De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendVIII.
| |
[pagina 355]
| |
standpunt tegenover de latere neiging der kamers om zich een hoogen ouderdom toe te kennen. Van de andere kamers zal ik opgeven, wanneer ik ze voor het eerst vermeld vond onder den naam, dien zij ook later bleven dragen. Tevens zal ik daarbij gelegenheid hebben, de monographieën te vermelden, die er over verschillende kamers afzonderlijk bestaan, ofschoon het aantal daarvan nog veel geringer is, dan wij wel zouden wenschen. In Vlaanderen schijnt de oudste kamer de Alpha en Omega te Yperen te zijn, die reeds uit de 14de eeuw moet dagteekenen. Dan volgen te Thielt de kamer van Jan Baptist of De Wilde Rose, die reeds in 1416 bestond Ga naar voetnoot1), De Heilige Geest te Diksmuiden, reeds in 1424, en de kamer te Veurne, waarvan de leden zich reeds in 1424 De Sorgeloosen noemden en die zich in 1530 met de Veurnsche kamer van St. Barbara vereenigde Ga naar voetnoot2). Te Kortrijk bestond al in 1427 eene kamer van St. Barbara en in 1451 eene van Het H. Cruus Ga naar voetnoot3). Te Brugge vind ik de kamer De Heilige Geest voor 't eerst in 1428 vermeld, en later, doch reeds vóór 1500, de kamer van De drie Santinnen Ga naar voetnoot4). De Gentsche kamer De Fonteine werd in 1448 gesticht, en daarna komt ook reeds in 1478 te Gent de kamer De Lely voor Ga naar voetnoot5). De Witte Waterrosen te Ninove worden al in 1452 vermeld en de kamer van St. Barbara te Aalst in 1475. De Rosiers te Dendermonde vind ik voor 't eerst in 1478 zoo genoemd, en dan komt ook De Heilige Geest te Oudenaarden voor en in die plaats kort daarop, in 1482, ook Het Kersouwken Ga naar voetnoot6). In 1482 verneemt men ook het bestaan der kamer van St. Catharina in het Oost-vlaamsche Hasselt Ga naar voetnoot7). De Doornecrone van Nieuwpoort wordt in 1490 voor 't eerst vermeld, en later ook De Goudbloem van St. Nicolaas Ga naar voetnoot8) en sinds 1517 De zeegbare Herten te Roeselare Ga naar voetnoot9). | |
[pagina 356]
| |
Voor Brabant is zeker wel De Violieren te Antwerpen de oudste kamer, die reeds in 1400 gesticht heet; en daarnaast komt, althans reeds in 1488, De Goudsbloem voor Ga naar voetnoot1). Te Brussel werd de kamer Het Boeck in 1401 gesticht, en daarnaast kwam later ook De Corenbloeme op. Leuven kon zich beroemen op De Rose als eene oude kamer, ofschoon ik dien naam eerst in 1448 vermeld vond. Te Diest werd De Lelie in 1470 gesticht en daarnaast, doch eerst in 1502, De Christus oogen Ga naar voetnoot2). Te Mechelen bestond De Peoene althans reeds in 1471 Ga naar voetnoot3). In 1472 vindt men De Vreuchdebloem te Bergen-op-Zoom Ga naar voetnoot4) en reeds in 1479 komen te Lier zoowel De Groeyende Boom als 't Jenettenbloemke voor Ga naar voetnoot5). Het Vreuchdedal te Breda wordt in 1491 genoemd Ga naar voetnoot6), maar Moyses Doorn te 's-Hertogenbosch onder dien naam eerst in de 16de eeuw Ga naar voetnoot7), evenals Het Eglentierken te Hoogstraten, dat in 1534 bevestigd werd Ga naar voetnoot8). In Limburg heeft de rederijkerij blijkbaar niet goed kunnen tieren. Daar is De Roode Rose te Hasselt de eenige kamer, die hier vermelding verdient, doch niet vóór 1515 bij name genoemd wordt Ga naar voetnoot9). In Zeeland is de kamer Het Bloemken Jesse te Middelburg, die al van 1430 dagteekent, de oudste Ga naar voetnoot10). Te Goes bestaat de kamer De Nardusbloem in 1481 Ga naar voetnoot11), te Hulst de kamer De Transfiguratie of De Hulstbloem in 1483 Ga naar voetnoot12). In 1496 komen de kamers van St. Barbara te Aksel Ga naar voetnoot13), De Distelbloem te Sluis en De drie Korenbloemen te Reimerswaal voor het eerst voor. In Holland beroemde De Akerboom te Vlaardingen er zich op, | |
[pagina 357]
| |
de oudste te zijn en reeds van 1433 te dagteekenen. De Goudsbloem te Gouda moet in 1437 gesticht zijn, maar De Fonteine te Dordrecht wordt het eerst in 1485 vermeld Ga naar voetnoot1). In 1487 bestond De Rapenbloem te Delft reeds en in 1498 werden De Witte Acoleyen te Leiden gesticht. Eerst uit de 16de eeuw dagteekenen de beide Haarlemsche kamers, De Pellicaen (gesticht in 1503) en De Wyngaertrancken (gesticht in 1504) Ga naar voetnoot2), en verder De Blauwe Acoleyen te Rotterdam, De Eglentier te Amsterdam, De Roo Rosen te Schiedam en De Sonnebloem te Ketel. Om zich te onderscheiden namen de kamers al in de 15de eeuw een blazoen aan, zooals ook de gilden dat in navolging van de edelen met hunne wapenschilden hadden gedaan; en in overeenstemming met hunne allegoriseerende kunst gaven zij daarmee, meestal zinnebeeldig, zoowel den naam als het karakter der kamer aan, wat dan nog nader werd toegelicht door eene zinspreuk of devies. Beide nu stellen ons in staat, van vele kamers den oorsprong te bepalen, en dus vast te stellen, dat, al mogen de meeste kamers ook uit geestelijke broederschappen zijn voortgekomen, er toch ook verscheidene waren, die oorspronkelijk sottengilden geweest waren en zich daarop blijkens blazoen en devies bleven beroemen. Dat de kamer van ‘St. Barbara’ te Kortrijk haar ontstaan aan een sottengilde te danken had, valt zoo met recht te vermoeden uit hare kenspreuk ‘Godt voedt veel Sotten’, evenals van ‘De Zonnebloem’ te Arnemuiden wegens hare spreuk ‘Plomp van verstande’ en die van ‘St. Barbara’ te Veurne met ‘Van Sinnen jonck’. De leden van eene andere Veurnsche kamer noemden zich ‘de Sorgeloosen’ en hadden tot devies ‘Aerm in de borse’, terwijl te Loo in Veurnerambacht reeds in 1450 ook eene kamer ‘Jonc van sinne’ bestond naast twee andere kamers, waarvan de leden, vermoedelijk naar hun gewaad, zich ‘de Groenaerts’ en ‘de Royaerts’ noemden. Te Werwick had men sinds 1500 ‘de Droogaers’, terwijl de Gentsche kamer van St. Agneta reeds in 1449 ‘de boomloose mande’, en de kamer van Neckerspoel (te Mechelen) ‘het boonbloemken’ tot blazoen had gekozen. Verreweg de meeste kamers echter hadden een geestelijk blazoen | |
[pagina 358]
| |
en devies of noemden zich naar haar beschermheilige, zooals die van Thielt en de Royaerts van Winoksbergen (1516) naar St. Jan-Baptist, die van Dendermonde, wier leden ook ‘de Rosiers’ heetten, naar St. Dorothea, die van Hasselt in Oost-Vlaanderen naar St. Katharina, evenals eene kamer te 's-Hertogenbosch en te Aalst Ga naar voetnoot1). Eene andere kamer te Aalst heette, evenals die te Aksel (spreuk: ‘Godt ontcommer elcx herte’) en eene der vijf Gentsche kamers, naar St. Barbara. Eene kamer te Dendermonde had zich in 1489 bij het bouwen van eene kapel voor St. Rochus onder diens patronaat gesteld. Te Veere had men de ‘St. Anna's kinderen’, terwijl ook ‘Die Onnozelen’ van Staden (gedoopt 1549) en ‘het Jenettebloemken’ te Lier St. Anna tot patrones hadden. De andere Liersche kamer, die, evenals de kamer van Hulst, St. Gommaer tot patroon had gekozen, noemde zich naar diens mirakel ‘De groeyende boom’ (met de spreuk: ‘'t Dor wordt groeyende’). Te Kortrijk hadden de Fonteinisten St. Antonius tot patroon (sinds 1510, spreuk: ‘Tijdverlies’), ‘Het Heibloemken’ te Turnhout had St. Apolonia tot patrones en te Brugge bestond reeds in 1500 de bekende kamer ‘De drie Santinnen’ (nl. St. Maria Magdalena, St. Katharina en St. Barbara) met de spreuk ‘Die lijdt verwint’. Ook de Moedermaagd was niet zelden de patrones der kamers, zooals van ‘'t Mariencransken’ te Brussel (spreuk: ‘Minnelijck accoort’) en van de Gentsche kamer ‘Die Lely’ met de spreuk: ‘Marien t'eere’, die reeds in 1478 eene kapel ‘van Onser Vrouwen achter den hoghen choor in St. Jacopskercke’ had. Ook de kamer ‘De Doornecrone’ was reeds in 1490 verbonden aan de kapel van ‘Onse Vrouwe ter Nood Gods’ te Nieuwpoort, terwijl te Middelburg de naam der kamer ‘het Bloemken Jesse’ (spreuk: ‘In minnen groeyende’) Maria met het kindeken Jezus zinnebeeldig aanduidde als de jonge loot aan den afgehouwen stam van Jesse of Isaï ontspruitend. Ook andere kamers zullen hetzij Maria, hetzij een heilige tot patrones of patroon gehad hebben, al blijkt dat ook niet onmiddellijk uit naam of kenspreuk. Op geestelijken oorsprong wijzen verder blazoen en devies | |
[pagina 359]
| |
van ‘Het Boeck’ te Brussel (spreuk: ‘Om beters wille’), omdat daarmee, blijkens het blazoen, het boek met de zeven zegelen uit de Apocalyps bedoeld wordt; van ‘De Heilige Geest’ te Diksmuiden en te Brugge (spreuk: ‘Mijn werc es hemelick’); van ‘De Fonteine’ te Gent (spreuk: ‘Alst past bi appetite’) en te Dordrecht (spreuk: ‘Reyn geneucht’), waaronder de fontein des levens verstaan werd met drie stralen ‘sproeyende in teekene der helegher Triniteit’; van ‘Moyses doorn’ of het brandende braambosch te 's-Hertogenbosch (spreuk: ‘In viericheyt groeyende’); van ‘De Pellicaen’ te Haarlem, (spreuk: ‘Trou moet blijcken’), het symbool van Christus, die uit liefde zijn bloed vergoot; en van ‘Het H. Cruus’ te Kortrijk (spreuk: Minnelyck van herten deurt cruus ons Heren’). Kruisbroeders, zooals deze heetten, vindt men ook op andere plaatsen, evenals broeders van het H. Sacrament. Andere kamers ontleenden haar devies aan het Latijn van de Vulgaat, zooals de oudste van alle, de ‘Alpha en Omega’ te Yperen met de spreuk: ‘Spirat ubi vult’; de ‘Peoene’ te Mechelen onder patronaat van St. Jan met ‘In principio erat verbum’; de ‘Heilige Geest’ te Oudenaarden met: ‘Pax Vobiscum’; de ‘Olijftak’ of het H.-Geestgilde te Antwerpen (sinds 1510) met ‘Ecce gratia’; ‘De zeegbare Herten’ te Roeselare met ‘sicut lilium inter spinas’; het ‘Eglentierken’ te Hoogstraten met ‘Caritas’; en de ‘Korenbloem’ te Thienen met ‘Filius meus dilectus’, d.i. ‘mijn verkoren zoon of (ver)koren-bloem’. Naar bloemen zijn een groot aantal kamers genoemd, en ook dat wijst weer op een godsdienstigen oorsprong, want niet alleen werden verschillende heiligen zinnebeeldig door eene bloem aangeduid, maar ook was van elke der hoofddeugden van Maria eene bloem het symbool. De Korenbloem was ook de naam van eene bekende kamer te Brussel met de spreuk: ‘Jeucht sticht vreucht’, terwijl te Reimerswaal eene kamer ‘De drie Korenbloemen’ heette, met de spreuk: ‘In minne versaemt’. Het Kersouwken (of madeliefje) was als naam gekozen door eene kamer van Leuven (reeds in 1496) en ook door de kamer van Pamele (Oudenaarden) (spreuk: ‘Jonst souct const’). Ook de kamer te Duinkerken had zich, door het Kersouwken te kiezen, gesteld onder de bescherming der nederige en lieftallige Moedermaagd, waarvan dit lieve bloempje het zinnebeeld was. Naar de Roos, van ouds het symbool van liefde en jeugd (reeds in het Hooglied), heette de kamer te Leuven | |
[pagina 360]
| |
(met de spreuk: ‘Minne ist fondament’) en die te Thielt, waarschijnlijk, blijkens haar spreuk ‘Ghebloeyt int wilde’, eene wilde roos. Te Hasselt in Limburg bestond sinds 1515 de kamer ‘De roode Rose’ met de spreuk: ‘Hitte vercuelt’ en te Schiedam ‘De roo Rosen’ met: ‘Aensiet de jonckheyt’. Te Ninove had men al in 1452 eene kamer ‘De witte Waterrozen’ met de spreuk: ‘Al vloeyende groeyende’. Als beeld der reinheid van Maria gold de Lelie, naar welke niet alleen eene Gentsche kamer en later eene kamer te Tongeren heette, maar ook eene kamer te Diest met de spreuk: ‘Reyn bloeme’. Eene andere kamer te Diest noemde zich naar ‘de Christus oogen’ (d.i. de lychnis coronaria), met de spreuk: ‘Christus oogen doorsien 't al’, terwijl de lychnis diurna of ‘Het Jenettebloemken’ den naam gaf aan eene kamer te Lier met het devies: ‘Uut jonsten versaemt’. Te Antwerpen noemde zich de hoofdkamer, waarmee later het schildersgilde zich vereenigde en die toen St. Lucas als patroon aannam, ‘De Violieren’, met dezelfde spreuk: ‘Uut jonsten versaemt’. Het blazoen vertoont den stier van St. Lucas te midden van violieren. Naar het Viooltje noemde zich, reeds in 1485, eene Leuvensche kamer ‘De Pensee’, evenals de kamer te Edinge. De Goudsbloem, waaronder, blijkens de blazoenen, zoowel Christus als Maria met het Christuskind verstaan werd, gaf haar naam aan kamers te Antwerpen (spreuk: ‘Groeyend in deuchden’), te St. Nicolaas in 't land van Waas (spreuk: ‘Behouden simpel van sinne’), te Vilvoorden (spreuk: ‘In liefden groeyende’) en te Gouda (spreuk: ‘Uut jonste begrepen’). Ketel had zich de Sonnebloem gekozen (spreuk: ‘Noyt meerder vreucht’) en Zout-Leeuw de Lelikens wt den dale (spreuk: ‘Jonst voer Const). Evenals te Vlissingen had men ook te Rotterdam ‘De blauwe Acoleyen’ (spreuk: ‘Met minne versaemt’) en te Leiden ‘De witte Acoleyen’ (spreuk: ‘Lief' ist fondament"). De Rotterdamsche kamer had het neerdalen van den H. Geest op het Pinksterfeest tot blazoen, de Leidsche de koperen slang in de woestijn; doch die blazoenen zullen wel eerst van na de Hervorming dagteekenen. Naar de Lischbloem heette eene kamer te Mechelen (spreuk: ‘Minne verwint’) en naar de Distelbloem die te Sluis (spreuk: ‘Van 't oude nieuw’). Met zinspeling op den nardusbalsem, waarmee de vrome discipelin de voeten van Jezus overgoot, noemde zich de kamer te Goes ‘De Nardusbloem’ (spreuk: ‘Met gantscher herten’). | |
[pagina 361]
| |
De kamer te Bergen-op-Zoom had zich eene ideëele bloem gekozen, namelijk ‘De Vreuchdebloem’, waaronder blijkens haar blazoen Maria werd verstaan. De jonge kamer te Haarlem noemde zich ‘De Wyngaertrancken’ met de spreuk: ‘Lieft bovenal’, en met zinspeling op de leden der gemeente van Christus, die de ware wijnstok is. Dat in een tijd van zinnebeelden en toespelingen ook woordspelingen in naam of devies niet konden uitblijven, spreekt van zelf. Had de Goudsche kamer blijkbaar niet zonder bedoeling de Goudsbloem gekozen, Hulst koos voor hare kamer den naam van Hulstbloem (met de spreuk ‘Reyne minne’) en die van Aerschot heette ‘Het Aerschot of tarwebloeisel’ (spreuk: ‘door jonst en min’). Deinze speelde met haar naam in de spreuk ‘Deynse om een beter’ voor hare kamer ‘'t Kindeken Jesus’. Te Delft behoorden naam en devies woordspelend bij elkaar. De kamer toch, die daar bestond, heette ‘De Rapenbloem’ en de spreuk luidde: ‘Wij rapen geneucht’. Zoo was het ook te Herenthals: de kamer ‘'t Cauwoerken’ of de kalebas had reeds in 1478 tot devies: ‘Scuut qua-woerden’. Nog vernuftiger gingen de Turnhouters te werk: de spreuk van hunne kamer ‘Het Heibloemken’ luidde: ‘Wij heibloemkens bieën vrucht (d.i. bieden vrucht of bijenvrucht) met bly scapen (d.i. blijdschap of blijde schapen)’, natuurlijk zinspelend op de bijen en schapen als den rijkdom van de Turnhoutsche heide. Ook de spreuk van de Amsterdamsche kamer ‘De Eglentier’ was woordspelend: het blazoen vertoont Christus, hangende aan een in kruisvorm gegroeiden eglentier, en de spreuk ‘In Liefd’ bloeyende’ doelt dus zoowel op het bloeien van den boom als op het bloeden van Christus' wonden. Vooral de jongere Hollandsche kamers kozen dikwijls namen, die woordspelend pasten bij den naam van het dorp, waar zij gevestigd waren. In de uitvoerigheid, waarmee hier namen en spreuken der kamers behandeld zijn, zie men geene poging, zelfs geene neiging om een groot aantal kamers op te sommen, want dan zouden er nog gemakkelijk een paar honderd andere bijgevoegd hebben kunnen worden, maar een middel om uit naam en spreuk het karakter der kamers in 't algemeen te doen kennen, wat op geene andere wijze zoo beknopt en aanschouwelijk tevens kon worden gedaan. Op het bezit van verreweg de meeste kamers kon Vlaanderen | |
[pagina 362]
| |
zich beroemen. Dáár werden zij ook meer en meer tot op de kleinste dorpen gesticht, terwijl er in de steden gewoonlijk verscheidene waren. In Brabant trouwens was het aantal kamers ook al spoedig opmerkelijk groot, doch in Limburg bleven zij zeldzaam. Wat de Noordelijke gewesten betreft, sloot Zeeland zich al zeer vroeg in dezen bij Vlaanderen aan met ongeveer vijftien kamers. In Zuid-Holland waren er in de voornaamste steden al tamelijk vroeg cameren van rhetorica en na den Opstand ging het ook daar zooals vroeger in Vlaanderen: in allerlei dorpen werden er opgericht, zelfs nog in de zeventiende eeuw. In Noord-Holland daarentegen was het aantal kamers zeer gering: behalve die te Haarlem en te Amsterdam, was er maar ééne oude kamer: ‘'t Groen Lauwerier’ van Alkmaar (spreuk: ‘In jeucht groevende’), die reeds in 1494 schijnt te hebben bestaan. In het Sticht hadden in de zestiende eeuw alleen Utrecht en Amersfoort kamers van weinig beteekenis: Utrecht reeds in 1529 ‘de gesellen van der Violetten’, Amersfoort wat later ‘de broederschap van St. Hieronymus’. Onder al deze kamers waren er enkele, die meer op den voorgrond traden en den naam van ‘hoofdkamer’ droegen. Voor Vlaanderen waren dat ‘De Alpha en Omega’ van Yperen en ‘De Fonteine’ van Gent, voor Brabant ‘Die Rose’ van Leuven, terwijl de kamer ‘De Goudbloem’ te St. Nicolaas hoofdkamer van het land van Waas genoemd werd. Deze oefenden een soort van patronaat uit over de kamers in het omliggende land en bevestigden dikwijls de stichting van nieuwe kamers, maar overigens waren alle kamers onafhankelijk van elkaar: desnoods zou men van een soort van bond der kamers kunnen spreken, maar dan moet men daarbij toch geenszins denken aan eene in afdeelingen gesplitste vereeniging, zooals de bonden van onzen tijd zijn. Eene poging om de kamers in dien geest te centraliseeren is eens met politieke bedoeling gedaan en wel door Philips den Schoone, die in 1493 de Gentsche kamer ‘Jesus metter balsembloeme’ tot eene ‘souvereine’ kamer wilde maken, aan wier hoofd hij zijn kapelaan Pieter Aeltuers had geplaatst. Aan dezen gaf hij het recht, in al zijne landen ‘te ordonnerene ende te makene nieuwe cameren, broederscepen ofte gheselscepen van Rhetorijcken’; maar dat recht werd voor Vlaanderen betwist door De Fonteine te Gent, waaraan Karel de Stoute hetzelfde recht en den voorrang boven de andere Vlaamsche kamers in 1476 had verleend. Aan | |
[pagina 363]
| |
de verordeningen, die deze kamer in 1505 en ook nog in 1507 1511 en 1512 als Souvereine kamer uitvaardigde, stoorden de andere kamers zich dan ook niet, en er bestond geene macht, in staat haar daartoe te dwingen Ga naar voetnoot1). De vorsten toch, in de machtige Nederlandsche gewesten steeds genoodzaakt den burgers in het gevlij te komen, wachtten er zich wel voor, de voortdurend invloedrijker wordende kamers door heerschzuchtige maatregelen te ontstemmen en kwamen den rederijkers liefst minzaam te gemoet. Zoo ook Philips de Schoone, die omstreeks 1500 zelf een vraagpunt ter oplossing aan de rederijkers voorstelde en daarvoor ‘eenen schoonen gouden rinck met eenen rijckelycken diamant voor den oppersten prijs’ uitloofde en dien uitreikte aan Jan van den Dale van de Brusselsche kamer. ‘Het Boeck’, die in zijn tijd tot de vermaardste rederijkers behoorde en van wien een uitvoerig allegorisch refereindicht ‘De ure van der doot’ in 1543 gedrukt en later meermalen, ook in eene Fransche vertaling, herdrukt is. Daarin verschijnen den dichter in een droom de vijf zinnen, die hem trachten te verleiden. Hij weerstaat ze en wordt daarom door Onze Lieve Vrouwe gered, als het verschrikkelijk monster van den dood hem komt bedreigen. In 1528 had hij reeds een ander dichtwerk vervaardigd en uitgegeven onder den titel ‘De Stove’, eene tweespraak van twee jonge vrouwen in eene badstoof, waarin de eene aan de andere den weg wijst om haar ontrouwen en drink-lustigen man met geduld en zachtmoedigheid tot een goed echtgenoot te maken Ga naar voetnoot2). Philips de Schoone had bij zijne begunstiging van de rederijkers reeds een goed voorbeeld gehad aan zijn grootvader Karel den Stoute, die aan de Fonteinisten te Gent het voorrecht had gegeven ‘de porter robes et chapperons broudées de nostre devise du fusil et de nos couleurs de noir et de sanguin’ Ga naar voetnoot3); en ook zijn vader Maximiliaan was hun genegen en had dan ook aan de Oudenaardsche rederijkers onder leiding van Andries van der Meulen te danken, dat de stad Oudenaarden, water deze reeds in 1476 scepenclerc was, in 1485 zijne zijde koos tegenover Gent, tengevolge waar- | |
[pagina 364]
| |
van een hevige strijd tusschen beide steden ontbrandde, door Van der Meulen ook gevoerd met het schrijven van ‘bittere invective tegen die van Ghent’. Van dezen rederijker is ‘Een zuverlic boucxken van der ketyvigheit der menschelicker nature’ in 1543, lang na zijn dood, gedrukt Ga naar voetnoot1). Ook Karel V begunstigde de rederijkers, en daar deze vorsten dikwijls ook officiëel als beschermheeren der kamers optraden, werd het later de gewoonte ook ieder ander beschermheer met den naam van prins of zelfs - naar Maximiliaan en Karel V - met dien van keizer aan te spreken. Dikwijls werd tot hen onder dien titel het woord gericht aan het eind van een spel, maar regel was het bij de rederijkers, met eene slotstrophe (een envoy) tot hen de liederen en refereinen te besluiten. Met het woord ‘prins’ vangt dan ook ieder slotcouplet aan, tenzij het daarvan eenvoudig het opschrift uitmaakt. Zelfs als er geen beschermheer was, mocht het woord ‘prins’, zij het ook maar alleen als aankondiging van het slot, niet ontbreken: het kon dan in een drinkliedje gericht worden tot Bacchus, in een minneliedje tot de geliefde, die bv. werd toegesproken op deze wijze: ‘prince, ghi zyt myn allerliefste princesse’. Later vindt men daarvoor ook ‘princesse’ of ‘princerse’ of wel een van ‘prins’ afgeleid adjectief, zoodat het ‘envoy’ dan begon met: ‘princelyc of princerselyc lief’ of ‘princesselycke vrouwe’. Ook de stedelijke overheden begonnen de rederijkers op allerlei wijzen te begunstigen, want zij hadden dikwijls hunne hulp noodig. Dienden zij de kerk door met hunne vertooningen de kerkelijke feesten op te luisteren, aan hen werd ook meer en meer het inrichten van wereldlijke feesten opgedragen, en al spoedig schijnen zij het zoo ver gebracht te hebben, dat men hen niet meer kon missen en hen dus met vereeringen van stoffelijken en geestelijken aard te vriend moest trachten te houden. Vooral goede facteurs (zooals de dichters genoemd werden), die zeldzamer waren dan spelende gezellen, werden door de stedelijke regeeringen op hoogen prijs gesteld. Dat blijkt o.a. uit het besluit der Regeering van Brugge, op voorstel van ridder Jan de Baenst den 28 Febr. 1465 genomen, om aan Anthonis de Roovere, facteur der kamer ‘De Heilige Geest’, ‘die langhe jaren ten diverschen stonden veel ende hoof- | |
[pagina 365]
| |
schelicke ghedient hadde ende menighe ghenoughte van spelen van goeden moralitheden ende van anderen eerbaren esbatementen ghedaen ende ghespeelt hadde’, levenslang een jaargeld van zes pond groot te verzekeren, opdat ‘hi te bet gehouden ware binnen der stede te blivene ende de ghenouchte van der Rethorike aldaer te meer tantierene ter eeren ende blyscepe van der ghemeenen van derselver stede, zonder cause thebbene hem in andren plaetsen te vervreemdene ende te vertreckene’ Ga naar voetnoot1). Uit dit besluit blijkt, dat deze Vlaamsche Doctoor, Rethorisijn en Musichien, die zich als zeventienjarig jongeling met zijn gevoelig referein ‘Oft moederlijk herte lieghen mach?’ reeds den titel van ‘prinche van Rhetorijke’ verworven had, maar die ‘met metsene hem ambachtelijck geneerde’, d.i. architect was, toen aan Brugge betwist werd door anderen; en die anderen kunnen o.a. de bewoners der stad Lier geweest zijn, die toen nog geene eigene rederijkerskamer binnen hare muren had en bij hare feesten rederijkers van elders, bv. van Antwerpen en Mechelen, uitnoodigde om de feestvreugde te verhoogen, zoodat er van 1441 tot 1475 herhaaldelijk Heinric Bal met zijne gezellen uit Mechelen optrad Ga naar voetnoot2). Voor het groote landjuweel van de voetboogschutters te Lier in 1466 nu leverde De Roovere drie spelen Ga naar voetnoot3), en waarschijnlijk is het nog in handschrift bewaarde Spel van quicumque vult salvus esse, Ga naar voetnoot4) waarin de dichter Joden en Heidenen tot het Christendom zoekt te bekeeren, maar tevens de zeden zijner medechristenen hekelt, er één van. Ongetwijfeld was De Roovere Ga naar voetnoot5) de beroemdste rederijker zijner dagen, en zijn roem, die in de allereerste plaats op zijn ‘Lof van den heylighen Sacramente’ berustte Ga naar voetnoot6), was ook zeker wel verdiend; maar hij zou die zeker niet hebben ingeoogst, als hij niet tevens een meester was geweest in al die rederijkerskunstelarijen en vernuftsspelingen, die toen aan de orde waren, doch ons nu | |
[pagina 366]
| |
minder behagen. Daarom zullen wij nu misschen het meest voelen voor het vernuft en de zeggingskracht, waarmee hij zoowel rechtstreeks als zijdelings de gebreken van zijn tijd hekelde, zooals bv. in het rondeel op het thema: ‘die gheen pluymen en can strijcken, die en dooch ter werelt niet’. Evenals eertijds Maerlant en Jan de Weert zag ook hij ‘de dueght alomme verjaecht’, zag hij gebreken bij hoopen: de rechters omgekocht, priesters en clerken dolen, nonnen met heeromnes loopen, overspel geprezen, onkuischheid in eere, groote dieven in vrijheid en kleine aan de galg; doch aan ieder, die dat zag zooals hij, gaf hij den raad: ‘houdt tant voor tonghe ende swijcht al stille’. In een ander referein hekelde hij achtereenvolgens alle standen der maatschappij door ze uitbundig te prijzen, maar als stokregel telkens daarbij te voegen: ‘liech ick, dat wil mij Godt vergheven’, in het bijzonder hekelde hij de geestelijken in zijn referein met den stok ‘tHabijt (of de Cappe) en maekt den Monninck niet. Een voorbeeld van bittere ironie mag wel het geestig gedicht heeten, waarin de menschen, die levenslang hard hebben gewerkt en gezwoegd zonder het daarmee veel verder in de wereld te brengen, vertroost met de voorspelling, dat zij althans ‘pap ende broot in doude daghen’ zullen krijgen, omdat er nog gasthuizen bestaan. Daarmee troost de dichter ook zich zelf. Zeer opmerkelijk is zijn referein ‘Sotte amoureusheyt’. Daarin schildert hij ons een verliefd paartje uit de alleronderste kringen van de maatschappij, Pantken en zijn lief Pampoeseken, op een zelfde karakteristieke manier met woorden, als wij ze in beeld en kleur door onze latere schilders, Breughel en Teniers, Brouwer en Ostade op paneel of doek gebracht zoo zullen waardeeren, als wij daarin maar niet in de eerste plaats het walgelijke zien, maar de bedoeling om het komieke in de ruwe realiteit op den voorgrond te brengen. De Roovere is echter in de groote meerderheid zijner gedichten hoog ernstig. Zedelessen deelt hij uit in 21 spreuken, hier en daar in den bundel als bladvulling verstrooid onder den titel ‘noteert’, en in verscheidene wat lange ‘proverbien’. Enkele zijner refereinen zijn liefdesbespiegelingen en in een er van, ‘van twee amoureuse vrouwen een argument’, in negenregelige strophen (ababbcbcc), behandelt hij met slechts zeer geringe afwijking hetzelfde onderwerp als Maerlant in zijn Tweeden Martijn. Met Maerlant heeft | |
[pagina 367]
| |
hij ook zijne vereering voor Maria gemeen, blijkende uit niet minder dan een en twintig Marienloven, vaak glosseeringen van een Latijnschen tekst. Andere godsdienstige gedichten zijn een ‘refereyn van berouwe’, eene welsprekende klacht over de wereldsche ellende met den stok: ‘Genoechte der wereldt is druck int ende’, en een paar refereinen die, 's menschen broosheid en den dood tot onderwerp hebben met den stok: ‘Heden een man ende morghen gheen’ of ‘O doodt, hoe bitter is u memorie’. In den geest der doodendansen is zijn ernstig gedicht ‘Van der mollenfeeste’: een oproep van edelen en onedelen, armen en rijken tot het laatste groote feest ‘int landt van Mollengijs’, het donker paleis van den mollenkoning, waar alle pracht en praal moet worden afgelegd en waar vrouwen en jonkvrouwen hare ‘langhe sleypsteerten, bonte mouwen en tuyten’ wel kunnen missen, omdat ‘de mollen die daer feesten houwen’ ze toch niet zouden zien, daar ze ‘al blindt’ zijn. Zelfs wordt deze oproep gericht tot de blijde jeugd, de vroolijke jonge meisjes, die zoo gaarne ‘haer voeten ten dansen rueren’: ook aan dien dans moet een einde komen, ook zij ‘moeten gaen dansen ter mollen feeste’. De groote roem, dien De Roovere zich verwierf, blijkt uit de ‘clachte’ over zijn dood (16 Mei 1482) aangeheven door ‘zijnen medegheselle’ Jan Bartoen Ga naar voetnoot1): het eerste lijkdicht op een betreurden dichter, dat wij in de geschiedenis onzer letterkunde ontmoeten. Men vindt het in de, tachtig jaar na 's dichters dood nog gedrukte, ‘Rhetoricale Wercken van Anthonis de Roovere, Brugghelinck, Vlaemsch Doctoor ende gheestich Poete’ (Gheprint Thantwerpen bi Jan van Ghelen 1562). Zij waren toen met groote piëteit voor zijn beroemden Brugschen voorganger bijeenverzameld door Edewaert de Dene, facteur van de Brugsche kamer ‘De drie Santinnen’, op wien wij later terugkomen. Vooraf was van De Roovere ook reeds gedrukt ‘Van pays ende oorloghe, een Dialogus oft tsamensprekinge, verhalende de schade ende tquaet der Orloochs ende des Paeys gherustheyt ende welvaert. Beschreven door Anthonis de Roovere’ (Gheprint Thantwerpen by Hans van Liesvelt 1557 en herdrukt by Jan van Ghelen 1578). De dichter geeft daar eerst een uitvoerigen proloog, waarin hij | |
[pagina 368]
| |
vertelt, hoe hij in een droom een verwonderlijk visioen heeft gehad. Daarin waren hem twee Prinsen verschenen, die van den Oorlog, gezeten op een vreeselijk monster, en die van den Vrede op een witten telganger, en zij hadden een lang twistgesprek gehouden waarvan de inhoud dan in het gedicht zelf wordt meegedeeld in den vorm van eene samenspraak, die een vernuftig voorbeeld van spitsvondige dialectiek mag heeten. Een epiloog van den dichter besluit het geheel. Eindelijk bezitten wij ook nog een prozawerk van De Roovere, althans voor het grootste gedeelte, namelijk eene beschrijving van ‘De blyde incompste van Vrauw Margriete van Yorck trauwende met Hertoghe Carel van Bourgondiën, grave van Vlaenderen, met de bruyloftspelen ende tournoyen binnen de stadt van Brugghe’ in 1468 Ga naar voetnoot1). Met toewijding en in goed, onderhoudend proza heeft De Roovere deze schitterende feesten, die dagen lang duurden, beschreven, en vermoedelijk heeft hij dat te liever gedaan, omdat wij wel mogen veronderstellen, dat hij zelf als facteur der kamer ‘De Heilige Geest’ aan de inrichting van die feesten een niet gering aandeel zal hebben gehad. Met eenige bekorting, maar overigens zoo goed als woordelijk heeft Andries de Smet deze beschrijving der Brugsche feesten opgenomen in de door hem tusschen 1516 en 1519, gecompileerde en in 1531 (te ‘Antwerpen bij Willem Vorsterman) uitgegeven Excellente Cronike van Vlaenderen, die vroeger ook ten deele aan De Roovere is toegeschreven. Immers men leest daar bij den dood van Maria van Bourgondië (in 1482), dat deze kroniek is ‘gemaect meest sint der Calisreyse (in 1467) by Anthonis de Roovere, den edelen Rhetorisijn ende Musichien’; en daar juist dit gedeelte rijk is aan ‘incarnacioenen’, zooals de rederijkers die gaarne maakten, is het zeker wel aan te nemen, dat De Roovere eene geschiedenis van Vlaanderen van 1467 tot 1482 zal hebben geschreven, die nu verloren is, maar waarvan in ‘Die Excellente Cronike van Vlaenderen’ een ruim gebruik is gemaakt. Dat echter is nog geheel iets anders, dan dat De Roovere mede de schrijver van deze kroniek zou mogen genoemd worden, daar de compilator met zijn werk niets anders heeft gedaan, dan hij voor de andere | |
[pagina 369]
| |
deelen der geschiedenis met de werken van anderen deed Ga naar voetnoot1). Het jaargeld, aan dezen beroemdsten van alle rederijkers der vijftiende eeuw toegekend, is geen op zich zelf staand feit. In 1513 en het volgend jaar schonk de stedelijke Regeering van Oudenaarden de som van twaalf pond aan den rethorisien Joos van Coye Ga naar voetnoot2), ‘den welcken in meeninghe was uut deser stede te vertreckene’, zooals in de stadsrekeningen staat aangeteekend, ‘omme te gaen wonene in de stede van Aelst, daer hij versocht was te commene om zijne conste van rhetorijcken’. Nog andere voorbeelden zouden wij kunnen aanhalen om te doen zien, hoeveel aanzien de dichtkunst destijds genoot en hoeveel prijs men er op stelde, dat de stedelijke en vaderlandsche feesten door vertooningen van rederijkers werden opgeluisterd. Zoo vinden wij dan ook verscheidene gelegenheidsstukken vermeld, die vertoond werden ter viering van verschillende staatkundige gebeurtenissen van min of meer beteekenis. Reeds in 1432 werd bij de geboorte van den eersten zoon van Philips den Goede te Gent daar ter stede de prijsvraag uitgeschreven ‘wie best het kerstendom ende d'edelheit van den kinde van hertoghe Philips, ghenaemt Joes, nieuwe geboren te Gent, declareren soude’ Ga naar voetnoot3). Toen in 1437 Philips van Bourgondië zich weer met het tegen hem opgestane Brugge had verzoend, werd die verzoening daar schitterend gevierd o.a. met ‘een batementspel van der kintscheydt ons Heeren, dat seer devoot was aen te sien, item een batementspel gheordineert van der besnijdenis ons Heeren, item een batementspel, hoe dat Judas ons Heere verriet en hoe hy den rechter Pilato ghelevert wert’ Ga naar voetnoot4), en toen in 1440 Philips Brugge nog eens bezocht, werd hij weder met rederijkersspelen onthaald Ga naar voetnoot5). Te Oudenaarden werd in 1457 op ‘der papen vastena-avonde’ (d.i. Zondag quinquagesima) de geboorte van Maria van Bourgondië, in 1459 die van den zoon van Lodewijk XI van Frankrijk, den zoon van Vlaanderens leenheer, met spelen gevierd Ga naar voetnoot6). In 1458 | |
[pagina 370]
| |
gaf de komst van Philips te Gent aanleiding tot een groot aantal figuurlijke spelen op stellages, waarbij ook gezongen werd, tot het uitvoeren van andere spelen en het voordragen van gedichten door de Fonteine en de gezelschappen van zeven stadswijken Ga naar voetnoot1). Bij zijn bezoek te Brugge in 1462 hadden daar eveneens vertooningen plaats Ga naar voetnoot2). Nadat Karel de Stoute in 1467 zijn vader was opgevolgd, werd hij op verschillende plaatsen feestelijk gehuldigd. Te Oudenaarden was het Jan van den Vivere, die daar met ‘den ghesellen van der Rhetorijke in ordinancie stelde, hoe men onsen gheduchten heere tsijnen blijden eersten incommene binnen deser stede ontfanghen zoude’ Ga naar voetnoot3). Te Mechelen werden toen acht dagen lang op veertien verschillende plaatsen spelen van sinne vertoond, waarbij de glasschilder Wouter van Battel vooral goede diensten bewees Ga naar voetnoot4), en te Brugge was Anthonis de Roovere de man, die alles bezorgde Ga naar voetnoot5), evenals ook in 1468, toen Karel zijne Engelsche bruid Brugge binnen voerde Ga naar voetnoot6). en ook nog in 1477 toen Maria van Bourgondië hare blijde inkomste te Brugge hield en De Roovere daarvoor o.a. drie ‘paerken’ maakte, ‘met diverschen personnagen ende scoone figuren, dewelke ghetoocht waren an de Muelenbrugghe, over de Zonne by der buerchpoorte en voor mijns heeren hof Ga naar voetnoot7), wat hij door het geven van vertooningen met dertig personen herhaalde in 1478, toen Maria daar samen met Maximiliaan haar intocht hield Ga naar voetnoot8). In 1483 werd te Gent de vrede van Atrecht en de verloving van Hertogin Margareta met den Franschen dauphin door Fonteinisten gevierd met spelen, waarmee zij ook de vredesfeesten te Oudenaarden hielpen opluisteren Ga naar voetnoot9); en toen in 1485 Maximiliaan kort na zijne kroning als Roomsch koning Gent bezocht, maakte Matthijs van Rode een spel ‘anclevende den banquette ghegheven onsen prince 8 Maart 1485 Ga naar voetnoot10). Toen de oude keizer Frederik in 1486 een bezoek bracht aan Antwerpen, speelden de Violieren daar verscheidene spelen Ga naar voetnoot11). De huldiging van Philips den Schoone in 1494 als heer van | |
[pagina 371]
| |
Mechelen gaf aldaar tot rederijkersfeesten aanleiding Ga naar voetnoot1). Twee jaar later vernemen wij van feesten te Lier ter gelegenheid van Philips' huwelijk met Johanna van Arragon Ga naar voetnoot2), en in 1497 van vier gezelschappen die te Gent met ‘figuren’ zijne inkomst hielpen opluisteren Ga naar voetnoot3). Overal werd in 1500 de geboorte van Karel V met den grootsten luister gevierd en eene beschrijving der feestelijkheden te Gent in 21 refereinen is onder den titel: ‘Triumphe van die Gheboorte van Keyser Carolus rhetorijckelicke ghestelt duer Lieven Bogaert (of Bautken), priester, capellaen ende factuer van den Barbaristen binnen Ghendt’ opgenomen in Gebaert van Salenson's ‘Warachtighe Historie van Carolus de Vijffte’, gedrukt in 1561 Ga naar voetnoot4). Vincent Stuerbaut was daar toen facteur. Ook van feestelijkheden te Lier Ga naar voetnoot5), te Oudenaarden Ga naar voetnoot6) en te Thielt Ga naar voetnoot7) vernemen wij bij die gelegenheid. De behouden aankomst van Philips den Schoone in Spanje in 1502 werd te Gent gevierd door ‘het spelen van esbatemente nopens der blyder tydinghe van den ontfanghe onses gheduchts heeren ende princesse in den landen van Spaengen’ Ga naar voetnoot8), en evenzoo zijne terugkomst in Gent in 1504 Ga naar voetnoot9). In 1508 werd te Gent een ‘esbatement van den payse’ (met Frankrijk te Kamerijk gesloten) gespeeld, terwijl Keizer Maximiliaan daar toen feestelijk werd ingehaald. Jacop van Zeveren heeft die feestelijkheid in verzen beschreven Ga naar voetnoot10). Te Oudenaarden traden de rederijkers toen eveneens met dialogen en ebattementen op Ga naar voetnoot11). Ook speelden de rederijkers van St. Barbara te Gent in 1514 een ‘batement ter cause van der victorie die de K.M. ghehadt hadde up de Venetianen’ (bij Vicenza) Ga naar voetnoot12). De blijde inkomst van Karel V in 1515 werd natuurlijk in de verschillende stden, waar hij zich liet huldigen, met schitterende feesten en rederijkersvertooningen gevierd, zooals te Gent, te Brugge en ook te Middelburg, waar op twaalf stellages | |
[pagina 372]
| |
Oudtestamentische voorstellingen werden gegeven Ga naar voetnoot1). Te Diest was er in 1516 feest en spel bij de blijde inkomst der echtgenoote van den heer dezer stad, Claude van Chalons, de vrouw van Hendrik van Nassau Ga naar voetnoot2). Groot gejuich wekte in de Nederlanden natuurlijk de verkiezing van Karel tot Keizer in 1519 en naar aanleiding daarvan werd overal feest gevierd, bv te Gent Ga naar voetnoot3), te Oudenaarden Ga naar voetnoot4) en te Thielt Ga naar voetnoot5). De glansrijke overwinning, door de veldheeren van Karel V in 1525 te Pavia op Frans I behaald, werd in verschillende steden bv. te Oudenaarden Ga naar voetnoot6) en Thielt Ga naar voetnoot7), rhetorijkelijk gevierd. Hoe dat te Brugge gebeurde, weten wij nauwkeurig, daar wij twee daar toen vertoonde spelen nog bezitten Ga naar voetnoot8), beide gemaakt door Cornelis Everaert, den factor der kamer ‘De drie Santinnen’. Het eene is getiteld ‘'t Spel van den Hooghen Wynt (d.i. Frankrijk) en den Zoeten Reyn’ (d.i. Karel V), en is dus, zooals de meeste feestspelen, van het begin tot het eind allegorie. Het tweede spel is door hem gemaakt ter eere van de ‘Aragoenoysen’ of de vertegenwoordigers der Spaansche handelshuizen te Brugge. Daarin wordt deze overwinning vergeleken bij die, welke Davids veldheeren Joab en Abisay op het volk van Koning Anon behaalden. Toen eenjaar later de vrede van Madrid deze overwinning bekroonde en de verloving van Frans I met Karel's zuster Lenore beklonken was, maakte Everaert weder een stuk Ga naar voetnoot9). ‘'t Spel van Ghewillich Labuer ende Volc van neeringhe’, waarin de in den titel genoemde hoofdpersonen (een boer en een ambachtsman) klagen over de rampen des oorlogs, maar verheugd worden door de blijde vredestijding, hun gebracht door ‘Troostich Confoort, een personage als een zeeman, sprekende Zeeusche tale’ en, daar hij uit Spanje komt, er ook eenige woorden Spaansch tusschen werpend: het eerste voorbeeld, dat ik weet, van een stuk, waarin meer dan één dialect gesproken wordt. | |
[pagina 373]
| |
De geboorte van Philips II in 1527 werd te Oudenaarden gevierd met drie spelen van de drie daar bestaande kamers: een spel van ‘De bloeyende jeucht’, gemaakt door Meester Jan van Asselt, een van de Kersouwieren door den pastoor van Roosbeke, Jan van den Vivere, en een van de Paxvobianen door Matthijs de Castelein Ga naar voetnoot1), en even te voren had reeds ‘de blyde tydinge van den payse’ daar tot rhetorijkelijke vreugdebedrijven aanleiding gegeven, Ga naar voetnoot2) evenals te Brugge, waar toen o.a. de Thieltsche kamer een prijs behaalde Ga naar voetnoot3). De eigenlijke vrede werd echter eerst in 1529 te Kamerijk gesloten, wat weer overal vreugdefeesten deed vieren, zooals te Utrecht Ga naar voetnoot4), te Oudenaarden Ga naar voetnoot5) en te Thielt Ga naar voetnoot6). De vrede van 1538 werd te Brugge gevierd met ‘'t Spel van den Pays’ Ga naar voetnoot7), voor de drie Santinnen’ en de H. Geest gemaakt door Cornelis Everaert, die daarin de eer van den vrede vooral gaf aan 's keizers zuster Leonora, de echtgenoote van den Franschen koning, en aan de bemiddeling van den paus. Toen in 1540 Karel V Antwerpen bezocht, namen daar ook de rederijkers deel aan de feestelijke ontvangst Ga naar voetnoot8); en in 1544 maakte te Oudenaarden Matthys de Castelein weder ter viering van den vrede van Crepi ‘diversche rondeelen, refereynen, baladen ende anderssins’ welke ‘uutghelesen werden alsmen processie generael drouch vor den pays’ Ga naar voetnoot9). Ook te Brussel werd deze vrede gevierd, maar schitterend waren daar vooral de feesten ter eere van Karel V en zijn zoon, toen hij in 1549 den keurvorst van Saksen tot onderwerping had gedwongen; doch de feesten te Antwerpen bij dezelfde gelegenheid waren niet minder luisterijk Ga naar voetnoot10). Van de feestelijkheden te Gent in 1549 werd eene berijmde beschrijving door Cornelius Manilius († 1559) gedrukt onder den titel: ‘Declaratie van den triumfe bewezen den Prince | |
[pagina 374]
| |
van Spaengien Philips binnen der stad van Gend’ Ga naar voetnoot1). Toen in 1555 Philips II zijne blijde intrede te Antwerpen hield, werden daar weder met hulp der rederijkers feesten gevierd Ga naar voetnoot2), terwijl het tooneelstuk, waarmee het bestand van 1556 te Antwerpen gevierd werd, gedrukt is onder den titel: ‘Een factie of spel van den Coninck Philippus openbaerlijck van de Violieren binnen Antwerpen gespeelt den 28 Febr. 1556 ter verhueghinge der ghemeynten duer de blijde tijdinghe des Bestandts: geordineret ende in dichte ghestelt deur Peeter de Herpener’ Ga naar voetnoot3). Na de veroveringen van Calais en Guines in 1558 vergastte de Brusselsche kamer ‘‘Het Boeck’ 's Konings stadhouder Philibert van Savoie op mooie figuurlijke spelen Ga naar voetnoot4). Luisterrijker waren de feestelijkheden in 1559, toen de vrede van Cateau Cambresis aan den langdurigen oorlog met Frankrijk een einde maakte. Vooral in Mechelen Ga naar voetnoot5), maar ook elders, werd het vredefeest gevierd: in Oudenaarden onder het bestuur van Jan Delmeere, den toenmaligen factor der Paxvobianen Ga naar voetnoot6). Zoo werden dan allerlei staatkundige gebeurtenissen met tooneelspelen, soms ook alleen of bovendien met figuurlijke of stomme vertooningen, gevierd: geboorte en huwelijk van vorsten, overwinningen, die behaald, wapenstilstand en vrede, die gesloten werden, terwijl vooral ook de blijde inkomsten der vorsten met spelen werden opgeluisterd, meestal van allegorischen aard met zinnebeelden aan de bijbelsche geschiedenis, aan de zedenleer en in later tijd ook aan de classieke mythologie of historie ontleend. Wanneer men bedenkt, dat daarvoor de facteurs der kamers om zoo te zeggen van alle markten thuis moesten zijn, niet alleen dramatische dichtwerken in ernstigen en boertigen trant, refereinen en liederen moesten kunnen samenstellen, maar ook smaakvolle staande of figuurlijke spelen op stellages of wagens weten te ontwerpen, waarbij de schoone beeld- en kleurvorm nooit zinledig mocht wezen, maar ook eene zinnebeeldige en liefst vernuftige beteekenis moest hebben; en wanneer men verder bedenkt, dat het publiek zooveel moois al zoo dikwijls had gezien en dus telkens | |
[pagina 375]
| |
hooger eischen ging stellen, dan mag men een woord van bewondering niet onthouden aan de nagedachtenis van die mannen, wien het bij hunne scheppingen zoo weinig om roem en eer te doen was, dat hunne namen slechts ten deele en meest alleen bij toeval bewaard zijn gebleven, evenals de namen der bouwmeesters van die kerken en hallen, die, nu de minachting der renaissance-mannen daarvan weer overwonnen is, elks bewondering wekken. Dat doen nu de dichtwerken der rederijkers nog niet, doch misschien is de tijd nabij, waarop zij ten minste wat meer die waardeering zullen vinden, die zij zoolang hebben moeten missen en waarop zij toch zeker recht hebben, ware het slechts wegens hun meesterschap in de verstechniek, hun vernuft, hunne onuitputtelijke vinding, ja zelfs om hunne, nog niet altijd erkende, dichterlijke verbeelding. |
|