De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 390]
| |
X.
| |
[pagina 391]
| |
in zoo breede kringen aanhang kon verzekeren. Het is getiteld: Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike: hoe sij Vrou Lortse verheffen Ga naar voetnoot1) en 610 verzen lang. De dichter er van is ons ongelukkig niet bekend, maar had wel verdiend, hier bij name genoemd te worden. Vrou Nyeuvont, zoo begint het stuk, heeft weer iets nieuws uitgedacht om in eer en aanzien te geraken, en raadpleegt daarover hare advocaten Loosheit en Practike, die haar hunne medewerking gaarne toezeggen. Zij zullen haar helpen om ‘eene nyew santinne te verheffen in elcke stede’, namelijk Vrou Lortse (het gepersonifiëerd bedrog) en zijn er van overtuigd, dat het volk dan in groote drommen daarheen zal stroomen om aflaat te verwerven, wat hun eene aardige winst zal opleveren. Zij moeten dan haar beeld ten toon stellen in een kastje, dat zij ‘van lande te lande’ zullen laten dragen door ‘cassenaers’, die toen ook wel ‘questierders (quaestores eleëmosynarii) heetten, zooals er toen met ter kussing aangeboden relieken van heiligen en met aflaatbrieven overal rondreisden Ga naar voetnoot2) tot groote ergernis van verstandige leeken en geestelijken. Als ‘cassenaer’ wordt nu door hen Hardt van Waerseggen in dienst genomen met zijn knecht Cleyn Vreese en de zaak gelukt wonderwel. Zij stichten eene gilde of broederschap van Sinte Lortse, en het eerst laat zich daarin Schoontooch opnemen, de zot met zijn marot, dien wij hier voor het eerst ten tooneele zien verschijnen en die allerlei ondeugendheden zegt, hem quasi door zijne marot (zijn Marietje, Marionette of popje, zijn zotskolf) ingefluisterd en dan wel door hem met bestraffende woorden afgekeurd, maar niettemin gezegd. Op zijn voorbeeld treedt dan Meest Elck ook tot de gilde toe, knielt met een ‘keersken’ in de hand ‘voor die casse van Vrou Sinte Lortse’, maar moet ‘zijne biechte seggen om der graciën van Sinte Lortse niet te derven en de aflaet ofte indulgentie’ te krijgen. Als nu Meest Elck zijne eigene zonden biecht en ook die van zijne zoons De Sulcke, Veel Volcs en Tcommuyn, komt er natuurlijk veel verkeerds aan het licht, waarop de marot van Schoontooch de commentaar geeft. Ook wordt er een ‘boecxken’ verspreid, ‘daer die heylige Sinte Lorts figuere inne ghemaelt’ is, en ‘Sinte Lorts legende | |
[pagina 392]
| |
properlijc in is genarreert.’ Door dat alles is Vrou Lortse eene groote heilige geworden, en wanneer de beide advocaten bij Vrou Nyeuvondt terugkomen om haar verslag te doen van den opgang, dien de onderneming maakt, hebben zij alle reden om zich daarin te verlustigen. Natuurlijk is het stuk in de eerste plaats eene hekeling van het overal in de wereld heerschend bedrog, maar zoo iets was niets nieuws. Nieuw schijnt hier wel de vorm, waarin de hekeling gekleed is, namelijk de parodievorm van de toenemende heiligen- en reliquievereering, zooals die door ‘cassenaers’ en ‘questierders’ destijds belachelijk groote afmetingen had aangenomen bij een bijgeloovig volk, dat slechts de vooze vruchten had geplukt van de moderne devotie, die tegen het begin der 16de eeuw, zooals wij reeds zagen, zelf al van karakter was veranderd en, althans in de kringen der broeders des gemeenen levens, krachtig tegen zulk bijgeloof was beginnen te ijveren. De dichter van dit spel heeft ongetwijfeld ook wel de bedoeling gehad, in hun geest, den geest van Erasmus, dit bijgeloof schertsend aan de kaak te stellen, en daarin is dan ook het merkwaardige van dit spel gelegen. Een ander hekelspel, dat ongeveer vijftig jaar jonger is, heet Een spel van sinnen: Van de Hel van 't Brouwersgilde genoemt Ga naar voetnoot1), wat misschien alleen beteekent, dat het bij een feest van het brouwersgilde is gespeeld. Het is 615 verzen lang en er treden alleen duivels in op met Lucifer en Minos, den ‘helschen secretaris’. Vijf duivels, die overal in de wereld op kondschap zijn uitgegaan, brengen aan hun heer verslag uit, maar al spoedig is het Lucifer alleen, die het woord voert om aan zijn secretaris een overzicht te dicteeren van het zedenbederf, dat ook onder de Christenen en niet alleen onder ‘ongelovige heydenen’ heerscht, om dat op te schrijven in zijn register, ‘quaetclap’ geheeten. Dien naam zal het wel terecht mogen dragen, want Lucifer spreekt kwaad van letterlijk alle klassen der maatschappij, behalve van het arme volk, dat hij met eene voor den duivel ongewone teerhartigheid in bescherming neemt, omdat het er zoo ellendig aan toe is. Het eerst moeten geestelijken van allerlei rang en monniken met allerlei kappen het misgelden. Daarna komen allerlei soort van regeeringspersonen en ambtenaren en vooral ook de | |
[pagina 393]
| |
advocaten en wie met het recht te maken hebben, aan de beurt. Maar ook ‘onder 't gemeen volck’ (d.i. de burgerij) is er volgens hem geene klasse, die niet leeft van bedrog, en achtereenvolgens worden nu allen in het bedrijf, dat zij uitoefenen, over den hekel gehaald, en besloten wordt met de vrouwen in 't algemeen, die zich in hare kleeding door buitensporige weelde kenmerken. Menige aardige bijzonderheid aangaande de zeden en gewoonten van dien tijd zal men er in aantreffen, maar een meer dan vijfhonderd verzen lang zondenregister, zonder een oogenblik van verademing door één persoon voorgedragen, kan nauwelijks meer een tooneelstuk genoemd worden. Den dichter er van ontbrak het blijkbaar te eenemale aan dramatisch talent. Onder de ernstige stukken van de rederijkers, ook onder die welke niet bepaald voor kerkelijke of wereldsche feesten bestemd waren, komen er slechts enkele voor, die een romantisch onderwerp hebben. In de vijftiende eeuw schijnen de gezellen van Deinze met zulke romantische stukken zoogoed als alleen te staan. Zij vertoonden o.a. in 1444 ‘'t Spel van den wyghe van Ronchevale’ en in 1483 vóór de halle ‘een groet spel Van Florijsse ende Blanchefloere’, terwijl de gezellen van rhetorycke te Peteghem, een dorpje bij Deinze, in 1498 een ‘Spel van Gryselle’ speelden Ga naar voetnoot1), evenals dat ook later nog de Royaerts van Loo in 1541 Ga naar voetnoot2) en de rederijkers van Lier in 1556 Ga naar voetnoot3) deden, als bewijs hoe geliefd de geschiedenis van Griseldis hier in iederen vorm is geweest. In de zestiende eeuw schijnen de eigenlijke romantische onderwerpen geheel uit de mode geraakt te zijn. De vermelding van een ‘Spel van Aymynskinderen’ toch, van 1502 tot 1563 te Breda ‘na den ouden costume’ door de kamer ‘Het Vreuchdendal’ bijna jaar op jaar vertoond, staat geheel op zich zelf Ga naar voetnoot4). Wèl begint men in de zestiende eeuw soms onderwerpen aan de classieke oudheid te ontleenen, maar daarin treden dan naast de Romeinsche goden toch altijd ook nog de gewone zinnebeeldige figuren van het rederijkerstooneel op, zooals bv. in het ‘Meyspel amoreus daer Pluto Proserpina ontscaect’, in 1519 te Dender- | |
[pagina 394]
| |
monde en later elders gespeeld Ga naar voetnoot1), en verder in de gedrukte ‘Historie van Pyramus en Thisbe’ door Matthijs de Castelein Ga naar voetnoot2), en in eene andere behandeling van hetzelfde onderwerp door Goossen ten Berch, een lid der Amsterdamsche kamer ‘De Eglentier’ Ga naar voetnoot3); doch beide zijn meer in schijn dan in werkelijkheid wereldsche stukken, zooals men toch van eene gedramatiseerde liefdesgeschiedenis als die van Pyramus en Thisbe verwachten zou. In het Amsterdamsche stuk zijn het vier allegorische personen, die de hoofdrol vervullen, namelijk Sinnelycke Genegentheyt, Hertelycke Lust, d'Amoreuse en Poetelyck Geest, die, terwijl zij over de liefde disputeeren, de geschiedenis van het classieke liefdespaar voor hunne oogen en dus ook voor de oogen der toeschouwers zien afspelen en daarna in geestelijken zin verklaren: Pyramus toch wordt er dan het zinnebeeld van Christus, Thisbe van ‘de beminde bruyt der cantycken’ (of het Hooglied) of ook van ‘smenschen naeture’, en de leeuw van den ‘vyant vol looser practycken’ (d.i. den duivel). Classieke stof is verder verwerkt in een spel Van Charon, den helschen schippere Ga naar voetnoot4), te Antwerpen door een onbekende in 1551 of misschien reeds vroeger gemaakt. Een dialoog van Lucianus was daarvoor de bron, die in het eerste gedeelte van het stuk zelfs hier en daar zeer getrouw is gevolgd, zonder veel bijmenging van rederijkersallegorie. Alleen treedt er een zot, ‘Nieuloop’ geheeten, in op, die er een stokpaardje in berijdt, dat den naam ‘Clappage’ draagt. Een zeer uitvoerig stuk, waarin een classieke mythe behandeld is, bezitten wij van Jan Baptista Houwaert, namelijk ‘Den Handel der Amoreusheyt. Begrepen in dry Boecken, inhoudende dry excellente constighe, soet-vloyende, Poëtische spelen van sinnen van Jupiter ende Yo, met dry behaeghelijcke ende belachelijcke Dialogen of disputatiën van minnen’, Tot Bruessele | |
[pagina 395]
| |
by Jan van Brecht, 1583 Ga naar voetnoot1). Eigenlijk zijn het geen drie stukken, maar is het een zeer lang stuk in drie deelen of bedrijven, elk met een eigen proloog en naproloog en alle besloten met eene ‘sotternye’ of ‘sotte collatie’ van twee of drie personen. In dit stuk treden naast de Romeinsche goden en godinnen twee sinnekens op, Natuerlycke Lust en Gracht van Liefden, als de ‘coppeleers’ bij Jupiter's liefde voor Yo. Het eerste deel vertoont ons een feest, door Jupiter aangericht, waar hij aan Yo het hof maakt en met haar danst en zoo de jaloezie opwekt van Juno, die zich tot Discordia om hulp wendt om wraak te nemen, wat Apollo en Mercurius zullen trachten te verijdelen. In het tweede deel begint Juno met den bijstand van Discordia hare plannen uit te voeren, maar Jupiter, door Mercurius gewaarschuwd, verandert Yo, die hij nu al geheel voor zich gewonnen heeft, in eene koe, in den waan daarmee Juno's achterdocht te overwinnen en Yo te redden, maar Juno doorziet alles en vraagt nu de koe van hem ten geschenke, wat hij niet durft weigeren. In het laatste deel heeft Jupiter spijt van hetgeen hij gedaan heeft, te meer omdat Juno de koe door den honderdoogigen Argus scherp laat bewaken, maar Mercurius komt hem te hulp en met zijn fluitspel weet hij Argus in slaap te brengen, waarop hij hem het hoofd afslaat, dat hij aan Juno komt aanbieden, die Argus oogen nu in den staart van haar pauw plaatst, terwijl Jupiter aan Yo weer hare vorige gedaante kan teruggeven. Met eene les aan jaloersche vrouwen eindigt het spel, dat inderdaad niet onverdienstelijk is en in de tusschenspelen ook niet zonder geest. Dit stuk zou eerst bij de behandeling der volgende periode onzer litteratuur, waarin Houwaert beter op zijne plaats is en waartoe het chronologisch ook behoort, besproken moeten worden, indien het niet verward was met oudere rederijkersspelen, die gedrukt zijn onder denzelfden titel, Den Handel der Amoureusheit, maar met geheel anderen ondertitel, namelijk: ‘Inhoudende vier Poëtische Spelen 1o. Van Aeneas ende Dido, 2. Narcissus ende Echo, 3 Mars ende Venus, 4. Leander ende Hero. Poëtelyck geïnventeert ende Rhetorijckelyk ghecomponeert door Heer ende Meester Johan Baptista Houwaert’. ‘Tot Rotterdam, By Jan van Waesberghe | |
[pagina 396]
| |
de Jonge op de Koren Merct. Anno 1621’. Met dezen bundel nu heeft Houwaert niets te maken, want van drie der vier stukken, die hij bevat, is de ware dichter ons nu bekend; maar dat deze bundel eerst twee en twintig jaar na Houwaert's dood verscheen, heeft niet kunnen verhoeden, hem, zeer te onrechte, van plagiaat te beschuldigen, alsof hij deze stukken van anderen zich wederrechtelijk zou hebben toegeëigend. Vreemd is het zeker, dat men niet terstond heeft ingezien, hoe weinig juist een man als Houwaert daartoe in staat was, die met schier ongelooflijke vlugheid van geest in korten tijd zoovele verzen vermocht te schrijven, als maar iemand verlangen kon, en wiens roem zoo groot was, dat hij wel allerminst noodig had met andermans veeren te pronken en bovendien ook veel te hooghartig was, om bij al zijn rijkdom zich ook nog van het ooilam der armen meester te maken. Zeer begrijpelijk daarentegen is het, dat een uitgever als Jan van Waesberghe, om aan wat verouderde stukken koopers te bezorgen, zich van Houwaert's beroemden naam zal bediend hebben als van eene vlag, die de lading moest dekken Ga naar voetnoot1). Het spel nu Van Eneas ende Dido Ga naar voetnoot2), ‘tAntwerpen ghespeeldt in mayo 1552’, bestaat uit twee deelen, elk met een naprologhe, waaruit het spel als het werk van de Antwerpsche kamer De Goudsbloem bekend wordt. De spreuk: ‘laet wroeten de mol’, die er in het ons bewaarde handschrift van Reyer Geurtsz onderstaat, maakt ons tevens den dichter bekend, namelijk den toenmaligen facteur van De Goudsbloem, Jacob de Mol, van wien wij ook weten, dat hij in 1563 voor zijne kamer optrad op de ‘jaerlijcxse Prinsfeeste van de Corenbloeme camere binnen Bruessele’, waar hij toen op de vraag ‘Wat de landen can houden in rusten’ antwoordde: ‘Wijsen Raet, Godlijck en Rechtelijck geüseert’ Ga naar voetnoot3). Wat het spel ‘Van Eneas ende Dido’ betreft, kunnen wij volstaan met op te merken, dat de Aeneis van Virgilius er geregeld gevolgd is, hier en daar zelfs in vertaling, maar dat er ook een paar sinne- | |
[pagina 397]
| |
kens in optreden: ‘Fame van eeren’ en ‘Jonstich herte’ Ga naar voetnoot1). Het spel Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden is 1128 verzen lang en heeft in een Brusselsch handschrift van Reyer Geurtsz., die het in Nov. 1551 schreef, de mededeeling, dat het gemaakt is door Smeeken, blijkbaar dezelfde dichter, van wien wij reeds het ‘Spel van den H. Sacramente van der Nyeuwervaert’ leerden kennen, en is dus al van veel ouder datum. Het is weer eene vermenging van Romeinsche goden en allegorische personen. Het derde spel Van Leander en Hero, dat alleen in den druk van 1621 bewaard is, bestaat uit vier deelen en behandelt de ons door Musaeus bekende Grieksche geschiedenis, maar met bijvoeging van tal van allegorische figuren. Wie er de dichter van was, weten wij voorloopig nog niet Ga naar voetnoot2). Wel is ons de dichter bekend van het vierde spel, Van Narcissus ende Echo Ga naar voetnoot3). Het is 2193 verzen lang en schijnt eerst later in drie deelen verdeeld te zijn en vermeerderd met tusschenspelen, die van Houwaert zouden kunnen wezen. Kunstig samengesteld is het spel allerminst, want de geschiedenis van Narcissus, die Echo in ‘'t prisoen van minnen’ sluit en haar zoo berooft van haar hart, dat als ‘'t Herte van Echo’ naast haar zelfstandig optreedt, evenals ‘Narcissus Schoonheyt’ naast Narcissus zelf, wordt afgebroken door een op zich zelf staand spel van Actaeon en eindigt, zonder eenige handeling van beteekenis, met het optreden van Atropos, die eerst Echo en haar ‘Herte’ en daarop Narcissus en zijne ‘Schoonheyt’ komt halen. Zeker heeft het spel maar weinig kunnen bijdragen tot den roem van den dichter, die hier ‘de amoreuse Colijn’ wordt genoemd en ook, met zijn eigenlijken naam, Colijn Keyart. Was hij dezelfde, zooals wel waarschijnlijk is, als de dichter, dien wij onder den naam van Colijn van Rijssele kennen, dan was hij in staat iets beters te leveren dan dit stuk, want op diens naam bezitten wij een merkwaardig spel in zes deelen of zes spelen, | |
[pagina 398]
| |
zooals het op den titel heet, namelijk ‘Den Spiegel der Minnen, Begrijpende in ses Batementspelen die seer amoureuse historie van Dierick den Hollandere ende Katherina Sheermertens, eertijts gheschiet binnen Middelburch ende Rethorijckelijck in spelen ghestelt door Colijn van Rijssele’, te Haarlem in 1561 naar een oud, versleten handschrift uitgegeven door niemand minder dan Coornhert (samen met Jan van Zuren), die in een naschrift het werk prijst, omdat het ‘niet en hout voor ooghen dan cuysche eerbare ende ghetrouwe liefde’ en bovendien door den treurigen afloop alle jonge lieden kan waarschuwen, geene liefdesverbintenis te sluiten zonder medeweten en toestemming der ouders. In dit spel toch heeft Dierick, een rijk jonkman, eene liefdesbetrekking aangeknoopt met Katherine Sheermertens, eene eenvoudige ‘lyntwaet naeystere’. Om hun zoon dat uit het hoofd te doen zetten zenden zijne ouders hem van Middelburg naar een oom te Dordrecht, waarheen hij, voorzien van eene haarvlecht der geliefde als liefdespand, vertrekt, maar waar hij allengs van liefdesmart wegkwijnt. Zijne ziekte belet hem binnen eene maand, zooals de afspraak was, terug te keeren, en daarom gaat Katherina, in mansgewaad vermomd en vergezeld van een neef, op aansporen van ‘Jalours ghepeyns’ hem opzoeken. De beide sinnekens, ‘Begheerte van hoocheyt’ en ‘Vrees voor schande’, stoken echter kwaad, en zoo is zij er dan in hare vermomming getuige van, dat Dierick voor haar neef zijne liefde ontveinst, wat ook zij gelooft. Zij ontfutselt hem nu haar liefdespand en vertrekt. Als hij dat bewijs harer liefde mist, wordt hij wanhopig, maar als hij daarna weer te Middelburg ziek en uitgeput is teruggekomen, weigert zij uit eergevoel hem te gaan opzoeken, zelfs als zijne ouders haar daartoe, om hun doodzieken zoon te redden, trachten te bewegen. Die weigering geeft hem den genadeslag. Hij sterft van hevig liefdesverlangen en Katherina, die nu diep berouw heeft over hare hardheid, overleeft hem niet lang. Hunne fout was, dat zij niet ‘by maten’ hadden weten te minnen. Aan Coornhert's aanbeveling had het stuk eene zekere vermaardheid te danken. Het werd nog een paar maal herdrukt Ga naar voetnoot1) en Spieghel noemde in zijne ‘Twe-spraack’ van 1584 (bl. 56-58) Colijn onder de beste dichters van zijn tijd, vooral ook om zijne ‘zoet | |
[pagina 399]
| |
vallende silben’ en zijne rijmkunst, o.a. het volkomen en onvolkomen dubbelrijm en den volkomen en onvolkomen naklank, dien hij, zooals andere rederijkers, gaarne en niet zonder vaardigheid aanwendt, evenals hij zijne rondeelen samenstelde, waarmee trouwens zoovele rederijkers hunne spelen aanvingen, zoodat men dit wel als eene mode des tijds mag beschouwen. Dat alles nochtans is het niet, waarom onze tijd hem zal prijzen, maar wel staat hij ons wat nader dan menig ander zijner tijdgenooten, omdat hij ook voor een ernstig onderwerp de stof van zijn spel ontleende aan het dagelijksch leven der burgerij, wat anderen slechts deden voor hunne kluchten, die dat leven natuurlijk opzettelijk al te drastisch, óver-realistisch weergeven, terwijl het hier geschilderd wordt, zooals het werkelijk was. Veel verder van ons af staat naar inhoud en geest een ander stuk, dat zonder tot de geestelijke spelen gerekend te mogen worden, ons toch de wereld der mystiek en van het miraculeuse binnenleidt, namelijk het spel Van den heylighen heremyt, vrient Gods, Jan van Beverley, in 1543 als volksboek, Die historie van Jan van Beverley, gedrukt Ga naar voetnoot1), maar inderdaad oorspronkelijk een tooneelstuk, dat slechts ten deele in verhalend proza is overgebracht, maar nog gemakkelijk als dramatisch dichtwerk kan worden herkend Ga naar voetnoot2). De inhoud is van Oosterschen oorsprong. Het is namelijk de geschiedenis van Santon Barsisa, die het eerst, voorzoover wij weten, als parabel verteld is door den beroemden Perzischen dichter uit de 13de eeuw, Moslih-eddin Saädi, en ook reeds in de middeleeuwen in de Fransche letterkunde ingevoerd was, b.v. onder de ‘contes dévots’ met den titel ‘De l'hermite que le diable trompa’. Ditzelfde verhaal nu, maar zeer gewijzigd en in Engeland gelocaliseerd, vinden wij - zonder te weten, welken weg het genomen heeft - in ons spel terug. Het vertoont ons in 't kort, hoe Jan van Beverley uit afkeer van alle zinnelijke lusten een gestreng kluizenaarsleven gaat leiden als een tweede Antonius, die juist in dien tijd zoo dikwijls onze schilders de stof voor grillige tafereelen leverde, maar beter tegen de verzoeking bestand was, dan deze Engelsche gravenzoon. Immers hem wist de duivel er toe te verleiden, in dronkenschap zijne eigene zuster Colette te | |
[pagina 400]
| |
verkrachten en daarna te dooden en te begraven. Een wonder is er noodig - en geschiedt ook - om voor dezen man de vergiffenis van den aartsbisschop van Cantelbergh te verwerven, want zeven jaar van strenge boete waren daartoe niet toereikend. Een pas geboren neefje toch van hem begon, toen het gedoopt werd, tot ieders verbazing plotseling te spreken en uit Gods naam den ongelukkigen kluizenaar vergiffenis aan te kondigen. De beweldadigde, die alzoo bleek Gods vriend te mogen heeten, smeekte nu ook genade voor zijne zuster en - nieuw wonder - deze keerde in het leven terug, doch slechts voor een oogenblik, daar zij na hare zonden gebiecht te hebben als eene vrome Christin stierf. Eene andere geschiedenis van verleiding door den duivel en van wonderdadige zondevergeving hebben wij in een ander spel, dat ons ook in den vorm van een volksboek is overgeleverd Ga naar voetnoot1), maar dat in aantrekkelijkheid de geschiedenis van Jan van Beverley ver te boven gaat, namelijk het ‘Abel spel van Mariken van Nieumeghen, die meer dan seven jaren metten duivel woende ende verkeerde’ Ga naar voetnoot2), misschien nog uit het laatst van de vijftiende eeuw. Het is 1144 verzen lang en bewijst ons, dat, wanneer de rederijker het niet versmaadde gewone menschen te laten optreden in ernstige stukken, het hem aan het vermogen, om dat met groote levendigheid en aanschouwelijkheid te doen, zeker niet ontbrak. In dat stuk zien wij Mariken, die door haar oom Gijsbrecht, een priester, van Venloo naar Nijmegen gezonden wordt om daar inkoopen | |
[pagina 401]
| |
te doen, maar niet vóór den nacht weer terug kan zijn, aankloppen bij eene booze moei om nachtverblijf; maar deze weigert haar dat en beticht haar zonder grond van allerlei losbandigheid. Zoo is zij dan genoodzaakt den nacht op straat door te brengen, en daarvan maakt de duivel gebruik, om als een jongeling, onder den naam van Moenen, tot haar te komen en haar te verleiden, die bitter gegriefd is door het ‘scandich verwijt’ en de ‘schimpighe woorden’ harer moei en in hare wanhoop reeds had uitgeroepen, dat nu haar niets meer kon schelen, ‘al quam ooc de baerlijcke duvel tot haer’. Deze weet haar nog te eer voor zich te winnen, omdat hij zegt ‘een meester vol consten’ te wezen, die haar alle zeven vrije kunsten gaarne zal willen leeren, tot welke hij ook de ‘alchimisterie’ rekent. Alleen de ‘nigromancie’ wil hij voor zich zelf houden, daar zij hem anders misschien de baas zou kunnen worden; en daar de naam Mariken hem eene ergernis is, moet zij dien tot Emmeken afkorten. Ook moet zij beloven nooit meer het teeken des kruises te zullen maken. Samen gaan zij nu naar Den Bosch toe en vandaar naar Antwerpen. Te vergeefs is intusschen haar oom naar Nijmegen gegaan om haar te zoeken: zijne zuster zegt, niets van haar te weten, maar wanneer deze vernomen heeft, dat hertog Aernout van Gelre uit zijne gevangenschap verlost is (zooals in 1465 gebeurde), maakt die tijding haar, die Adolf's partij voorstaat, zóó woedend, dat zij den duivel aanroept, die er haar toe brengt, zich in woede van het leven te berooven als een van die ‘dwasen, die om princen oft heeren oft uut partiscap hem zelven verdoen’. Terwijl dat in Nijmegen plaats heeft, zijn Moenen en Emmeken te Antwerpen aangekomen, waar zij in overdaad een weelderig leven leiden, maar waar zij zich toch ook in alle talen en in de vrije kunsten laat onderwijzen en verwonderlijke vorderingen maakt. De ‘conste van rethorycken’ echter verstaat zij reeds uit zich zelve, want deze is niet van anderen te leeren: ‘tes een gave van den heylighen gheeste’, zegt zij. Zij geeft er in vroolijk gezelschap dan eene aardige proeve van. Maar na zes of zeven jaar begint dat leven, waarbij ‘meest alle daghe yemant om haer ghequetst es of doot’, omgebracht door Moenen's jaloezie, haar meer en meer te verdrieten, en haar boel, die beloofd heeft, haar weer bij hare verwanten te zullen brengen, stelt dat telkens uit. Zoo blijft zij in de zonde met tegenzin volharden, maar ook omdat | |
[pagina 402]
| |
zij vreest, dat hare zonden veel te groot zullen zijn om haar ooit vergeven te kunnen worden. Als Moenen op haar dringend verzoek eindelijk met haar naar Nijmegen is gegaan, ziet zij daar op de markt (en de toeschouwers zien dat als tusschenspel hier ook) een wagenspel van Mascaroen Ga naar voetnoot1) vertoonen, waarin Maria als advocata voor de menschen optreedt. Dat wekt in haar de hoop, dat ook hare ziel nog uit de klauwen des duivels gered zal kunnen worden, indien zij zich oprecht bekeert en het waagt met den duivel te breken. Zij tracht dan hem te ontvluchten, maar te vergeefs: hij weet haar weer in zijne macht te krijgen; doch begrijpende, dat hare liefde voor hem voorbij is, heeft hij nu geene andere begeerte meer, dan zich op haar te wreken. Hij grijpt haar met zijne klauwen aan en voert haar hoog in de lucht mede, om haar dan op eens los te laten en te pletter te doen vallen. Nu echter komt Maria haar wonderdadig te hulp. Uit welk eene hoogte ook neergevallen, zij blijft ongedeerd en wordt in onmacht liggend door haar oom gevonden, die haar vriendelijk opneemt, haar hare zonde vergeeft, en met haar naar Rome reist, om van den paus te vragen, hoe zij vergeving zal kunnen verwerven. Deze geeft haar drie ijzeren ringen, die zij om haar hals moet sluiten. Totdat die versleten zullen zijn, moet zij boete doen. Naar Maastricht teruggekeerd, brengt zij daar nu hare verdere levensjaren biddend en boetend in een klooster door; en twee jaar vóór haar dood komen witte duiven uit den hemel, die met hare vlerken de ijzeren ringen stuk slaan. Dit bekoorlijk stuk Ga naar voetnoot2), waaruit dezelfde geest spreekt als uit het Faustverhaal, en de middeleeuwsche legende van Beatrijs, zou desnoods kunnen gerekend worden tot de spelen van Onzer Vrouwen, die echter niet alle kerkelijke spelen behoeven geweest te zijn, al dragen zij een godsdienstig karakter, evenmin als de bijbelsche spelen. Tot het kiezen Van bijbelsche onderwerpen gaven de mysteriespelen gereede aanleiding, omdat daarin bij het zoogenaamde profetenvoorspel, zooals wij reeds zagen, ook tafereelen uit het Oude Testament werden vertoond, die dienen moesten als | |
[pagina 403]
| |
typen, afschaduwingen of parabelen van het groote mysterie des Nieuwen Verbonds, dat er op zinnebeeldige wijze door voorspeld was. Zulke tafereelen nu konden uit het mysteriespel los gemaakt worden en met eenige uitbreiding als afzonderlijke stukken worden vertoond. Reeds in de tweede helft der vijftiende eeuw gebeurde dat. Zekere vrome vrouw, Catharina Pinnok, vermaakte in 1474 eene zekere som, waarvoor jaarlijks op één der quatertemperdagen van Kerstmis in de St.-Jacobskerk te Leuven ‘een Historie uuten ouwen oft nuwen Testamente’ moest gespeeld worden Ga naar voetnoot1). Dat gebeurde dan ook daar en elders, vooral dikwijls sinds het begin van de zestiende eeuw. Vertooningen der geschiedenis van Abraham's Offerande, Jozef's lijden en verheerlijking, Mozes' braambosch, Gideon's vacht, Jefta's offer, enz. enz. vinden wij meermalen vermeld, en uit de apocriefe boeken waren vooral de geschiedenis van Susanna en die van Tobias geliefd. Enkele verhalen uit het Nieuwe Testament werden ook vertoond, zooals in 1536 te Lier Ga naar voetnoot2) en omstreeks dienzelfden tijd ook door de Eglentier te Amsterdam de Opwekking van Lazarus Ga naar voetnoot3). Van eene andere weinig bekende Amsterdamsche kamer met de spreuk ‘In liefden vierich’ bezitten wij (in een handschrift, op de Brusselsche bibliotheek, van 1552) nog een spel ‘Van Sint Jans onthoofdinghe’ (667 verzen), gemaakt door Jan Theunissen, ‘steeboo tamsterdam’, zooals hij genoemd wordt onder een ander stuk (van 1551), een ‘spel van sinnen hue mennich mensch suect thuys van vreeden’ (945 verzen). Vooral de gelijkenissen van Jezus waren reeds van oudsher geliefkoosde stof voor tooneelvertooningen. In 1421 bijv. speelden, ‘up stellinghen biweerds den kerchove de priestren ende capellane van der hoogher kerken’ te Dendermonde het spel van den Verloren Zoon Ga naar voetnoot4), dat ook in 1547 te Oudenaarden Ga naar voetnoot5) en in 1548 te Lier Ga naar voetnoot6) werd vertoond. Van Cornelis Everaert kennen wij nog het spel ‘Van den Wijngaert’ Ga naar voetnoot7), en verder | |
[pagina 404]
| |
worden o.a. nog vermeld de spelen van den Barmhartigen Samaritaan (in 1553 te Lier) en ‘Van den Pharisae ende den Publicaen’ (in 1564 te Lier) Ga naar voetnoot1), terwijl het spel ‘Van de vijf vroede ende van de vijf dwaeze maegden’ ons nog bewaard gebleven is Ga naar voetnoot2) en 804 verzen lang is. De maagden treden daar alle onder allegorische namen op, zoodat het stuk nog meer zinnebeeldig wordt, dan de parabel reeds is, de wijze als ‘Vreese (d.i. Godsvrucht), Hope, Caritate, Gheloove en Ootmoedigheit’, de dwaze als ‘Tijtverlies, Roeckeloose, Hoverdie, Idelglorie en Zottecollatie’. De wijze maagden vergasten de toeschouwers op, gelukkig niet al te lange, bespiegelingen en zorgen er voor olie in hare lampen te hebben, om den bruidegom, dien zij verwachten, feestelijk te kunnen ontvangen. De dwaze maagden zijn niet onvermakelijk en vooral Hoverdie en Idelglorie zijn verdienstelijk geteekend. Zij brengen den tijd door met wafelen eten en liedjes zingen en vergeten, olie in hare lampen te doen. Als de bruidegom nadert en het haar aan olie ontbreekt, haasten zij zich, die te koopen, maar komen te laat en lang nadat de wijze maagden door den bruidegom onder kerkgezang als zijne bruiden gekroond zijn, terwijl de dwaze maagden in de handen der duivels vervallen, die ze naar de hel sleepen en zoo met eene ‘duvelrye’ het spel besluiten. Dat in de rederijkerspoëzie de allegorie alles overheerscht en daarin tot een toppunt van subtiliteit is gekomen, als zij noch vóór noch na dien tijd ooit heeft bereikt, hebben wij reeds meermalen bij het bespreken van de tooneelstukken der rederijkers kunnen opmerken. De oudere theologie en op wereldlijk gebied de menestraudie der veertiende eeuw was den rederijkers daarin voorgegaan en schilders en beeldhouwers waren daarbij in de vijftiende eeuw hunne bondgenooten; zelfs de bouwmeesters der grootsche | |
[pagina 405]
| |
cathedralen legden in de slankopgaande bloeiende zuilen en bogen hunner gothische bouwwerken eene wereld van mystieke symboliek. Deze symboliek was de wijsbegeerte van dien tijd, zooals wij o.a. ook zien uit het beroemdste aller tooneelstukken van de 16de eeuw, het spel Van Homulus, een schoene comedie, te Nimmeghen by Peeter van Elzen gedrukt in 1556 Ga naar voetnoot1), maar waarschijnlijk ook reeds veel vroeger geschreven, daar er eene vertooning van een spel ‘Homulus’ te Nijmegen in 1540 wordt vermeld Ga naar voetnoot2). Oorspronkelijk echter is dit stuk niet: het is vrij getrouw uit het Hoogduitsch vertaald, namelijk uit de ‘Comedia Homuli, gemehrt und gebessert mit personen und Sprüchen’ en uitgegeven te Cöllen by Jaspar van Gennep’ in 1540, en later nog meermalen Ga naar voetnoot3). De dichter er van heeft daarvoor, behalve van nog een paar andere spelen, ook gebruik gemaakt van twee Latijnsche comediën, die hetzelfde onderwerp behandelden Ga naar voetnoot4). De eerste van deze is de Hecastus, in 1539 te Keulen ook bij Jaspar van Gennep uitgegeven, en vervaardigd door Georgius Macropedius Ga naar voetnoot5), in 1475 te Gemert geboren en in 1558 als rector van de Latijnsche school te Utrecht overleden. Het tweede Latijnsche stuk is de Homulus Petri Diesthemii, even te voren, in 1536, ook te Keulen uitgegeven, het dichtwerk van Christianus Ischyrius van Maastricht, die eerlijk erkent, dat hij slechts eene vertaling geeft, namelijk van een spel van ‘Petrus Diesthemius’ of Pieter van Diest, eens met veel toejuiching te Antwerpen vertoond, maar onder een anderen titel, namelijk dien van Quilibet, vertaling van den Nederlandschen titel, die wel Elckerlijc zal geluid hebben, zoodat wij gerust mogen aannemen, dat zijn origineel wel hetzelfde spel zal zijn, dat ons nog bewaard is gebleven | |
[pagina 406]
| |
onder den titel Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlyc Ga naar voetnoot1), omstreeks 1495 te Delft gedrukt en later nog een paar maal (omtreeks 1501 en 1525) te Antwerpen. Eene Engelsche vertaling er van is onder den titel Everyman omstreeks 1529 door John Skot gedrukt en wordt door sommigen voor het origineel van het Nederlandsche spel gehouden, maar zeker niet terecht Ga naar voetnoot2), daar niet alleen uit de taal het tegendeel te bewijzen is en de chronologie voor de prioriteit van het Nederlandsche stuk pleit, maar vertaling uit het Nederlandsch in het Engelsch niet ongewoon was (men denke bv. aan Reinaerts Historie, aan Mariken van Nieumegen en aan het volksboek van Virgilius) en het omgekeerde eene uiterste zeldzaamheid was. Den Spyeghel der Salicheit van Elckerlyc nu, die 853 verzen lang is, begint met eene alleenspraak van God, die zich beklaagt, dat Elckerlijc hem geheel heeft vergeten; en daar hij vreest, dat, als hij dat laat begaan, ‘tvolck erger dan beesten’ zal worden, roept hij den Dood en geeft hem bevel, Elckerlijc aan te kondigen, dat hij eene ‘pelgrimage’ moet doen, waarvan ‘niemant en mach wederkeeren’, en dat hij voor zijn troon ‘rekeninghe’ van zijn leven moet komen afleggen. De Dood voert die opdracht uit en te vergeefs is het, dat Elckerlijc hem tracht te verbidden of om te koopen. Het eenige, wat hem wordt toegestaan, is gezelschap mee te nemen op de verre reis. Maar ‘Geselscap’, die eerst beweert alles voor zijn vriend over te hebben, weigert aan zijn verzoek te voldoen, als hij vernomen heeft, wat er van hem wordt verlangd. ‘Maghen’ en ‘Neven’ eveneens; en ‘'t Goet’, waaraan hij steeds ‘grote minne geleyt’ had, laat hem ook in de steek, ja, bespot hem zelfs, omdat hij het zoo dikwijls heeft misbruikt. Dan wendt hij zich tot zijne ‘Duecht’, doch die is zoo ziek en zwak, dat zij niet met hem mee kan gaan, maar hem tot hare zuster ‘Kennisse’ | |
[pagina 407]
| |
verwijst. Bij deze vindt hij steun, want zij voert hem tot ‘Biechte’, en als hij zijne zonden heeft gebiecht en op haar bevel ‘tcleet der berouwenisse’ aangetrokken en penitentie gedaan heeft, herkrijgt Duecht hare gezondheid. Maar hij heeft ook nog Cracht, Schoonheyt en Vroescap en Vijf Sinnen noodig, die hem bijblijven tot hij van den Priester het laatste sacrament heeft ontvangen. Dan verlaten ook zij hem. Alleen Duecht en Kennisse vergezellen hem tot aan de diepe put, waarin hij moet afdalen; maar als nu de Dood verschijnt, kan hij getroost zijn geest bevelen in 's Vaders hand en de engelen juichen in den hemel, want zijne ziel is behouden. Zeer opmerkelijk is het, dat de symboliek, die uit den aard der zaak beelden en dus plastische voorstellingen wenscht te geven, zoodat dan ook vertooning, uitbeelding zulk eene groote rol speelt in de kunst der rederijkers, in hunne stukken zoo nauw verbonden is met hare antipode, de redeneering, die vaak zelfs in twistgesprek overgaat. Ook daartoe vonden de rederijkers aanleiding in het karakter van het mysteriespel, waarin het belangrijk theologisch vraagstuk der verlossing bij wijze van eenigszins geacteerd dispuut werd behandeld. In navolging daarvan was het zeker, dat ook allerlei andere quaesties van godsdienstigen of zedekundigen aard door de rederijkers in hunne spelen bij monde van persoonsverbeeldingen beredeneerd werden, en daarnaar konden die stukken dan ook, in navolging van de Fransche, ‘moraliteiten’ worden genoemd. Allerlei vraagpunten werden daarin behandeld.. Zoo te Antwerpen in 1496: ‘Welc het meeste mysterie ende wonderlijcste werc was, dat God oyt dede tot des menschen salicheit’, en zoo nog vijf en zestig jaar later (in 1561) te Rotterdam:. ‘Wie den meesten troost oyt quam te baten, die schenen te zijn van Godt verlaten’. Eene aesthetische vraag werd in hetzelfde jaar te Antwerpen behandeld, namelijk: ‘Wat den mensche aldermeest tot consten verwect’. Zij was gekozen uit drie vragen die de magisstraat had aangewezen uit de vierentwintig, welke aan het oordeel der Regeering door de kamer ‘De Violieren’ onderworpen waren. De beide andere vragen luidden: ‘weder experientie oft geleertheyt meer wijsheidt bijbrengen’, dus de eeuwige quaestie van theorie of practijk, en ‘waerom een rijck gierich mensche meer rijckdoms begeert’. Van meer socialen aard is de vraag, die daar drie weken later spelsgewijs werd beantwoord: ‘Welck hantwerck | |
[pagina 408]
| |
oirboirlijcste is van doene ende eerlijcste, nochtans seer cleyn gheacht’. Op staatkundig gebied bewoog zich in 1564 te Oudenaarden het entreyespel, ‘declarerende wat men doverheyt schuldich is’. Het reeds van te voren aangekondigde onderwerp van die stukken heette de ‘regel’ of de ‘sin’, soms ook het ‘woord’ of ‘spreekwoord’, als zulk eene volksspreuk het onderwerp uitmaakte; en zoo werden zij later dikwijls uitgegeven onder den titel: ‘Spel op de regel’ of ‘Spel op den sin’. Zelfs toen zij in de zeventiende eeuw hun allegorisch karakter meerendeels verloren hadden en eene eigenlijke geschiedenis van reëele menschen behandelden, die dan op den titel vermeld werd, behielden zij nog dien regel of zin er bij. Zoo kwam in 1616 van Bredero uit ‘Treurspel van Rodderick ende Alphonsus op de Reghel: De vrunden moghen kijven, maar moeten vrunden blijven’, en in 1623 van Abraham Kemp: ‘Droeff-eyndich Spel van de Moort van Sultan Osman, op den zin: Beter bemindt dan ghevreest’. Naar dien zin nu worden deze stukken gewoonlijk ‘Spelen van sinne’ of ‘Sinnespelen’ genoemd: een naam, die den wat ouderwetscher naam ‘moraliteit’ later geheel verdrong. Eene andere beteekenis heeft het woord ‘sinneken’, aan een paar der handelende allegorische personen gegeven en vroeger aanleiding om ‘sinne’ als zinnebeeld te verklaren. Dan echter zouden alle personen in een sinnespel zoo hebben moeten heeten, maar zoowel de verkleiningsvorm van het woord als de aard der personen of typen, die ‘sinnekens’ genoemd worden, wijst er ons op, dat wij in dezen te doen hebben met de grappenmakers, de ‘clowns’ van het Engelsch, de ‘gracioso's’ van het Spaansche tooneel. Voor het invoeren van zulke grappenmakers had het mysteriespel met zijne komieke duivels het voorbeeld gegeven, en in geen enkel rederijkersstuk konden zij later worden gemist. Soms treft men ze aan onder den naam van ‘neefkens’ of ‘nichtkens’. Wie nu een oordeel verlangt over de waarde van deze zinnebeeldige, allegorisch-redeneerende rederijkersspelen, verlangt iets wat een zoon van de twintigste eeuw niet in staat is te geven. Aan den smaak van onzen tijd toch mogen deze stukken evenmin getoetst worden, als zij met die van onzen tijd vergeleken kunnen worden. Dat zij meer dan eene eeuw lang voor het groote publiek op de markten vertoond werden en den grootsten bijval ver- | |
[pagina 409]
| |
wierven, bewijst, dat zij aan de eischen van den tijd en aan eene bepaalde behoefte voldeden. Waren dat wel aesthetische behoeften? Laten wij daarover niet waanwijs onze schouders ophalen. Zij waren bestemd voor vertooning, en om ze te kunnen beoordeelen zouden wij ze moeten zien spelen, zooals dat toen gebeurde. De eindelooze allegorie moge ons nu tegenstaan, als wij er eenige achter elkaar lezen, omdat wij ons nu sinds lang aan de realiteit gewend hebben en de inspanning om haar te begrijpen niet voldoende meer wordt beloond door den inhoud, in den tijd, waarin zij gespeeld werden, was die allegorie een algemeen verstaanbare vorm, een doorzichtig kleed, dat nu eenmaal bij den inhoud behoorde en er ook bij paste: conventioneel, het is waar, maar juist daarom niet meer belemmerend. In onzen tijd verlangt men op het tooneel menschen te zien, zoo sterk zelfs, dat men al een eind op weg is om afgoderij te gaan plegen met de menschenziel, vooral wanneer die ziel aan eene chronische kwaal lijdt. In onzen tijd verlangt men emoties van buiten, om de eentonigheid van het eigen zieleleven te breken, en vraagt men die van de kunst. In de 16e eeuw had men geene emoties te vragen van de kunst: de maatschappij gaf ze genoeg, en in de harten der zestiendeëeuwers was alles drift en leven. Menschen leerde men genoeg kennen in het woelig menschenleven, en de abstracte mensch - welnu, dien leerde men kennen in de wereld der abstracties, die de rederijkers ten tooneele voerden. Wat men in de 16de eeuw meer begeerde dan de diepten te peilen van anderer of eigen zieleleven, dat was, te mogen nadenken over de waarheden van den godsdienst, het gezag van den vorst, de verhoudingen in de maatschappij, de beginselen der zedelijkheid. Daarover hebben wij nu dikke boeken in populairen vorm en voor het groote publiek vlugschriften en hoofdartikelen in de dagbladen, maar die had men in de 16de eeuw niet. Was het wonder dat men toen gretig de gelegenheid opzocht om zich daarover op andere wijze te laten onderrichten! En dat hebben de sinnespelen gedaan: zij hebben in menig opzicht de rol onzer dagbladen vervuld. De allegorische vorm en de figuurlijke vertooning dienden alleen om den eenvoudigen toeschouwer bezig te houden, als hij voor een oogenblik den draad der redeneering verloor en zeker van enkel redeneeren te vermoeid zou geworden zijn. Dit, om te verklaren, hoe stukken, die wij nu nauwelijks meer in staat zijn door te worstelen, toen zelfs het ongeletterde publiek konden boeien. |
|