De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 410]
| |
XI.
| |
[pagina 411]
| |
De gewonnen prijzen werden, als het kostbare voorwerpen of kunstwerken waren, door de kamers gewoonlijk geschonken aan de stad, te wier eere zij ze gewonnen hadden, en dat lag ook in den aard der zaak. Waar, vooreerst, konden zij veiliger bewaard worden dan in de halle, het raadhuis? Maar bovendien, slechts zelden trok eene kamer naar eenig landjuweel zonder tegemoetkoming in de kosten ontvangen te hebben van de stedelijke Regeering, die er prat op was, wanneer de kamer harer stad den prijs had mogen verwerven en die de terugkeerende prijswinnaars dan gewoonlijk ook feestelijk onthaalde. De kamers toch waren geene bentgenootschappen, maar onderdeelen van de gemeenschap, evenals de gilden. Hare leden waren burgers, die ook in hunne hoedanigheid van rederijkers hunne burgerplichten vervulden, als de Regeering hen tot opluistering harer volksfeesten noodig had. Naast de boogschutters van St. Joris of St. Sebastiaan namen de gezellen van Rhetorica al spoedig eene eervolle plaats in het organisch geheel der middeleeuwsche stedelijke maatschappij in. Meer en meer zelfs nam hun invloed - de machtige invloed der mannen van het woord - op de stedelijke Regeering toe. Het slot was, dat zelfs aanzienlijke magistraatspersonen, zooals b.v. op het eind der 16de eeuw te Amsterdam, zich onder de leden eener kamer lieten opnemen. De gewonnen prijzen kwamen dus met eenig recht aan de stad toe. Het waren prijzen van allerlei soort, aanvankelijk meest kleine voorwerpen, soms al van zeer practischen aard, b.v. een vette hamel of iets dergelijks; maar later, bij de toenemende weelde der steden, waarvan geene van alle voor de andere wilde onderdoen, werden zij al prachtiger en kostbaarder: zware zilveren schenkkannen, sierlijk gedreven drinkhoorns, kroezen of schalen van zilver waren de hoofdprijzen, totdat bij het verval en de tijdelijke herleving der rederijkerij op het eind van de 16de en in het begin van de 17de eeuw de oorlogstijden zoo groote weelde niet meer veroorloofden en het huiselijker tinnewerk het edel metaal verving. De heraut of bode, later gewoonlijk de ‘knaap’ genoemd, bracht den uitnoodigingsbrief of de kaart, oudtijds in proza, later in verzen, waarop de prijzen (met toevoeging van hun gewicht in zilver) vermeld stonden, die voor de verschillende vakken werden uitgeloofd; want tot een wedstrijd in het vertoonen van een spel bepaalde het feest zich in geenen deele. Reeds de ‘entreye’ of ‘het | |
[pagina 412]
| |
scoonste incomen’ werd met een prijs beloond. Dan wedijverden de kamers, wie bij den langen optocht, waarmee zij zich gezamenlijk van buiten de stadspoort langs een grooten omweg naar de markt begaven, het schitterendst figuur zou maken, hetzij door fiere houding, prachtig uniform kostuum en dichte gelederen, hetzij in later tijd, wanneer zij, bij opdrijving der weelde, allen te paard reden, nog bovendien door grootsche zegewagens met zinrijke figuurlijke voorstellingen. Soms hielden den volgenden dag de kamers ook nog een ‘solemnelen ende figuerlijcken kerckgang’, waarvoor dan ook weder prijzen werden uitgeloofd. Meer en meer werd het ook de gewoonte een kamersot mee te brengen, van den sot der vorsten of den stadssot hierdoor onderscheiden, dat hij ook lid van de kamer en alleen liefhebber- of gelegenheidsgek was. Hij moest dan met eene nieuwe geestigheid voor den dag komen, en wie het aardigste en origineelste had uitgevonden, werd daarvoor soms met een prijs beloond. Wat wij van die narrengrappen weten, geeft ons van hunne geestigheid juist geen hoogen dunk. Woordspeling was ook daarbij de hoofdzaak. Zoo werd bv. de spreuk ‘alles met mate’ geïllustreerd door een sot, die in het touw van zijn zweepje een groot aantal kleine maatjes had gevlochten, waarmee hij bij den optocht links en rechts rondsloeg onder het volk. Vooral op de sotten rustte de plicht, aan de landjuweelen ook min of meer het karakter van volksver-makelijkheden te geven. Met het oog daarop bv. liet, bij een 5 Mei 1538 door de Brusselsche kamer ‘Het Boeck’ beroepen wedstrijd, ‘de sot steken nae den rinck, die hij metten wapen hielt boven op sinen schilt, dwelck seer wonderlick ende gheneuchelick was taensiene’ Ga naar voetnoot1). Zoo ook noodde Juerken, de sot van ‘De Violieren’ te Antwerpen, bij het door die kamer in 1561 uitgeroepen landjuweel zijne medesotten ‘opte Scena oft Speelhuis om te comen drincken de langste toghen’: eene grappige vertooning, die ten doel had, het groote publiek in eene vroolijke stemming te brengen. Als prijzen voor den ‘innocentelijksten sot’ waren daar uitgeloofd eene ‘zilveren sottine’, een ‘sotscap’ en een ‘marot’. De kamer De Vreuchdebloem van Bergen-op-Zoom won er den eersten prijs met haar sot, die eene kat als marot in de hand had, met de spreuk: ‘Ick hebse vonden’. In de caerte van Rotterdam voor het daar beraamde landjuweel van 1561 was beloofd: ‘Men sal daer nu op | |
[pagina 413]
| |
veel sotten passen, die daer in sesthien jaren niet hebben gheweest’, en dat gebeurde nu ook. Gaarne dongen daar de uit verschillende deelen van Holland opgekomen kamers mee naar den prijs, uitgeloofd voor wie ‘tonnoselijckste den sot zou maken’. De Goudsbloem van Gouda behaalde daarvoor den eersten, De Eglentier van Amsterdam den tweeden en De Wyngaertrancken van Haarlem den derden prijs Ga naar voetnoot1). Kamers, die voor het eerst aan een wedstrijd deelnamen, ontvingen dààr haar blazoen uit handen van de feestgeefster of van eene hoofdkamer: zij werden gedoopt, zooals het heette, en droegen daarna den naam van ‘vrije’ d.i. edele kamers tegenover de andere, die zich nooit hadden laten zien (omdat zij de kosten van den doop en de deelneming aan een landjuweel niet hadden kunnen dragen) en daarom ‘onvrije’ kamers bleven heeten, totdat hare kas haar vrijheid gaf om ‘vrij’ te worden. Niet zelden leverden de kamers, om ook daarmee een uitgeloofden prijs te behalen, haar op paneel geschilderd blazoen vóór den wedstrijd in, zooals ook de ridders vóór het tornooi hun wapenschild ophingen. Die opgehangen blazoenen bleven dan verder het eigendom der kamer, die het feest had beroepen, en zoo vindt men in verzamelingen van oudheden nog dikwijls zulke blazoenen met het jaartal er op van den wedstrijd, waarbij zij zijn aangeboden. Enkele malen treffen wij naast die blazoenen ook nog andere aan, alleen voor de bepaalde gelegenheid gemaakt, namelijk beschilderde wapenborden, waarop eene spreuk in den bekenden rebusvorm, dus geheel in beelden of teekens, was voorgesteld, maar voor de tijdgenooten waarschijnlijk duidelijker dan voor ons, die er lang ons hoofd op zouden moeten breken om ze volledig te begrijpen Ga naar voetnoot2). Feesten, waarbij dit eene der hoofdzaken was, werden in lateren tijd (zooals b.v. het | |
[pagina 414]
| |
feest te Mechelen van 1620) ‘blazoenfeesten’ genoemd. Dergelijke kunstenarijen en vernuftsspelingen trouwens waren steeds in den kring der rederijkers aan de orde geweest. Ook de gedichten van dien tijd wemelen van allerlei kunstjes met letters, klanken en rijmen. Waren alle kamers voorgesteld, dan kon het blijken, wie den langsten weg had afgelegd om het feest bij te wonen; en om zooveel mogelijk kamers te doen deelnemen, had men dan ook gewoonlijk een prijs uitgeloofd voor het ‘verst comen,’ zooals het heette. De groote landjuweelen duurden minstens drie of vier dagen, en de herbergen waren dan natuurlijk in de stad overvol. De kamers hadden ’dus reeds lang van te voren logies besteld: de leden van elke kamer met elkaar in eene afzonderlijke herberg. Ook daarvan wist men partij te trekken. Als de duisternis van den avond aan het spel een einde maakte, golfde de luidruchtige volksmenigte door de straten der stad om de herbergen der verschillende kamers op te zoeken en te zien, wie het meest ‘gevierd’, d.i. geïllumineerd, had, want ook daarbij prikkelde een prijs tot wedijver. Piktonnen brandden als de gebruikelijke vreugdevuren en veelkleurige slonskens of lampions versierden de gevels der herbergen met guirlandes van een zachter en kleurenrijk licht. In later tijd, althans in 1561 te Antwerpen, moesten de kamers, om daarmee een afzonderlijken prijs te behalen, hare herberg ook nog versieren met een ‘poëtijcx punt’ d.i. een, door een bijgevoegd referein toegelicht, schilderstuk, dat een vooraf opgegeven onderwerp zinnebeeldig voorstelde. Dat alles echter was bijzaak. Het zette aan de feestviering grooter luister bij, maar de hoofdzaak was toch spel en dicht. Met een welkomstspel werden de kamers begroet en dan begon het vertoonen: eerst een sinnespel, de hoofdschotel aan den letterkundigen disch. Meestal was, om de beoordeeling gemakkelijker te maken, het onderwerp (de sin) vooraf opgegeven, evenals de lengte. De verscheidenheid bestond dan in de verschillende opvattingen van de vraag en de eigenaardigheid der beantwoording. Wie het meest juiste antwoord gaf, met de beste bewijsredenen gestaafd en op de vernuftigste wijze allegorisch ingekleed, kreeg den prijs, en, zooals wij reeds opmerkten, de rederijkers hebben zich op geen enkel soort van spel meer toegelegd dan op het sinnespel, omdat de wedstrijden dat op den voorgrond hadden gebracht, als het best bij vergelijking te beoordeelen. De behaalde prijs was voor de kamer: wie het spel gemaakt had, | |
[pagina 415]
| |
moest zich tevreden stellen met de eer. Dat was de ‘factor’ of ‘facteur’, de dichter van de kamer en daardoor ook de ziel der vereeniging, die met de ‘hoofdmannen’ of het bestuur, waarin ook hij zelf zitting had, de rollen verdeelde en de regie voerde. Dat hij zijn stuk reeds eenigen tijd vóór den wedstrijd moest inzenden, waarbij ook soms met het mooist geschreven stuk een prijs te behalen viel, spreekt van zelf. De rechters, die vooraf beëedigd waren, moesten bedaard en bezadigd kunnen oordeelen. De prijs was dus reeds vóór de vertooning toegekend, maar de uitspraak had natuurlijk eerst plaats, nadat alle sinnespelen vertoond waren. Een andere prijs echter kon, als die nog afzonderlijk was uitgeloofd, niet vooraf worden toegekend, namelijk die voor het beste spelen. Daarvoor genoten alle leden met elkaar de eer, en dat was ook eigenlijk hun vak. Dichter behoefde de rederijker niet te zijn, al was ook menigeen adspirantfacteur, die den factor wel eens in zijn drukken arbeid een handje mocht helpen; maar ieder werkend lid der kamer had bij zijne intrede de verplichting op zich genomen, de rollen te vervullen, die hem zouden opgedragen worden, en daarvoor ook, op verbeurte van boete, aan de repetities deel te nemen. Na het sinnespel kwam soms (want niet alle wedstrijden waren op dezelfde wijze ingericht) het esbatement aan de beurt, en vervolgens het meest typische rederijkersdicht, het ‘referein’: een redeneerend of moraliseerend gedicht in rijkrijmende strophen, ieder met denzelfden versregel besloten, die eigenlijk zelf het refrein was, maar gewoonlijk de ‘stok’ werd genoemd, als ware de strophe de vlag, die er aan opgehangen was. Figuurlijk gesproken was dat ook het geval, want die stok was voor het referein wat de sin was voor het sinnespel: de spreuk of stelling, waarover het referein handelde, het thema, waarop in het gedicht gefantaseerd werd. Was bij een wedstrijd geen prijs uitgeloofd voor het spel, omdat de vertooning daarvan dikwijls vele dagen vorderde, dan was het referein hoofdzaak en werd de wedstrijd daarnaar ook wel ‘refereinfeest’ genoemd. Van het ‘kniedicht’, dat voor de vuist - letterlijk zelfs op de knie - moest gemaakt worden over een aangewezen onderwerp, soms met opgegeven eindrijmen, en waarbij het er vooral op aankwam ‘gauw’ en ‘goed’ te vereenigen, zal ik verder zwijgen: men vindt er slechts zelden en wel eerst in later tijd een prijs voor uitgeschreven. Zoo is er b.v. in 1564 te Oudenaarden sprake van een ‘refe- | |
[pagina 416]
| |
reyn op de knie’ Ga naar voetnoot1). Wèl ontbraken op de landjuweelen gewoonlijk niet de liederen, die niet voorgedragen, maar gezongen werden. Was het aantal beschikbare prijzen groot, dan werden zij in drie verschillende vakken van het lierdicht toegekend: ‘int vroede, int sotte en int amoreuse’; en in vele van die liederen toonden de rederijkers, evengoed als in de esbatementen, dat moraliseeren en redeneeren niet hunne eenige kunst was, maar dat zij van alle markten thuis waren. Hoe schitterend en vroolijk die landjuweelen waren, vooral in de Zuidelijke Nederlanden, daarvan kan men zich slechts eene flauwe Voorstelling maken in een tijd als de onze, waarin wij zulke volksvermaken, althans in Noord-Nederland, volstrekt niet kennen. Hoeveel zij tot de volksbeschaving hebben bijgedragen, daarvan mag men zich in elk geval geen te gering denkbeeld vormen. Ook moet men niet meenen, dat die feesten zeldzaamheden waren. Wij kennen ze nog lang niet alle, maar toch heb ik er in de vijftiende eeuw reeds 60 kleinere en grootere in de Zuidelijke Nederlanden vermeld gevonden en niet minder dan 90 tusschen 1500 en 1565. In de Noordelijke Nederlanden daarentegen ken ik er in de vijftiende eeuw maar vier, alle in Zeeland (te Sluis, Goes en Hulst), en in de zestiende vóór 1565 maar zes: in 1507 in het later door de zee verzwolgen Reimerswaal, in 1552 te Dordrecht, in 1555 en 1564 te Breda, in 1561 te Rotterdam en in 1562 te 's-Hertogenbosch. De oudste ‘caerte’, die ons van een landjuweel bewaard is gebleven, is die, welke (in proza) den 7 September 1483 door de kamer De Transfiguratie te Hulst, mede door de stedelijke regeering bezegeld, werd rondgebracht voor het tegen 5 October daar beroepen landjuweel Ga naar voetnoot2). Zij leert ons, dat ook toen reeds voor nagenoeg dezelfde dingen prijzen werden uitgeloofd, als later meermalen zou blijken, ofschoon er dan nog wel enkele bijkwamen. In die caerte toch werden prijzen (meestal twee) uitgeloofd voor 1o. een ernstig spel van sinne, waarvan het onderwerp niet, zooals later gewoonlijk geschiedde, werd opgegeven, maar aan de vrije keus der kamers werd overgelaten, en dat tusschen de 500 en 600 verzen lang moest zijn, wat later vaak tot 700 verzen werd uitgebreid; 2o. een sot esbatement; 3o. een genoughlijc, doch ernstig, esbatement; 4o. 't scoonst incomen voor Vlaamsche kamers; 5o. 't scoonst incomen | |
[pagina 417]
| |
voor niet-Vlaamsche kamers; 6o. 't verst comen; 7o. 't scoonste vieren; 8o. tscoonste formaet van registers, waerin de twee principael spelen geschreven waren; 9o. den genoughelicsten sot, en 10o. het scoonste blazoen of, liever, zooals het heette, ‘de wapene van der plecken vandaer de kamers gheseten zijn.’ Na dit landjuweel trokken dichtwedstrijden in 1491 en 1493 te Brussel Ga naar voetnoot1), in 1493 op last van Philips den Schoone te Mechelen Ga naar voetnoot2) en in 't zelfde jaar te Nieuwpoort Ga naar voetnoot3) het meest de aandacht, maar in 1496 werden alle vorige landjuweelen in luister verre overtroffen door het schitterend feest te Antwerpen Ga naar voetnoot4), waaraan niet minder dan 28 kamers uit Brabant, Vlaanderen, Zeeland en zelfs Holland (Amsterdam) deelnamen, en waar de Ongeleerden der Liersche kamer ‘Den Groeyenden Boom’ den eersten prijs voor het sinnespel behaalden. De poging, door Philips den Schoone sedert 1493 aangewend om de kamers van al zijne landen te centraliseeren door ze in één grooten dichtbond met eene souvereine kamer aan 't hoofd te vereenigen, moest, zooals wij reeds zagen Ga naar voetnoot5), wel mislukken; maar in Brabant alleen kwam er toch in het begin van de 16de eeuw zulk een dichtbond tot stand, ofschoon van alle Brabantsche kamers slechts vijftien daaraan schijnen te hebben deelgenomen. Deze bond had blijkbaar ten doel, het geregeld houden van landjuweelen te verzekeren door aan de kamer, die den eersten prijs voor het sinnespel gewonnen had op een landjuweel van den bond, de verplichting op te leggen uiterlijk binnen zeven jaar een nieuw landjuweel te beroepen, waaraan alle verbonden kamers mochten deelnemen. Dat doel is slechts ten deele bereikt, want de ongunstige tijdsomstandigheden hebben niet toegelaten meer dan zeven van zulke landjuweelen uit te schrijven. Daar lang niet alle Brabantsche kamers bij den bond waren aangesloten en Vlaanderen er geheel buiten viel, konden er toch nog in de 16de eeuw wedstrijden genoeg plaats hebben. Ook was het aan de | |
[pagina 418]
| |
verbonden kamers niet verboden, wedstrijden uit te schrijven voor niet verbonden Brabantsche of andere kamers; doch deze, niet officiëele, wedstrijden werden dan door die kamers met een anderen naam aangeduid, namelijk dien van haagspelen, d.i. dus bijzondere spelen, buiten de gewone orde om Ga naar voetnoot1). Welke de drie eerste landjuweelen van den Brabantschen bond waren, weten wij niet met volkomen zekerheid, doch waarschijnlijk komt het mij voor, dat het eerste werd uitgeschreven door De Peoene van Mechelen tegen 22 Juli 1515 Ga naar voetnoot2). Daarop zal dan in 1518 De Rose van Leuven gevolgd zijn, op welk landjuweel De Christusoogen van Diest den opperprijs behaalde Ga naar voetnoot3), en deze schreef daarom tegen Juli 1521 een derde landjuweel uit, waarop het Mariëncransken van Brussel den hoogsten prijs won Ga naar voetnoot4). Deze kamer werd echter door den uitgebroken oorlog belet binnen den bepaalden tijd san hare verplichting te voldoen. Eerst in 1532 kon zij het vierde landjuweel beroepen, waar aan de Peoene van Mechelen de opperprijs ten deel viel Ga naar voetnoot5), en deze hield in 1535 haar feest Ga naar voetnoot6). De Lelie van Diest, die er den prijs won, riep de kamers in 1541 tot een landjuweel bijeen, doch slechts tien kamers kwamen op en daar om die reden beslist werd, dat iederen dag maar ééne kamer zou spelen, trokken zich nog drie kamers, die dat afkeurden, terug, zoodat dit feest, ofschoon het tien dagen duurde en aan Diest op hooge kosten te staan kwam, wel eenigszins mislukt schijnt te zijn Ga naar voetnoot7). De Violieren van Antwerpen wonnen daar den eersten prijs en waren dus verplicht, het volgende beroep te doen, doch de oorlog met Frankrijk en de godsdiensttwisten veroorzaakten een lang | |
[pagina 419]
| |
uitstel, zoodat de kamer De Goudbloem van Vilvoorden, ofschoon zij te Diest slechts den tweeden prijs had behaald, tegen 2 Juni 1560 een wedstrijd uitschreef, die echter, omdat het er een buiten den regel was, geen landjuweel mocht heeten, maar haagspel of ‘onghebonden spel’, zooals ik het genoemd vind, en waartoe ook andere Brabantsche kamers dan de verbondene werden uitgenoodigd. De Mechelsche Peoene droeg daar drie opperprijzen weg Ga naar voetnoot1). Dat een klein plaatsje als Vilvoorden aan eene wereldstad als Antwerpen als 't ware een lesje had gegeven, viel den Antwerpenaars moeielijk te verdragen en zij deden nu hun best om van de niet zeer toeschietelijke landsregeering daarvoor vergunning te verkrijgen, en toen hun dat met moeite gelukt was, besloten de Violieren met gewillige medewerking der stedelijke regeering en vooral van hun prins, den schepen Melchior Schetz, en hun hoofdman Anthony van Stralen, den buiten-burgemeester van Antwerpen, moeite noch kosten te ontzien om het feest zoo grootsch mogelijk te maken. De medewerking van bekende schilders als Frans Floris en Marten de Vos konden zij gemakkelijk verwerven, met name voor het bouwen van den schouwburg op de markt vóór het stadhuis, en zoo konden zij dan met hunne in verzen geschreven caerte hunne boden of ‘cnapen’ te paard rondzenden, om tegen 3 Augustus 1561 een landjuweel en tegen 24 Augustus daaropvolgende een haagspel te beroepen. Alle vijftien kamers, die tot den Brabantschen dichtbond behoorden, waren opgekomen en de intocht van die kamers was schitterender dan iemand er ooit een gezien had Ga naar voetnoot2). De stoet toch bestond uit niet minder dan 1426 rederijkers te paard in van goud blinkend gewaad en bovendien uit 23 ‘welghecierde antijxe speelwaghens met personagiën’ (waaronder ook verscheidene ‘jente maechdekens’) en nog 197 andere wagens. De Peoene van Mechelen kwam onder haar facteur Philippus Ghysmans alleen reeds op met 356 gildebroeders en 23 wagens, maar werd nog overtroffen, zij het ook niet in aantal van deelnemers (108) en wagens, door ‘De groeyende boom’ van Lier, die den tweeden prijs behaalde voor | |
[pagina 420]
| |
‘'t schoonste incomen’. De eerste prijs voor ‘'t schoonste incomen’ en tevens voor ‘'t figuerlijcste en dmoralijcst incomen’ viel, zeker met volle recht, ten deel aan 't Mariencransken van Brussel, waarvan de leden ten getale van 340 opkwamen ‘te peerde, alle ghecleedt in roode cramoiside lange casacken, gheboort met silveren passement, roode hoeyen ghemaect in fatsoene van antycsce helmetten, wambuysen, plumagiën, leerskens wit, ghegort met eenen gordel zeer curioselieck ghevlochten van gouden tocque van vierderley coleuren: gheel, root, blau ende witte.’ Daarbij kwamen zij met ‘78 schoone heerlycke waghens met toortsen’ en ‘seven antijksche speelwaghens, die van binnen zeer behendelijck ghedraghen werden.’ Zij waren ‘seer lustich en plaisantelijck toegherust met diverse personagiën, wiens bediedinghe was, hoe dat men uut Jonsten sal Versaemen ende vriendelijck scheyden.’ De Engelsche zaakgelastigde, Richard Clough, die dat alles aanschouwde, was er opgetogen over en gaf er uitvoerig verslag van. Zoo iets bijzonders had hij nog nooit gezien en dacht hij ook nooit weer te zullen zien. De optocht der Brusselaars in 't bijzonder scheen hem een droom, en hij eindigde zijn verslag met de zeer juiste opmerking: ‘Zij die dit kunnen, kunnen meer.’ Ga naar voetnoot1) Op de vraag: ‘Wat den mensche aldermeest tot consten verwect’, die het thema voor het sinnespel aangaf, werd door meer dan ééne kamer geantwoord: ‘De Gheest Gods’ of ‘De Liefde’, of ook wel ‘De Waerheyt’ of ‘Natuerlijck Verstandt door des Gheests inspiracie’ of ‘D'bevroedsaem aenmercken van d'excellencie der consten’ of ‘Dnatuerlijck ingheven dat tot kennissen strect.’ Andere kamers weder antwoorden: ‘Den loon prijsweerdich’ of ‘Loflijcke fame midts eerlijck gewin’ of ‘Den oirboir’; maar de opperprijs werd behaald door ‘De Rose’ van Leuven met het antwoord ‘Lof, eere ende prijs’, en de tweede prijs door ‘De groeyende boom’ van Lier met ‘Hope van gloriën onsterflijck hemels ende aertsch.’ Uit het antwoord van Leuven blijkt, dat onder ‘conste’ destijds nog kunst en wetenschap samen werd verstaan, waarin ‘De Mensche, een Jonghelinck’, onderwezen moet worden door ‘Natuerlijcke Inclinatie’ en ‘Begheerte om weten’, doch deze blijken alleen | |
[pagina 421]
| |
niet bij machte om 's jongelings luiheid, botheid en genotzucht geheel te overwinnen. Komt ‘Arbeyt’ hem aansporen, dan valt hij in slaap. Beter slagen ‘Hope tot hoocheyt’ en ‘Sorge voor schande’, maar eerst dan wordt hij waarlijk ‘tot consten verwect’, wanneer ‘Eere’ zich aan hem vertoont, ‘sittende in eenen troon, met een ghelasen werelt ende eenen scepter in haer handen’ en omgeven door ‘Philosophen, Poëten, Doctoren, Ambassaten, Raetsheeren en Advocaten ende andere desgelijcx eerlijcx volcx, lesende ende schrijvende.’ Voor het beste esbatement verwierf ‘Moyses Doorn’ van 's-Hertogenbosch, doch niet tot algemeen genoegen, den eersten prijs met hare ‘Cluyte van den Patroon van den Alven’, die al wie ‘ten halven’ gek is door hem met zijne zalf te bestrijken handig weet te ‘ghenesen, dats noch sotter te maken’, waarom hem dan ook ten slotte door Peerken uit naam van al de door hem genezenen een vermakelijk loflied wordt toegezongen Ga naar voetnoot1). Het feest duurde drie weken en werd toen onmiddellijk gevolgd door een ‘haeghspel’, waarop vier Brabantsche kamers, die niet tot den bond behoorden, uit Lier, Turnhout, Berchem (bij Antwerpen) en Brussel verschenen. In het volgende jaar werden de sinnespelen en andere dichtwerken, op landjuweel en haeghspel ten gehoore gebracht, in twee bundels uitgegeven Ga naar voetnoot2), iets wat te voren nog maar alleen gebeurd was met de sinnespelen van het Gentsche landjuweel van 1539, maar wat later, vooral in de eerste helft der zeventiende eeuw, dikwijls gebeurde: Vóór die uitgave vindt men eene inleiding van den factor der Violieren, Willem van Haecht, die de ziel van het feest was geweest en er met recht roem op mocht dragen, dat ‘die conste der Poësien in de voorgaende Landtjuweelen noyt soo seer gefloreert en heeft, als nu in onser tijden, noch die conste in sodanigher abundancien by den componisten ghebruyct als in dese feeste, want,’ zegt hij, ‘die voorgaende Landt-Juweelen en hebben maer een batement verthoocht; maer nu, als die verstanden cloecker zyn ende alle consten in meerder kennisse, der Poëten vele, ende der liefhebbers sonder ghetal’, hebben zij ‘overvloedelijck | |
[pagina 422]
| |
met sonderlinghe harmonie te samen ghevoecht en verthoont diveerse materiën deser consten, soo in comedien, ebatementen, moralen als in de poetycsche punten, epigrammen, baladen, retrograden ende devysen, sulx dat men met recht soude moghen segghen, dat den berch Parnassus by ons nu opgheresen is ende Castalides nymphae hen wooninghe by ons vercoren hebben’. Hij hoopt dan, dat zij eerlang met Italië, dat zijn Petrarca en Ariosto, en met Frankrijk, dat zijn Marot en Ronsard bezit, zullen kunnen wedijveren ‘tot vereeringhe der edeler consten Retorica ende vercieringhe van onse Nederlantsche tale’. Zooals Van Haecht zich den bloei der Nederlandsche letteren voorstelde, kon zijn wensch niet worden vervuld. Met het Antwerpsche landjuweel wordt het glansrijk tijdvak der rederijkers besloten. Het scheen ook noodig, want wat daar gezien en gehoord was, kon in dezelfde soort moeielijk overtroffen worden. Nog enkele veel minder schitterende wedstrijden volgden: in 1562 te Thielt en te 's-Hertogenbosch en ook een refereinfeest, door ‘De Corenbloem’ te Brussel uitgeschreven, waaraan 24 kamers deelnamen en waarvan de 70 ‘Refereynen ende Liedekens’ ook te Brussel bij Michiel van Hamont in 1563 gedrukt zijn. In 1564 hadden er nog wedstrijden plaats te Breda, te Lier (een refereinfeest van de Jenettebloem waar van A. van Molle toen facteur was), te Antwerpen (van de Goudbloem) en te Oudenaarden (van het Kersouwken); en eindelijk in 1565 een haagspel van de Corenbloem te Brussel en een refereinfeest van Den groeyenden Boom te Lier; doch dan volgen er verscheidene jaren, waarin het met alle rederijkersfeesten gedaan is. Dan begint de Opstand. |
|