een Ridder solveert, den Minnaers oorbaer te weten,’ en ‘ander questiën, die de Ridder vraecht ende de Jonckvrouwe solveert: seer lustich om lesen’. Het is een uitvoerig dialogisch gedicht in vier afdeelingen, geschoeid op de leest van de middeleeuwsche ‘cours d'amour’. Zijn beroemdste dichtwerk echter was de Vlaemsche Audvremdigheyt van 1560, waarin ‘veel wonderlicke antiquiteyten van der natuere, gheleghentheyt, oorsprongh ende eerste fondatiën | |
[pagina 431]
| |
des zelven Landts vergadert’ waren en ‘rhetorijckelicken’ meegedeeld in den balladenvorm. Men kan het eene berijmde archaeologie en historie noemen, waarin, na eene uitvoerige beschrijving van Vlaanderen met zijne vele bloeiende steden, en een lang verhaal van de bekeering der Vlamingen tot het Christendom, de geschiedenis van Vlaanderen wordt verhaald van den oudsten tijd af, waarin de Trojanen de stad Belgis heetten gesticht te hebben, welker koningen er heerschappij voerden tot op Caesar, die ze onderwierp. Dan volgt de geschiedenis van de Vlaamsche forestiers en graven, van ‘Carolus Brabo, den eersten regent’ af, die, volgens Vaernewijck, bij het begin der Christelijke jaartelling regeerde, tot op zijn eigen tijd toe; terwijl het gedicht wordt besloten met eene beschrijving der uitvaartsviering van Koning Hendrik II in de St.-Michielskerk te Gent en der drie-en-twintigste vergadering van het kapittel der gulden-vliesorde te Gent in Juli 1559. Onder allerlei halfgeleerde verdichtselen, die Vaernewijck voor zuivere geschiedenis hield en die men later dikwijls - met even weinig recht - voor oude volksoverleveringen heeft aangezien, vindt men er toch wel enkele sporen van oude sagen. Zoo worden wij b.v. verrast door er in balladen van achten de eerst later door Shakespeare gedramatiseerde, geschiedenis van King Lear in aan te treffen met de mededeeling dat ‘den bergh daer die Schelde te Gent comt ingheloopen naer desen coninc Leyr den Leerberch ghenaemt wart’. Acht jaren later gaf Vaernewijck onder den titel ‘Den Spieghel der Nederlandscher audtheyt’, in volgende drukken tot ‘Die Historie van Belgis’ verdoopt, met verbazend veel geleerdheid, maar zonder eenige historische critiek, hetzelfde nog eens veel uitvoeriger in proza, en bleef daarmee in de Zuidelijke Nederlanden nog lang de eerste geschiedschrijver des lands, zelfs nog in den tijd, dat de fabelen in het eerste gedeelte der Divisiekroniek van 1517 Ga naar voetnoot1) in Holland en der Kroniek van den zoogenaamden Ocko Scarlensis (van omstreeks 1565) Ga naar voetnoot2) in Friesland door de critische studiën van mannen als Petrus Scriverius en Ubbo Emmius in al hare historische nietswaardigheid ten toon gesteld waren. Toen Vaernewijck te Gent 20 Februari 1569 overleed, liet hij nog | |
[pagina 432]
| |
eene groote menigte dicht- en prozawerken in handschrift na, waaronder ook een verhaal in proza Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelyck in Ghendt 1566-1568, dat in de 19de eeuw is uitgegeven Ga naar voetnoot1). Eindelijk is er nog ééne dichtsoort door De Castelein onvermeld gelaten, die nochtans niet zelden bij ons beoefend werd in navolging van hetgeen daarvan reeds te voren wordt aangetroffen in de Fransche litteratuur, waarin François Villon er in 1461 het voorbeeld van had gegeven met zijn ‘Grand Testament’. Men verwarre, alleen op den naam afgaande, daarmee niet vermakelijk hekelende verhalen als ‘Uilenspiegels testament’ of als ‘Jan Splinters testament’, waarin de geschiedenis wordt verteld van een schijnnalatenschap in geld, vermaakt aan hebzuchtigen, die er bedrogen mee uitkomen. De nu bedoelde testamenten zijn eerder laatste getuigenissen of bekentenissen en raadgevingen te noemen, door den dichter werkelijk of schijnbaar bestemd om na zijn dood door het nageslacht gelezen te worden. Zulk een Testament maakte in zestien balladen van achten op ruim twee-en-zeventigjarigen leeftijd de deken der Fonteinisten te Gent, Gillis de Rammeleere, in de eerste helft der zestiende eeuw Ga naar voetnoot2). Buitengemeen lang is het Testament Rhetoricael van Edewaerd de Dene Ga naar voetnoot3), die in 1533 ‘clerck ter vierschaere’ van Brugge werd. Hij voltooide het in 1561, toen hij zich bekeerd had (naar 't schijnt) van een te lichtzinnig leven, waardoor hij zich met zijn nog al talrijk gezin diep in de schulden had gestoken en ook gevaar geloopen had uit zijn ambt ontslagen te worden. Herinnert hij reeds door zijne leefwijze aan Villon, ook zijn Testament vertoont met dat van Villon meer dan één punt van overeenkomst, zoodat, waren er in Frankrijk niet reeds zoovele gedichten in denzelfden trant geschreven, men allicht geneigd zou zijn, zijn voorbeeld juist in Villon te zien, wiens naam hij in elk | |
[pagina 433]
| |
geval kende, daar hij hem noemt in de voorrede der door hem in 1562 bezorgde uitgaaf van De Roovere's Rethoricale Werken. Evenals Villon in den tekst van zijn testament ook balladen invoegde, deed dat ook De Dene, en zooals Villon zijn werk besloot met eene ballade, waarin hij ‘crya mercy à chascun’, zoo heeft ook De Dene voor hij op reis ging ‘naer Adams moer’ met een ‘langen adieu’ ‘an een yegelick mensche oorlof’ genomen. De Dene heeft nog minstens vijftien jaar na het voltooien van zijn Testament geleefd en in 1567 een verdienstelijken dichtbundel in het licht gezonden: ‘De Warachtighe Fabulen der Dieren’ Ga naar voetnoot1), versierd met plaatjes van Marcus Gheraerts en 106 Aesopische fabels bevattend, door hem bijna alle vrij vertaald uit twee Fransche fabelbundels, die van Gillis Corrozet (van 1542) en die van Guillaume Haudent (van 1547). Overigens maakte De Dene zich bij zijne stadgenooten verdienstelijk door als factor der kamer ‘De drie Santinnen’, die toen te Brugge in ‘den blinden Esel’ vergaderde, van 1566 tot 1571 ‘nieuwe spectaclen’ of ‘spelen van sinne’ te maken om te vertoonen ‘up den heleghen bloetdach’ Ga naar voetnoot2). Na 1571 worden deze spelen niet meer in de stadsrekeningen van Brugge vermeld. Is dat toeval of werden zulke vertooningen te Brugge toen niet meer toegelaten? Bekend toch is het, hoe gestreng de hertog van Alva reeds dadelijk bij zijne komst in de Nederlanden tegen de rederijkers optrad en hoe moeielijk het was, in zijn tijd en ook later de toestemming te krijgen tot het, geven van vertooningen, zoodat men wel mag zeggen, dat de onmiddellijke oorzaak van het verval der rederijkerij gelegen is in de gestrengheid der regeeringsmaatregelen, waardoor alle vrijheid van spreken aan banden gelegd was. Zes jaar nadat de Rederijkers hun grootsten roem hadden be- | |
[pagina 434]
| |
haald op het landjuweel van Antwerpen verscheen hier de man van staal en bloed aan het hoofd zijner Spaansche keurbenden en trad De Vargas op als leider van den Raad van Beroerte, en het gevolg was: schrik en ontsteltenis overal. De vroolijkheid was gebannen: voor kunst was er geen hoofd meer, geen tijd en geen lust, en als na de eerste herademing in de Noordelijke Nederlanden de rederijkerij weer begint op te bloeien, is het toch niet meer dan een nabloei; en ook in de Zuidelijke Nederlanden wordt sinds het twaalfjarig bestand de geknakte plant slechts kunstmatig in het leven gehouden, al was dat ook een taai leven van eenige eeuwen. |
|