De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendIX.
| |
[pagina 376]
| |
De eerste vertoont ons in 301 verzen de list van een man, die bij zijne vrouw een ellendig leven heeft en nu den raad van zijn buurman volgt om op alles wat zijne vrouw zegt of doet, hoe onaangenaam ook, niet anders te antwoorden, dan ‘nu noch’, d.i. ga je gang maar! Daar hij zich onder het uiten van die woorden lijdelijk aan alles onderwerpt, wat zijne steeds driftiger wordende wederhelft hem aandoet, wekt hij ten slotte hare verbazing op, die nog toeneemt, als de buurman haar verzekert, dat zij door hare slechte behandeling haar man wel krankzinnig zal gemaakt hebben. Nu is goede raad duur, want de man is toch de kostwinner. De pastoor wordt geroepen om met wijkwast en bezweringsformules den duivel uit te bannen. Natuurlijk te vergeefs; en nu zal de vrouw dan, op raad van den buurman, maar trachten haar man op alle mogelijke wijzen te goed te doen. Allerlei lekkernijen zet zij hem voor en terwijl hij ze naar binnen slaat, roept hij haar onveranderlijk dat fatale ‘nu noch’ toe, totdat hij eindelijk verzadigd is. En als zijne vrouw hem dan nog bovendien om vergiffenis gesmeekt heeft, nadert de genezing, tot groote vreugde van de vrouw, die zeker in 't vervolg wat voorzichtiger zou geweest zijn, als de man in zijne zelfvoldaanheid niet al te luid had gejubeld over de ‘goede boerde’ en de behaalde overwinning en zich zoo had verraden. Het spreekt van zelf, dat de vrouw nu op man en buurman woedend is, en de stokslagen zullen hier wel evenmin ontbroken hebben als aan het eind van zoovele kluchten, die op katjesspul uitloopen. In de cluyte Van Playerwater Ga naar voetnoot1) (417 verzen) is het een onnoozele man, Werrenbracht, die zich door zijne vrouw laat wijsmaken, dat zij zeer ziek is en alleen door playerwater kan genezen worden. Handig, vooral door zich geduldig en weinig eischend voor te doen, brengt zij er hem toe, uit zich zelf te beloven, dat hij het wonderdrankje voor haar zal gaan halen, ook al zegt zij hem alleen, dat het te krijgen is ‘te Onvreen in Oestlant’, waar het ‘uten berghe van Ontwijste bij 't dal van Droefheyen vloeyt’. Op goed geluk af gaat hij uit, maar onderweg ontmoet hij een bekende, een hoenderkoopman, die hem duidelijk maakt, dat playerwater geen geneesmiddel is en dat zijne vrouw hem dus stellig bedriegt. | |
[pagina 377]
| |
Hij zal slechts naar huis behoeven te gaan om zich daarvan te overtuigen; en om ongemerkt binnen te komen kruipt hij op raad van den koopman in diens hoenderkorf, waarin hij ‘vor enen verhouden cappoen’ binnengedragen wil worden. Intusschen is de allesbehalve zieke vrouw opgestaan, en in de vaste overtuiging, dat haar man voor minstens drie dagen van de baan is, zoekt zij den priester op, die reeds sinds lang haar boel is. Aan hare uitnoodiging om 't avonds bij haar te komen geeft hij gereedelijk gehoor, maar als zij bezig zijn den avond koozende en smullende door te brengen, komt de koopman met zijne korf herbergzaamheid vragen, en de priester vindt het, om geen argwaan te wekken, veiliger hem binnen te laten en uit te noodigen het maal met hen te deelen. In de hoenderkorf hoort nu de bedrogen echtgenoot, hoe de priester en zijne vrouw spotliedjes op hem zingen, maar een profetisch liedje van zijn vriend is voor hem het sein, om onverwacht te voorschijn te springen; en nu regent het playerwater in den vorm van stokslagen op den valschen pape en het ontrouwe wijf. Blijkbaar is de inhoud van deze klucht aan een Fransch fabliau ontleend, dat bij ons nog tot op het eind van de 17de eeuw bekend bleef Ga naar voetnoot1). Uit de 16de eeuw hebben wij verscheidene van die zotte kluchten over, zooals het Esbatement van den Schuyfman Ga naar voetnoot2) (605 verzen), waarmee de rederijkerskamer De Olyftack te Thienen in 1504 den eersten prijs te Leuven won, niettegenstaande het eene wel wat al te ruwe klucht is. Twee landloopers, Schuyfman en Sloef, die honger hebben als een wolf en dorst als een paard, kloppen 's avonds aan eene boerenhoeve aan, zich uitgevende voor schippers, die hunne schuit hebben verloren; maar in plaats van vleesch te krijgen, zooals zij hoopten, moeten zij zich met wat brood tevreden | |
[pagina 378]
| |
stellen en daarover verstoord, nemen zij zich nu voor, zich zoo mogelijk te wreken en door list te verkrijgen, wat hun niet goedschiks gegeven werd. In de hoeve is juist de oude moeder gestorven en zoon en dochter brengen nu alles voor de begrafenis en het lijkmaal in gereedheid. Den pastoor verzoeken zij de vigilie te lezen en door den koster een graf te laten maken, 's Nachts zullen zij zelve de nachtwake houden bij het lijk; maar zij vallen daarbij in slaap, en de beide vagebonden, die dat door het sleutelgat hebben gezien, achten nu de kans schoon, om hun eene poets te spelen. Zij klimmen door een venster naar binnen en zetten het lijk op een veulen, dat zij uit den stal hebben gehaald en vastbinden aan de deur, waar het zooveel leven maakt dat het de slapenden wekt. Met groote ontzetting zien zij nu hunne ‘moeder te paerde’, houden dat voor eene straf, omdat zij in slaap gevallen zijn, vreezen nog erger en loopen snel naar den pastoor om diens hulp in te roepen. Intusschen hebben de landloopers zich aan overvloed van spijs en drank te goed kunnen doen, maar blijven, zich schuilhoudend, afwachten, hoe de grap zal eindigen. De pastoor komt in den nacht aangereden op zijne merrie, maar kan met zijne bezweringskunsten niets uitrichten: integendeel hij zelf wordt vervolgd door het veulen, dat zijne merrie zoekt. Ten slotte is geen van drieën zich zelf meer van angst, en zij zijn, wanneer Schuyfman en Sloef zich nu weer vertoonen, nog dankbaar, wanneer deze hun aanbieden voor grof geld de doode moeder in het juist gedolven graf te begraven. En deze kunnen juichen: ‘Wy waeren ons dagen noyt so rijcke!’ en wenschen: ‘Godt geeft, datter morgen noch een moet sterven’. Met de ‘Cluyt van Tielebuys, die wederom herdragen wilde sijn’ Ga naar voetnoot1), (572 verzen) verwelkomde de kamer De Lelie te Diest in 1541 de kamers, die daar tot een groot landjuweel waren samengekomen. Deze Tielebuys, die van niets anders weet, dan van smullen, geldverteren en schulden maken, wil volstrekt eene vrouw hebben, maar zijn oude vader Ronsefael, die meent, dat hij in 't geheel niet in staat is eene vrouw te onderhouden, zegt nu tot hem, dat hij ‘een jaer te vroech gebooren’ is, wat Tielebuys niet begrijpt, zoodat hij, om die fout te verbeteren, ‘herdragen’ wil zijn. Als | |
[pagina 379]
| |
zijn vader zegt, dat zoo iets onmogelijk is, wil hij zich gaan verdrinken of uit een boom dood laten vallen, waarop de vader, die nu geen raad meer weet, de hulp van Vrouw Permants inroept, de ‘vroevrou van der stee, een cluchtigh wijf’. Deze belooft, dat zij en Josyntje, hare maerte (meid)), hem wel temmen zullen, wat ook noodig is, want omdat men hem niet wil ‘herdragen’, is hij zoo boos geworden, dat hij alles in huis kort en klein gooit. Zij stellen hem dan voor, om aan zijn wensch te voldoen, in een zak te kruipen, en hij is zoo onnoozel, daarvan heil te verwachten. Als de zak goed is toegenaaid, leggen zij dien ‘voor die baghijnepoorte’ neder, waar hij gevonden wordt door joncfrou Babilye, eene oude baghijn, die 's nachts gedroomd heeft, dat zij gehuwd was en een zoon had gekregen. Zij opent den zak en Tielebuys houdt haar nu voor zijne moeder, die hem herdragen heeft. Uit vrees van in opspraak te komen, koopt nu het bagijntje zijn stilzwijgen met veel geld voor een huwelijksuitzet, en als hij, daarvan voorzien, te huis komt, is de vrede met zijn vader spoedig gesloten: deze heeft er nu niets meer tegen, dat Tielebuys trouwt, daar hij met zijn geld nu immers ‘meyskens kan krijgen metten ellen’. Bij hetzelfde landjuweel te Diest in 1541 werd voor de Antwerpsche kamer ‘De Violieren’ door Jan van den Berge de eerste prijs behaald met het Esbatement van Hanneken Leckertant Ga naar voetnoot1) (560 verzen): eene klucht van een bedorven moederskindje, dat een buurjongen, Lippen Loer, leert, hoe hij vrecke Webbe, zijne gierige moeder, er met list toe kan brengen, hem evenzoo te goed te doen, als Hanneken dat van zijne moeder gewoon is, welk bedrog echter op stokslagen voor de beide knapen uitloopt. Moorkensvel van de quade wijven Ga naar voetnoot2) (358 verzen) dagteekent misschien reeds uit de eerst helft der 16de eeuw: de inhoud er van was toen althans bekend en in 1570 komt het stuk onder de verboden boeken op den Index voor. Of het oorspronkelijk Nederlandsch is, is de vraag, het is ook in Duitschland en Engeland | |
[pagina 380]
| |
bekend Ga naar voetnoot1). De inhoud er van komt hier op neer: Eene oude vrouw, die haar overleden man had geleerd ‘na haer pijpen te dansen’, wil nu hare getrouwde dochter Geerken daarin ‘een lesse, twee of dry’ geven en slaagt daarin zoo goed, dat deze al hare woorden ter harte neemt en belooft, ze in praktijk-te zullen brengen. Zij doet dat ook terstond, zoo dat haar man, die met een kermisgeschenk voor haar te huis komt en haar vriendelijk toespreekt, door haar met de ruwste scheldwoorden wordt bejegend, en als hij haar met een ‘kinnebac-slach’ dreigt, van haar moet hooren, dat zij zich door geen man laat dwingen, maar van hare moeder geleerd heeft, den man in ‘haer muysen-hol te doen kruypen’. De onthutste man vraagt daarom zijn goeden vriend Reinken om raad, wat hij met zulk eene vrouw moet aanvangen, en deze weet, om eene kwaal als de hare te genezen, niet anders dan een echt paardenmiddel. Haar man moet haar namelijk handen en voeten binden, uitkleeden, met roeden slaan, dat het bloed er bij neer loopt en haar dan in eene gepekelde ‘paertshuyt’ sluiten, de huid van ‘Moorken onsen swarten paerde’, die Reinken hem daarvoor wel wil leenen. En niet eer moet hij haar weer vrij laten, vóór zij beterschap heeft beloofd; en wordt zij later opnieuw ‘wederspannich en fel, so moet sy weder in Moorkensvel’, dat mag zij wel bedenken. De man volgt Reinkens raad op en het middel blijkt probaat. Geerken toont berouw; zij had, zegt zij, willen ‘doen als haer moeder heeft ghedaen, maer van Moorkensvel deed sy my niet verstaen’. En als hare moeder haar nu komt vertellen, dat zij zelve toch wel anders met haar man had weten te handelen, dan zegt Geerken, dat de tijden veranderd zijn, en dat men vroeger nog ‘niet van Moorkensvel wist’. Vreezende nu ook zelve in ‘Moorkenshuyt’ gestoken te worden, ruimt de moeder het veld, en met eene vermaning aan de vrouwen, die den broek willen dragen, besluit de klucht? Een batement van den Katmaecker Ga naar voetnoot2) (584 verzen) is op St. Jansmis 1578 gespeeld door de kamer ‘Trou moet blycken’ te Haarlem. Het is de klucht van een dronkaard, die als men hem zegt, dat | |
[pagina 381]
| |
zijne vrouw op het punt is, in de kraam te komen, dat niet wil gelooven vóór hij met eigen oogen het kind heeft gezien. Dan eerst wil hij het ‘vroetwijf’ gaan halen, maar nu is het nog te vroeg, en wil hij nog eerst even naar het bierhuis gaan. Om hem beet te nemen, bakeren nu zijne buurvrouwen eene kat, en geven hem die, wanneer hij dronken te huis komt, als zijn pas geboren kind in de armen. In zijne sentimenteele dronkenschap is hij er overgelukkig mee, totdat zijn vriend Roel hem uit den droom helpt door hem te vertellen, dat, als wat hij hem laat zien waarlijk zijn kind is, hij zelf ‘een cattemaecker’ is. Verder hebben wij nog drie kluchten uit de eerste helft der 16de eeuw Ga naar voetnoot1): 1o. eene ‘cluchte’ van ‘Droncke Taverne’, die eene stroopop tot bruid krijgt, 2o. een ‘genouchelieke cluchte’ van eene trouwlustige weduwe, en 3o. ‘een spel van drie minres, de coster, de pape ende de jonchere’, die alle drie door de gewenschte vrijster worden beetgenomen. Niemand was in de eerste helft der 16de eeuw een zoo vruchtbaar schrijver van kluchten en esbatementen als Cornelis Everaert Ga naar voetnoot2), van wien wij er vijftien bezitten, behalve nog een grooter aantal ernstige stukken, waarvan wij er reeds eenige hebben leeren kennen. Ondanks zijne hekeling van de slechte zeden der priesters, en vooral der monniken, waarin hij voor zijne tijdgenooten niet onderdeed en die hij in zijne kluchten, doch niet daarin alleen, maar ook in zijne ernstige spelen, met zijn geestigen spot treft, bleef hij toch een goedgeloovig zoon der Kerk in het begin van den Hervormingstijd, die zelfs den vuurdood der ketters niet afkeurde, zooals hij in zijne spelen eene enkele maal te kennen geeft. Van beroep was hij verver en volder en verder was hij o.a. ook ‘clerc van den aerdchiers’ of boogschutters en facteur van de kamer ‘De drie Santinnen’ te Brugge, waar hij in 1556, blijkbaar hoogbejaard, overleed. Van dezen vruchtbaren en vindingrijken tooneeldichter nu zijn ons, en wel in zijn eigenhandig handschrift (soms geteekend met zijn anagram ‘so reine verclaert’) niet minder | |
[pagina 382]
| |
dan 35 stukken in allerlei kunstsoorten bewaard, door hem tusschen 1509 en 1538 vervaardigd. Tegenwoordig is men geneigd in hem om zijne kluchten den Bredero van de zestiende eeuw te zien Ga naar voetnoot1). Zijn esbatement Van den Visscher (292 verzen) is de vermakelijke klucht van een man en eene vrouw, die bij noodweer, uit vrees van met de schuit, waarin zij zitten, te verzinken, elkaar hunne pekelzonden biechten en absolutie geven, maar, als de storm voorbij is, daar grooten spijt van hebben, en dan elkaar trachten wijs te maken, dat de woorden der biecht geheel anders en veel onschuldiger moeten worden opgevat, dan aanvankelijk - en ook terecht - was gedaan: iets wat aan de slimme vrouw natuurlijk veel beter gelukt, dan aan den goedmoedigen, maar onnoozelen man. In het spel Van der Nichte (371 verzen), waarvan de inhoud heet te zijn ‘ghebuert binder Ghendtscher stede’, beklaagt eene vrouw er zich bij hare nicht over, dat haar man haar altijd slaat, als zij hem niet nederig dient, terwijl hij dan, als zij daarover zit te weenen, het hoofd uit het venster steekt en een liedekijn zingt, opdat de buren dat weenen niet zouden hooren. De slimme nicht geeft haar dan den raad, wanneer dat weer gebeurt, het venster dicht te schuiven en den zoo beknelden man op haar beurt af te ranselen. Zij volgt dien raad op en laat haar man eerst vrij, als hij gezworen heeft, haar later beter te zullen behandelen. Van de andere dertien kluchten, die alle vooral als realistische tafereeltjes uit het volksleven dier dagen verdienste bezitten, en soms, schoon wat grof, een schaterlach kunnen ontlokken, kan ik hier, zonder te uitvoerig te worden, niet al te veel bijzonderheden meedeelen. Met zijn eerste esbatement, reeds van 1512 dagteekenend, Van 't Wesen, d.i. het wezen of de voor mannen ondoorgrondelijke natuur der vrouwen (483 verzen), behaalde hij bij een dichtwedstrijd te Nieuwpoort den eersten prijs. Het esbatement Van den coopman die vijf pondt grooten vercuste (411 verzen), dat er in 1513 op volgde, brengt een koopman ten tooneele, die met den burgemeester en | |
[pagina 383]
| |
den griffier van de plaats goed getafeld heeft en nu, om het waardinnetje te mogen kussen, de vijf pond grooten, die de waard hem schuldig is, aan dezen kwijtscheldt, waarvoor hij ook eene door den griffier opgemaakte quitantie teekent, welke hem, als hij den volgenden dag weer ontnuchterd is, tot zijn spijt als afdoend bewijs wordt getoond. Het esbatement Van Scamel ghemeent ende Trybulacie (345 verzen) leert, hoe Scamel ghemeent, door Trybulacie gekweld, den Dood om verlossing smeekt, maar als deze werkelijk verschijnt, zich met patiencie aan Trybulacie onderwerpt om toch maar in 't leven te blijven. In het esbatement Van de Vigilie van 1526 (328 verzen) beweert een man, dat het vigilie is en hij abstinentie moet houden, ofschoon deze vigilie niet op den kalender staat. Zijne vrouw, die juist zeer belust was op vleesch, straft hem daarvoor door te doen alsof zij den volgenden dag voor een feestdag houdt, die immers altijd op de vigilie volgt, zich in feestgewaad te dossen en den knecht vrij af te geven met een goed zakgeld daarbij om naar de taveerne te gaan. In het esbatement Van Boerdelic pleghen ende Ghenoughelic Voortstel (292 verzen), dat in 1526 gespeeld werd ‘by den scietspele van Ghistele’, treden twee onnoozele knapen op, door hunne moeder uit bed gejaagd om aan het schietspel deel te nemen. Zij willen zich nu vooraf oefenen door op een pot melk te schieten, wat hun zóó slecht gelukt, dat zij ten slotte verklaren, zich maar liever bij de rederijkerij te willen houden. Stout ende Onbeschaemt (van 1527) is een esbatement (van 377 verzen) van eene vrouw, die er over klaagt, dat haar oude zieke man maar niet sterven wil, omdat ‘God hem ghemaect had van eerde so tay, als noynt pottebacker sulc in zijn fornoys dede’, maar zich troost met den koster 's nachts eene samenkomst in de schuur te beloven, die echter deerlijk mislukt, daar twee geldelooze speellieden, Stout en Onbescaemt, aan wie zij logies geweigerd heeft, zich in dezelfde schuur te slapen hebben gelegd en, als de koster met de vrouw zich daar aan een maaltijd komen vergasten en al ver met hun minnespel gevorderd zijn, op eens gaan ‘pijpen en op de tamboere slaen’, zoodat het minnend paar meent, dat de duivel hen komt halen en op de vlucht gaat. Dan doen de speellieden zich aan den maaltijd te goed, en als de dag is aangebroken en de vrouw weer moed heeft om te zien, hoe het in de schuur | |
[pagina 384]
| |
gesteld is, persen zij haar nog bovendien geld af ‘om de bouven quyte te wesen’, die dreigen anders alles, wat zij gezien hebben, aan de groote klok te hangen. Het esbatement Van den dryakelprouver van 1528 (359 verzen) voert een kwakzalver met zijn knecht ten tooneele, wat altijd een dankbaar onderwerp voor de tooneeldichters is geweest Ga naar voetnoot1). Het esbatement Van Aerm in de buerse (439 verzen) draagt zijn naam naar de Veurnsche kamer, waarvoor het gemaakt is om gespeeld te worden ‘binder stede van Ypre naer den thuundach 1529’. In 't Spel van Tilleghem (303 verzen) wordt vertoond, hoe daar Vileynighe Ghewuente en Onreyn Besouck (d.i. weder een kwakzalver) van de markt worden verbannen, opdat Eersaem Costume (de marskramer) en Vreedsaem Ghenouchte (de landman) daar weer hun gewonen gang zouden kunnen gaan. Dat ook weer dit spel, zooals sommige van de vorige, naar de namen der personen te oordeelen, eene allegorie zou zijn, is niet meer dan schijn. De er in optredende personen zijn allen typen met sprekende namen en door hunne typische kleederdracht als zoodanig kenbaar, maar eigenlijke abstracties zijn het niet. In het spel Van der Beke (268 verzen) wordt door een landman en zijne vrouw op raad van Beraedtsamich Advys (een apotycaris) eene ‘beke’, d.i. ‘een crucifix, en et cruce hol ghemaect, so dat uut de vyf wonden loopen mueghen wyn ofte water, sulc als men wil’, op 20 Januari 1512 aan den koning der aerdchiers (waarbij Everaert clerc was) aangeboden bij gelegenheid van een boogschuttersfeest. Dit stukje heet een Tafelspeilken, een soort van samenspraak, zooals wij die reeds in de 14de eeuw leerden kennen Ga naar voetnoot2), maar toen kenmerkten als in 't bijzonder uitgevoerd door twee personen. Dat er hier drie optreden, bewijst alleen, dat er geen regel zonder uitzondering is, want het aanbieden van een geschenk, zooals hier geschiedt, behoort ook tot de eigenaardigheden der tafelspeelkens, zooals Everaert er nog meer heeft gemaakt, zonder er juist dien naam aan te geven. Zij zijn getiteld: 't Spel van Joncheyt ende Redene (346 verzen), waarin dansen worden uitgevoerd en aan den koning en de koningin van het feest beelden (schilder- | |
[pagina 385]
| |
stukken) worden aangeboden; 't Spel van den Berch (231 verzen), waarin een pelgrim den koning ‘den berch van Calvarien’ aanbiedt, een berg van contemplatie; en eindelijk het esbatement Van de zeven bloetsturtingen van 1530 (314 verzen), waarin den koning vaatjes met ‘speciën’ worden aangeboden als zinnebeelden van de zeven bloedstortingen van Christus. Dit spel voldoet, tegenover de andere, ook in dit opzicht aan den regel, dat er maar twee personen in optreden, en hiermede kunnen wij van Cornelis Everaert voorloopig afscheid nemen, maar nog niet van de tafelspeelkens, die wij ook nog in vrij groot aantal van anderen bezitten, zonder die anderen bij name te kennen. Een der oudste is zeker ‘een tafelspeelken van twee personagiën: Ghewonelicke Vruecht en Alwarich Voortstel, om up der dry coninghen avond te spelen’ Ga naar voetnoot1) (97 verzen): eene snaaksche begroeting van den dertiendagskoning, wien eene mispel wordt aangeboden als in den vorm best gelijkend op zijn gekroond hoofd. Ook een tweede: ‘een tafelspeelken van twee personagiën, eenen man ende een wijf, gecleet op sijn boersche’ Ga naar voetnoot2) (251 verzen) is voor een vroolijken avond bestemd. Het is eene inderdaad vermakelijke samenspraak, blijkbaar uit West-Vlaanderen afkomstig, waarin man en vrouw elkaar aardig weten te troeven met wel wat platte, maar toch ook verrassende zetten en er elkaar met woordspelingen niet onverdienstelijk laten inloopen. Het doel van hunne komst was, zooals zij zeggen, den ‘heren verheven’ een geschenk aan te bieden en wel eene hen; maar als die uit de korf verdwenen blijkt, doen zij het maar met een ei af, waarvan zij schertsend de deugden opsommen om, onverwacht voor ons, die na al die dwaasheid eene godsdienstige wending niet recht kunnen begrijpen, al troffen wij die ook reeds in Everaert's tafelspeelkens aan, door eene woordspeling met het eigeschreeuw der zaligen en verdoemden bij het laatste oordeel, over te gaan tot de ernstige slotvermaning, dat men Christus, | |
[pagina 386]
| |
den Zaligmaker, moet beminnen, die de menschen ‘met sijn precieus bloet ghecocht heeft.’ Drie personen treden weer op in het Dendermondsche tafelspel Ga naar voetnoot1) Van Ydellustken (een jonckman amoureus), Willeken noyt genouch (een hebzuchtige) en Buycxken selden sat (een lekkerbek), die hoog opgeven van de geschenken, waarmee zij komen aandragen, de eerste met ‘d'alderschoonste ymage’ van eene jonkvrouw, de tweede met ‘een groote borse met ghelde’ en de derde met ‘dleckerste bancket, vol succaden, syropen end resijnen,’ welke presenten echter als men ze heeft aangenomen blijken niets anders te zijn dan hooi. Daar het, van de kamer der Rosiers afkomstige, spel geteekend is met de spreuk ‘Vierich werct de smet’, is het niet onwaarschijnlijk, dat de dichter ervan den naam ‘De Smet’ zal gedragen hebben. Vermoedelijk zijn verscheidene tafelspeelkens op Vastenavond vertoond, doch met zekerheid weten wij dat maar van zeer enkele. Den naam er van draagt Een Boeren Vasten-avondspel Ga naar voetnoot2) (159 verzen), waarin Hanneken Rane en Hans Meyer, vóór zij samen hun vastenavondbier gaan drinken, tegen elkaar opsnijden van de listen, die zij hebben aangewend om de stedelingen te bedriegen. Het stukje is blijkbaar vrij naar een Hoogduitsch voorbeeld bewerkt Ga naar voetnoot3). Het vastenavondvieren raakte echter in de Noordelijke gewesten in den loop der 16de eeuw meer en meer in onbruik, omdat de aanhangers der Hervorming er een afwijken ‘van Godts ordonantie door's menschen insetten’ in zagen, zooals bepleit wordt in een Tafelspel van de Vasten en de Vastenavond Ga naar voetnoot4) (295 verzen). De Vasten treedt daar op tegen den ratelenden Vastenavond met allerlei argumenten tegen het rumoerige feest, dat door Vastenavond vermakelijk en niet onverdienstelijk wordt verdedigd, waarbij hij aan de aanwezige heeren zijn present aanbiedt, bestaande in heerlijke ‘wafelen en pannekoecken’, tegenover welke de Vasten niet anders heeft aan | |
[pagina 387]
| |
te bieden dan zijn ‘advys’, d.i. den raad om het vleesch te kruisigen door het opnemen van ‘'t Cruys Christi’. In een Tafelspel van twee bedelaers Ga naar voetnoot1) (340 verzen), gespeeld door de Haarlemsche kamer De Wyngaertrancken, geven twee bedelaars eene zeer vermakelijke schets van hun armzalig leven, maar meenen toch bij deze gelegenheid van hun armoedje een present te moeten aanbieden, en dat present, door hen een paar vinken genoemd, blijkt dan te bestaan uit een paar echt-Italiaansche luizen. In het Tafelspel van twee personagiën: Jaep Seldenthuys (een schipper) en Jasper Goetbloet (een boer) Ga naar voetnoot2), die het nut, dat zij der maatschappij aanbrengen, hoog opvijzelen, worden zinnebeeldige presenten aangeboden, want de boer schenkt ‘Welvaert’ en de schipper ‘Neeringh’. In een Tafelspel van twee personagiën: Moetwillig Bedryf (een krijgsman) en Den gemeenen Huysman (een boer) Ga naar voetnoot3), afkomstig van de Amsterdamsche kamer ‘In Liefd' bloeyende’, wordt de snoevende soldaat, die meent maar altijd op den boer te kunnen leven, door dezen met eene hooivork weggejaagd, tot een navolgenswaardig voorbeeld voor alle landlieden. In een Tafelspel van een Kwakzalver en een Boer Ga naar voetnoot4) wordt de eerste met al zijne slimheid door den nog slimmeren boer beetgenomen. Een anderen kwakzalver treffen wij aan in een Tafelspel van Meester Kackadoris ende een doof wyf met ayeren, in 1596 gedrukt en te Amsterdam nog in 1654 herdrukt Ga naar voetnoot5). Het is een tegenhanger der middeleeuwsche sotternie van den ‘Buskenblaser’; maar hier is het eene doove, oude, taankleurige vrouw, die, om aan haar man te behagen, weer jong en mooi wil worden en dan, ten koste van hare spaarduitjes, door den kwakzalver, die haar gezicht met sterk bijtend poeder inwrijft, nog leelijker wordt gemaakt, dan zij al was, maar die, in den waan van nu weer jong te zijn, dankbaar van Meester Kackadoris afscheid neemt. Van een Tafel-speelken van een droncken man ende zijn wijf Ga naar voetnoot6) (212 | |
[pagina 388]
| |
verzen) geeft de titel verder aldus vrij volledig den inhoud op: ‘hoe hem twijf dwinght de lantaren te dragen ende de man om zijn wederspannicheyt wille, dat hij se niet dragen wil, van 't wijf wel dapper geslaghen wort, also dat hij se ten lesten draegt ende zijn wijf ghehoorsaem wesen moet.’ Alleen moet er nog bijgevoegd worden, dat het grappige van dit spelletje vooral bestaat in het dispuut van de oneenige echtgenooten om de lantaren, die op den grond staat te branden, maar die zij geen van beiden in de hand willen nemen, en dat de man, als het daarna van woorden tot daden gekomen is, voor zijne vrouw moet onderdoen, daar hij te dronken is om zich te verweren. Alleen voor zulke mannen is dan zeker ook de les bestemd, waarmee het stukje eindigt: ‘Ghy mannen fijn, soo ghy wilt zijn in rust en vrede, soo geeft u wijf de broeck aent lijf, en 't wambeys meede.’ De ‘Twee-spraeke’ Van den ouden ende langhen Aernout Ga naar voetnoot1) (279 verzen) bevat, in een examen, dat de lange Aernout van zijn meester ondergaat, een aardig overzicht van de wereldwijsheid der zotten en daarbij menige schimpscheut op de maatschappelijke zeden. Is dit stukje hetzelfde, zooals mij niet onwaarschijnlijk voorkomt, als het Spel van Arnoute, dat op Vastenavond 1431 door de gezellen van Deinze vóór de halle gespeeld werd Ga naar voetnoot2), dan behoort het tot de oudste tafelspeelkens, die wij bezitten. Zeer ernstig van inhoud en blijkbaar onder den invloed der Hervormingsdenkbeelden geschreven, zijn twee tafelspelen: Van de Letter en de Geest (278 verzen) en Van Onlytsaemheyt ende Broederlicke Onderwijs (224 verzen). In het eerste, waar, in aansluiting aan de schriftuurwoorden: ‘de letter doodt, maar de geest maakt levend’ deze beide disputeerend om den voorrang dingen, zal de Letter ten slotte aan de aanwezige heeren ‘een schoon present schencken’, maar het blijkt dan, ook tot zijne eigene verbazing, ‘een lantaerne zonder licht’ te zijn, terwijl de Geest als zijn present eene lantaarn aanbiedt, die inwendig verlicht en zonder welke het licht van de Letter duisternis is. Daar het stukje met de spreuk ‘Aansiet de liefde’, dus de spreuk der Vlaardingsche kamer De Akerboom, besluit, is het misschien van die kamer afkomstig. In het tweede tafel- | |
[pagina 389]
| |
spel wordt betoogd, dat wie gelooft erkennen moet, dat alle lijden van God komt, van den Vader, die zijne zonen kastijdt, omdat hij hen liefheeft. Dat stukje zou misschien afkomstig kunnen zijn van de Goudsche kamer De Goudsbloem, omdat het, evenals het vorige, voorkomt in een handschrift, waarin eigen dichtwerk met dat van anderen is verzameld door Wouter Verhee, die omstreeks 1565 lid van de Goudsche kamer was. Na zijn huwelijk (in 1569) met Lysbeth Aeriaens, dochter van den Goudschen burgemeester Adriaan Pauw, vertrok hij metterwoon naar Amsterdam, waar hij in 1579 schepen werd, maar toch niet bleef wonen, daar men hem in 1581 weer in Enkhuizen aantreft Ga naar voetnoot1). Een paar tafelspeelkens zijn monologen, zooals Van boer Steven Ga naar voetnoot2), die daarin zijne eieren aanprijst, en het Tafelspel van een Lansknecht, die tegen zijn eyghen schaduwe vocht Ga naar voetnoot3) (ruim 165 verzen), een snoever, die ‘sweeren en vloecken kan’, als de beste, maar wien, als hij zijne eigene schaduw gewaar wordt, de schrik om 't hart slaat, doch die, zich weer vermannend, daarop dezen gewaanden tegenstander gaat bestrijden, zich er over verbazend, dat deze, zonder een enkel woord te spreken, hem al zijne bewegingen nadoet, tot zelfs de beleefde groeten, waarmee hij ten slotte van de aanwezige heeren afscheid neemt. Eindelijk kennen wij nog een aardigen monoloog in het Tafelspel van een Coomen (d.i. koopman), ‘hebbende liedekens, historyen, refereynen ende nyeuwe tijdinghe’ Ga naar voetnoot4) (124 verzen), blijkbaar het werk van de Haarlemsche kamer ‘Trou moet blycken’, en zeer geschikt om ons een denkbeeld te geven van den marskramer, die allerlei volksboekjes (b.v. ook van Uylespiegel en van Reinout) loopt te venten en liedjes, die hij zelf voorzingt om te bewijzen, hoe mooi ze zijn. Met een ‘spreeckt niet quaelicken van retorycke telgen’ neemt hij ten slotte van de heeren, die hem aanhoorden, afscheid. |
|