De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 341]
| |
VII.
| |
[pagina 342]
| |
en overal hebben zij, behoudens kleine plaatselijke afwijkingen, hetzelfde karakter en dezelfde inrichting, die zij ook hier te lande, blijkens hetgeen wij er van kennen, hebben gehad Ga naar voetnoot1). Wanneer voor het eerst bij ons zulke stukken in de volkstaal zijn vertoond, weten wij niet met volkomen zekerheid, want wanneer wij hier en daar (vooral in de stadsrekeningen) korte mededeeling vinden van zulke spelen, dan blijft het daarbij altijd de vraag, of daarmee wel eigenlijke tooneelstukken worden bedoeld en niet maar alleen stomme vertooningen, die al veel ouder zijn. Toch mogen wij, ook op grond van hetgeen wij over oorsprong en weder-opvoering van zulke stukken reeds hebben gezegd, de eerste vertooning van zulke spelen bij ons wel niet vroeger stellen dan het allerlaatst van de 14de eeuw en daarmee is hetgeen wij aangeteekend vinden ook wel in overeenstemming. In 1399 heet het te Dendermonde de gewoonte, dat daar om de vier jaar ‘Ons liefs Heren verrysenesse up 't kerckhof herde devotelijc’ werd vertoond ‘met vele ghesellen daer mede spelende ende elc tsine seggende ende bewysende’ Ga naar voetnoot2). Ook in 1412 werd dat daar gedaan. Verder vinden wij de vertooning van 's Heeren verrysenisse vermeld te Deinze in 1400 (en ook weer in 1431, 1436, 1445, 1448, 1450 enz.) Ga naar voetnoot3). Voor 1401 wordt zulk een spel vermeld in Den Haag Ga naar voetnoot4), voor 1407 te Ghistele Ga naar voetnoot5), voor 1411 (en | |
[pagina 343]
| |
ook voor 1421, 1433, 1450 enz.) te Damme Ga naar voetnoot1), voor 1411 (en ook voor 1415 en 1427) te Utrecht Ga naar voetnoot2), voor 1433 te Oudenburch Ga naar voetnoot3), voor 1441 te Deventer Ga naar voetnoot4), voor 1446 te Thielt Ga naar voetnoot5), voor 1449 te Lier Ga naar voetnoot6); en daarna worden de vermeldingen zoo veelvuldig (ofschoon daaruit nog niet de gevolgtrekking mag worden gemaakt, dat de Verrysenis vroeger minder gespeeld was), dat wij ons van verdere opgave wel mogen onthouden. Van Kerstspelen, die zich soms niet verder uitstrekten dan tot Maria-boodschap, maar meestal ook de drie koningen vertoonen en den moord der onschuldige kinderen, en dan soms een ‘Herodesspel’ heeten, vind ik de eerste vermelding voor 1400 te Damme Ga naar voetnoot7). Daarna wordt in 1404 te Ghistele, evenals te Damme, een spel van de drie koningen vermeld Ga naar voetnoot8) en in 1414 ook te Utrecht Ga naar voetnoot9), waar ook in 1418 een spel van Herodes werd vertoond Ga naar voetnoot10). ‘Ons Heren Geboorte’ kon men in 1416 te Geraardsbergen zien spelen Ga naar voetnoot11) en een spel der ‘Gheboorte van onsen Heren’ in 1448 te Loo Ga naar voetnoot12). Het eerste Passiespel, dat ik vond aangeteekend, dateert van iets later dan de eerste der beide andere mysteriespelen, namelijk van 1428 (ook 1449) te Lier Ga naar voetnoot13) en ook van 1428 te Loo Ga naar voetnoot14). Daarop wordt voor 1433 te Damme een Passiespel vermeld Ga naar voetnoot15) en dan nog voor 1448 zulk een te Oudenburch Ga naar voetnoot16). Soms vindt men meegedeeld, dat op den eenen dag de Passie en op den volgenden de Verrijzenis werd vertoond, zooals b.v. in 1449 te Lier Ga naar voetnoot17). Ook mag men wel aannemen, dat op verschillende plaatsen, al wordt het ook niet telkens uitdrukkelijk vermeld, ieder jaar weer dezelfde voorstelling werd herhaald, in overeenstemming met de instellingsacte der broederschap van het H. Kruis te Kortrijk in 1514, waarbij | |
[pagina 344]
| |
bepaald werd, ‘dat de vornomde guldebroeders jaerlijckx spelwijs vertooghen de meesten deel van der Passiën op den Sacramentsdagh dewelcke alle guldebroeders beloven moeten te spelene of te doen spelen als zij daertoe versoght sijn, idoone daertoe wesende Ga naar voetnoot1). Uit dit alles blijkt, dat hier te lande dus wel een groot aantal mysteriespelen moet hebben bestaan. Ongelukkig is het van die alle nog maar alleen één enkel Kerstspel, dat wij nu bezitten, namelijk Die Eerste Bliscap van Maria Ga naar voetnoot2), dat wij, op grond van vergelijking met de buitenslands bewaard gebleven spelen, echter wel als een type zullen mogen beschouwen, waarvan ook de andere maar weinig zullen zijn afgeweken. Allerlei bijzonderheden, die er in voortkomen, worden ook in verschillende buitenlandsche stukken aangetroffen, doch het zou ons veel te ver voeren als wij die hier alle wilden aanwijzen Ga naar voetnoot3). Toch is er geen enkel stuk te noemen, waarvan men het eene vertaling of bewerking zou mogen heeten. Eigenlijk had dit spel, om volledig te zijn, moeten aanvangen met Lucifer's opstand en val, zooals de dichter ook zeer goed wist, maar hij heeft dat blijkbaar ter bekorting weggelaten en zegt in zijn proloog, dat hij liet ‘overlien Lucifers val met sijnre partien, die hen bi hoverdien gesciet’. Zoo begint dan het stuk met eene samenspraak van Lucifer en Nijt, waarin zij overleggen, hoe zij den mensch ten val zullen brengen. Aan 't Serpent wordt opgedragen dat te beproeven, en dan volgt de bekende paradijsgeschiedenis, eindigend met het optreden van God, die de ongehoorzamen bestraft en ze door zijn engel uit het paradijs doet verdrijven, waarna Adam de spade ter hand neemt om ‘met bitteren arbeyde’ zijn ‘nootdorst te winnen’. In de hel is er blijdschap. Lucifer ‘lacht dat hij scudt’, want nu zijn de zielen der menschen zijn eigendom, als God ten minste een rechtvaardig rechter is. Door Lucifer en Nijt opgevorderd om ‘na redene ende recht’ te handelen, verwijst God het menschelijk geslacht, dat wegens de betoonde ongehoorzaamheid voor eeuwig verdoemd verdiende te worden, ter helle, | |
[pagina 345]
| |
en op Lucifers uitroep: ‘Helle maect feeste, het wert al onse, beide minste en meeste!’ heeft er ‘groot gerommel en geruusch’ in de hel plaats. Als Adam nu, oud en ziek geworden, in den kring zijner kinderen den tijd afwacht, waarop hij naar de hel zal moeten afdalen, zendt hij zijn zoon Seth naar het paradijs, om daar aan den cherubijn, die het bewaakt, te vragen, of er niet nog eenig redmiddel bestaat, en deze geeft hem eene loot van den boom der kennis mee, die hij onder het hoofd van den stervenden Adam moet leggen. Eens zal zij opgroeien tot een boom, die het kruishout der verlossing zal leveren. Daarmee is geëindigd wat wij het eerste bedrijf zouden kunnen noemen: het bedrijf van zondeval en straf, waarop dan het tweede volgt: het menschdom onder de wet. Het is weder in twee afdeelingen verdeeld, waarvan de eene in de hel, de andere in den hemel speelt. In de hel treffen wij de arme aartsvaders aan, klagende en kermende onder de harde roeden der duivelen en God smeekende om verlossing. Wij vinden er Adam en Eva, en ook David, Job en Jesaia, en de laatste voorzegt daar tot troost van zijne lotgenooten, dat er uit eene maagd een kind zal geboren worden, dat alles zal verlossen wat verloren was. Verheugt u, roepen de ongelukkigen nu samen uit, verheugt u, want die profetie kan niet liegen! Dit gedeelte van het mysterie is men gewoon het profetenvoorspel te noemen. Hier is het zeer kort en wordt het met ‘sanc of spel’ besloten, en misschien wordt onder ‘spel’ eenvoudig muziek verstaan, misschien ook wat elders heet een ‘figuerlick spel’ of een soort van tableau vivant, zooals wij dat in andere stukken aantreffen. Zoo bestaat er een Platduitsch mysterie uit het eind der 15de eeuw Ga naar voetnoot1), dat alle kenmerken draagt van uit het Nederlandsch vertaald te zijn, waarin wij Abraham's offerande, Mozes in het braambosch, en Melchisedek's offer aantreffen, alle, zooals men weet, Oudtestamentische tafereelen, die door de middeleeuwsche symboliek werden opgevat als zinnebeeldige profetieën (typen) van Christus' kruisdood. Dat zulke uitgesproken of figuurlijk afgebeelde profetieën in het mysteriespel voorkwamen, is niet vreemd: immers in de tweede nocturne der liturgie van den advent wordt aan David en de profeten herinnerd, terwijl over 't algemeen in den | |
[pagina 346]
| |
adventstijd verschillende Messiaansche voorspellingen, vooral van Jesaia, gelezen werden. De tweede afdeeling van het tweede bedrijf vindt haar oorsprong in de woorden van den, ook bij de tweede nocturne gezongen, 85sten psalm: ‘Barmhartigheid en waarheid hebben elkander ontmoet, gerechtigheid en vrede hebben elkaar gekust’. Deze allegorie nu wordt in die tweede afdeeling met eenige uitbreiding voorgesteld. Bitter-ellende, op krukken en armelijk gekleed, komt uit naam van de oudvaders Innich Gebet aansporen om een gat te boren in den hemel en de hulp der Ontfermicheit Gods in te roepen voor de gevallen menschheid. Deze belooft als advocaat op te treden, en nu begint voor Gods troon in den hemel het uitvoerig geding tusschen Ontfermicheit, die genade, en hare zuster Gerechticheit, die eeuwige straf pleit. Het is de leer van Anselmus in actie. Daar treedt nu Waerheit op om den twist te beslechten. Zij verklaart, dat er één middel tot verlossing der menschen mogelijk is: een volkomen onschuldige moet vrijwillig met zijn dood boeten voor de algemeene schuld. Maar onder de menschen is zulk een onschuldige niet te vinden; onder de engelen wèl, maar deze verklaren alleen op Gods bevel, dus uit gehoorzaamheid en niet uit vrijen wil, de zware taak op zich te zullen nemen. Dan staat Gods Zoon op en biedt aan, de menschen te verlossen. De Heilige Geest ondersteunt zijn aanbod en God neemt het aan. Nu is het tijd voor den Vrede om op den voorgrond te treden en Gerechticheit geeft hem den kus der verzoening. Groote vreugde heerscht er in den hemel. Het derde bedrijf voert ons naar de aarde terug, om ons de inleiding tot de verlossing der menschheid te vertoonen. Wij zien daar den ouden Joachim in den tempel, God zijn offer brengend met de bede, dat hem nog een kind moge geschonken worden; maar de priesters beschimpen hem, alsof God hem de vadervreugd niet waard zou keuren. Op die wreede behandeling echter volgt eene heerlijke vertroosting, want God zendt zijn engel tot Joachim af om hem de geboorte eener dochter aan te kondigen. Weldra heeft het gerucht daarvan zich verspreid, de buren verheugen er zich in en Anna, zijne vrouw, heft in strophenvorm een danklied aan. Als het meisje geboren is, daalt een engel van den hemel neer om uit naam van God te bevelen, dat het kind ‘Maria’ moet genoemd worden. Een nieuw tafer 1 vertoont ons, hoe drie jaar | |
[pagina 347]
| |
later de ouders na eenig overleg hun kind naar den tempel brengen om het daar in alle deugd te doen opgroeien. Gewillig gaat de jonge Maria er heen met hare vier gespeelkena: Wijsheit, Oetmoedicheit, Suverheit en Gehorsamheit; en nooit was er in den tempel zulk een heerlijk kind geweest, schoon en lieflijk boven alle vrouwen als de Sulamiet in het Hooglied. Zij leidde er eer een englen- dan een menschenleven; maar allengs naderde de tijd, dat zij huwbaar zou zijn. Zelve wil zij liefst hare reinheid aan God wijden; maar weer daalt een engel af, om te bevelen, dat alle mannen uit Davids stam met een drogen tak moesten komen tot Maria, en wiens tak in hare tegenwoordigheid zou bloeien, dien moest zij tot man nemen. ‘Gods werken sijn wonderlijc te verstane. Wie sal sijne wijsheit gronderen!’ roepen de jongelingen uit, die allen branden van verlangen, tot gelukkig echtgenoot der heerlijke maagd te worden uitverkoren; doch te vergeefs. Eindelijk nadert ook beschroomd Jozef, de rechte Jozef, en ziet, aan zijn tak ontspruit de bloesem: Gods bruid wordt de zijne. Maar nog een tijd lang zullen zij afzonderlijk wonen, Jozef te Bethlehem en Maria te te Nazareth, en in dien tijd komt de engel Gabriël op Gods bevel tot Maria, de gezegendste der vrouwen. ‘Wees gegroet’, zegt hij tot haar ‘en verheug u, want de Heilige Geest zal over u komen en gij zult een zoon ter wereld brengen, Jezus, den zoon Gods’, en Maria antwoordt: ‘Wat gij zegt moge gebeuren met mij, de nederige dienstmaagd des Heeren.’ Zoo eindigt dit mysterie met de boodschaps des engels: de eerste bliscap van Maria. In een ‘‘naprologhe’ wordt nu aangekondigd, dat er in de zes volgende jaren nog zes andere stukken zullen vertoond worden, die de andere ‘bliscapen’ van Maria zullen voorstellen, zooals er in zeven stukken ‘de seven droefheden’ van Maria werden vertoond. Dat is ook gebeurd. Na de Ontvangenis is Christus' geboorte vertoond als de tweede bliscap, vervolgens de aanbidding der drie koningen, daarna de twaalfjarige Jezus in den tempel, dan Christus' opstanding en ten zesde de Pinkstervreugde, waarop dan als zevende bliscap Maria's verheffing ten hemel de reeks der voorstellingen besloot. Sinds 1441 is telkens een van die zeven stukken jaar op jaar den Zondag na Maria-Hemelvaart vertoond op de Zavele te Brussel na een plechtigen ommegang met een in 1348 van Antwerpen naar Brussel overgebracht Mariabeeld, dat den grootsten schat der Zavelkapel | |
[pagina 348]
| |
uitmaakte. Van zulk een bijzonder schitterenden ommegang met een groot aantal figuurlijke wagenspelen in 1556, door Karel V en Philips II bijgewoond, kennen wij eene uitvoerige beschrijving Ga naar voetnoot1), en tevens weten wij, dat de zevende bliscap nog in 1559 en 1566 door de Brusselsche rederijkerskamer ‘Het Corenbloemken’ is vertoond Ga naar voetnoot2). Behalve de ‘Eerste’ is de ‘Sevenste’ de eenige, die ons bewaard gebleven is Ga naar voetnoot3); maar een eigenlijk mysteriespel kan het stuk niet genoemd worden, want de handeling begint na de hemelvaart van Christus. Daarentegen heeft de dichter aan dit blijkbaar veel oorspronkelijker stuk vrij wat meer kunst besteed, dan aan het eerste, waarin hij de traditioneele stof te behandelen had en misschien een ouder voorbeeld bewerkte, terwijl hem hier meer vrijheid gelaten was om eigen vinding met de overlevering te verbinden. Hij heeft er zich, tegenover de paar aan paar rijmende versregels van de Eerste Bliscap, ook in bediend van verschillende kunstige versmaten, waarop zich de rederijkers meer en meer hebben toegelegd en waarin zij langzamerhand eene groote kunstvaardigheid verkregen, die dan echter ook weer in gekunsteldheid ontaardde, doch daarover behoeft bij dit stuk nog niet geklaagd te worden. Wij zien er in, hoe Maria, eenzaam achtergebleven nadat haar zoon ten hemel gevaren is en zijne discipelen overal verspreid zijn, van St. Jan, die haar tot beschermer gegeven is, aan den berg Sion een klein huisje ontvangt om er in te wonen, en hoe zij de nagedachtenis haars zoon in eere houdt door dagelijks alle plaatsen, die hij eenmaal betrad, vol eerbied en vol droefheid tevens te bezoeken. Dat wekt de ergernis der Joden op, die nuhun ‘potestaet’ aansporen daar een eind aan te maken. Hij wil echter de moeder niet in haar rouwbetoon over haar kind storen en belooft alleen, dat hij na haar dood haar lijk zal laten verbranden, opdat de Christenen er niet gedeelten van als reliquieën zouden vereeren. Na het levendig gesprek der Joden vinden wij Maria in groote ongerustheid, daar zij in drie dagen niets van haar zoon gehoord heeft, | |
[pagina 349]
| |
die haar anders dagelijks zijn engel zond; maar nu wordt de hemel geopend en ziet men God, die aan Gabriël beveelt, haar aan te kondigen, dat haar einde nabij is; en deze vertelt haar tevens, dat zij niet als andere menschen bij haar sterven den ‘viant’ (den duivel) behoeft te aanschouwen, zoodat zij met blijdschap den dood te gemoet kan zien. Alleen geeft zij nog haar verlangen te kennen, niet alléén te sterven, maar omgeven door hare vrienden, de apostelen, wat haar wordt beloofd. St. Jan, die juist bezig is te Ephese te prediken, wordt tot verbazing zijner toehoorders nu opeens op wonderdadige wijze in eene wolk overgevoerd naar Maria's woning, waarheen op dezelfde wijze ook de andere apostelen worden overgebracht, die de H. Maagd vóór haar uiteinde nog eens wenschte te zien. Nu legt zij zich neer tot sterven, maar Lucifer roept met de voor den duivel traditioneele grappige scheldwoorden zijne dienaars op, om hare ziel te rooven: natuurlijk te vergeefs, want de engel Michaël bewijst eerst met schriftuurplaatsen, dat de Satan geene macht over hare ziel heeft, en daarna verdrijft hij de duivelen met geweld. Nu volgt de sterfscène. Uit den hemel roept God zijne moeder tot zich en nadat zij afscheid van hare vrienden heeft genomen, geeft zij den geest. Haar lijk wordt nu in de ‘serine’ gelegd en de apostelen maken zich gereed, het in het dal van Josaphat te begraven, maar de Joden trachten onder aanvoering van den potestaet het lijk te veroveren. Door God met blindheid geslagen, moeten zij evenwel van hun voornemen afzien Ga naar voetnoot1). Nadat ook Thomas uit Indië teruggekeerd is, gaan de apostelen gezamenlijk het graf binnen, maar vinden het ledig, en de lieflijke reuk, die er uit opstijgt, evenals de hemelsche spijs, die zij er in aantreffen, bewijst hun, dat Maria ten hemel gevaren is, om daar bij haar zoon als advocaat voor de zondige menschheid te pleiten. Zoo is in 't kort de inhoud van dit stuk: het eenige, waarnaar wij de vele kunnen beoordeelen, die in de 15de en 16de eeuw ter eere van de Moedermaagd zijn vertoond. Evenals de zeven blijdschappen maakten ook wel De seven Weeën of Droefheden van Maria | |
[pagina 350]
| |
het onderwerp der spelen uit, zooals in 1448 te Brussel Ga naar voetnoot1) en in 1502 ‘figuerlic ende speilwys’ te Blankenberg Ga naar voetnoot2). Dat was ook in 1492 het geval met eene vertooning te Mechelen, bijgewoond door Philips den Schoone, een spel, dat ‘vijf uren lanck duerde en nochtans niemanden verdrietelyck oft moeyelyck was; niemant en haeckte naer 't eynde’ Ga naar voetnoot3). Niet alle ‘Spelen van Onser Vrouwen’, zooals zij gewoonlijk met een algemeenen naam worden genoemd, zullen zóó lang geweest zijn, noch haar geheelen levensloop hebben vertoond. Meestal schijnen zij slechts onderdeelen uit Maria's geschiedenis behandeld te hebben, althans men vindt vermeld een Spel van der purificatie van Onser Vrouwen (te Oudenburch in 1463 Ga naar voetnoot4), te Thielt in 1429 Ga naar voetnoot5), Van Onser Vrouwe Claghe (te Thielt in 1460) Ga naar voetnoot6), Van Maria Boodschap (te Leuven in 1531) Ga naar voetnoot7) en Van der presentatie van Maria (te Oudenaarden in 1565) Ga naar voetnoot8). Maria Hemelvaart speelde men te 's-Hertogenbosch in 1511 en verder ‘te seven jaren eens’ Ga naar voetnoot9). Soms zijn het vertooningen van Mariamirakelen, zooals De miracle van Cambroen (te Oudenaarden in 1427 Ga naar voetnoot10), te Eekloo Ga naar voetnoot11) en te Thielt in 1450 Ga naar voetnoot12): het gerechtelijk tweegevecht, in 1322 geschied, tusschen een hoefsmid en een Jood, die het beeld van Maria beleedigd had, het Spel van Theopheluse te Deventer in 1436, te Deinze in 1483) Ga naar voetnoot13) en het Spel van Maria hoedeken (1509) door Cornelis Everaert, waarin een clerc, ‘Goet Gheselscip’ geheeten, optreedt, die door een losbandig leven, vooral door verslaafdheid aan het teerlincspel, zooals wij ook in een aardig realistisch tooneeltje voor ons zien, | |
[pagina 351]
| |
in het ongeluk geraakt, maar door Maria gered en ‘van sondeghe gebreken bekeert’ wordt, tot belooning voor de devotie, waarmee hij ‘daghelicx blommekens plucte int velt’, om er een hoedeken van te maken, waarmee hij haar beeld bekranste. Ga naar voetnoot1). Ook andere stukken werden door Everaert ter eere van Maria gedicht, zooals 't Spel van Maria ghecompareirt by de claerheit (in 1511 gespeeld te Nieuwpoort), 't Spel van Maria ghecompareirt by der stede van Jherusalem in glorien gheresen (in 1527 te Nieuwpoort gespeeld), 't Spel van Maria ghecompareirt by den Scepe (in 1530 te Wervick vertoond) en 't Spel van Maria gheleken by den throon van Salomon, in 1529 door de Veurner rederijkers gespeeld ‘ten Thuundaghe van Ypre’. Dat zijn echter alle allegorische spelen, waarin het weefsel van symboliek niet alleen in verzen wordt verklaard, maar ook plastisch wordt toegelicht door vertooningen, soms van grooten omvang, die zich voor de toeschouwers opdoen, wanneer de gordijn wordt weggeschoven. Zoo bleef bv. in het laatstgenoemde stuk de troon van Salomo, het zinnebeeld van Maria, in wier schoot Jezus rustte zooals Salomo in zijn zetel, voor ieder te zien, zoolang het spel duurde. De toeschouwers werden dan daarbij geleerd, in het ivoor van den troon hare reinheid te zien, in het goud haar liefdegloed. De ronde vorm van den troon, waarop gewezen werd, was het beeld van haar oneindig onwankelbaar geloof. De twee handen, die den zetel voor wankelen behoedden ,waren symbool van de beide groote werken, die de H. Geest in haar wrocht, namelijk hare zondeloosheid en hare bovennatuurlijke ontvangenis; en zoo bleef er geen stukje over van de vertooning, dat niet allegorisch werd verklaard. Daarbij bleef het echter nog niet. Ook kleine vertooningen kwamen in het stuk voor. Wanneer er bv. gesproken werd van Maria's onderdanigheid, werd er tegelijk eene vertooning gegeven van Abigaïl knielende voor David. Alles werd bovendien nader toegelicht daar aanhalingen uit kerkvaders en door schriftuurplaatsen, soms op rollen geschreven en door de handelende personen in de hand gehouden, zooals wij ze ook dikwijls op miniaturen, houtsneden en kerkglazen afgebeeld vinden. Afgezien van deze soort van allegorieën, behooren de spelen van | |
[pagina 352]
| |
Onser Vrouwen meestal tot die kerkelijke spelen, die den naam van ‘mirakelspelen’ dragen. Uit hun aard waren zij oorspronkelijk aan bepaalde kerken of plaatsen verbonden. Zij vertoonden, zooals wij reeds opmerkten, de legende van den patroon, hetzij van de broederschap zelf, hetzij van de hoofdkerk der gemeente, waar deze gevestigd was; en was die kerk aan Maria gewijd, of was de broederschap zelf ter eere van Maria gesticht, dan was een Mariamirakel van zelf de inhoud van het spel, en liefst een mirakel, dat op de eene of andere wijze, bv. door een in de kerk bewaard miraculeus Mariabeeld, met de kerk in betrekking stond. Dat ook de gedramatiseerde legenden van heiligen mirakelspelen genoemd werden, volgde uit den inhoud der legenden, die meestal in twee deelen verdeeld waren 1o. het leven van den heilige, 2o. de wonderen door hem of zijne reliquieën na zijn dood verricht. De oudste legendespelen die vermeld worden zijn De passie van Sente Aechte Ga naar voetnoot1), in 1409 te Thielt in Vlaanderen vertoond, St. Gommaersspel te Lier in 1432, 1441, 1446 enz. en daar ook in 1441 tspel van Sinte Barbelen Ga naar voetnoot2); het oudste, dat ons bewaard is gebleven, 't Spel van Sinte Trudo Ga naar voetnoot3), in de 16de eeuw door Christiaen Fastraets in kunstigen rederijkerstrant, meest in strophen gedicht en later ook (door Petrus Crullus a Ghinghelim in 1565) in Latijnsche verzen vertaald. Van de twee deelen, waaruit het bestaat, werd het eene jaar het eene, het andere jaar het andere op den naamdag des heiligen (23 Nov.) vertoond, blijkbaar door eene Limburgsche kamer, die St. Odilië tot patrones en de acoleien tot blazoen had. Met de mysteriespelen heeft het gemeen, dat het ons God op zijn troon vertoont, en dat ook de duivels, Lucifer, Baälberith (duyvel der gramschapen) en Leviathan (duyvel der hoverdyen) er eene groote, natuurlijk komieke, rol in spelen. Veel korter (slechts 296 verzen lang), zoodat men het voor een wagenspel zou kunnen houden, al werd het ook gespeeld, is Een scoon spel van Sainct Jooris Ga naar voetnoot4), waarin vertoond wordt, hoe eene koningsdochter door het lot is aangewezen om door ‘een verma- | |
[pagina 353]
| |
lendijde beeste’, ‘een fenijnde drake vol tempeeste’ verslonden te worden en, reeds getroost van vader en moeder afscheid nemend, gered wordt door St. Joris uit Cappadociën, die in Christus' naam het monster doorsteekt en door dat mirakel tevens den koning (van Libye) en zijn volk tot het Christendom bekeert. Ook aan andere reliquieën dan van heiligen werden mirakelen toegeschreven, en ter eere van de kerk, waar zij bewaard werden, vertoonde men dan soms speelsgewijs de geschiedenis der verrichte mirakelen. Dat in 1521 te Thielt een spel Van de Invencio van den heleghen Cruce (door Keizerin Helena) vertoond werd Ga naar voetnoot1), doet mij vermoeden, dat daar destijds een stuk van het kruis werd bewaard. Zeker, is het, dat een vroeger in het dorpje Nieuwervaart bewaard en later naar Breda overgebracht miraculeus sacrament door den rederijker Smeken tot onderwerp genomen werd van zijn Spel van den H. Sacramente van der Nyeuwervaert, Ga naar voetnoot2) dat voor 't eerst in 1500 te Breda is vertoond, nadat in vroegere jaren het feest van het sacrament alleen door een plechtigen ommegang was opgeluisterd. In dit stuk zijn het alweer een paar duivels, die er eene rol, zelfs eene hoofdrol, in vervullen, namelijk Sondich Becoren en Belet van deughden. Zij vangen het spel aan door te overleggen, hoe zij zullen verhinderen, dat eene onder den grond in een moer bedolven hostie gevonden of althans in hare waarde erkend wordt; doch zij ijveren te vergeefs. Jan Bautoen, die in het moer aan het graven is, vindt in tegenwoordigheid van twee vrouwen het sacrament, dat in zijne handen begint te bloeden en dat hij daarom als een groot wonder naar den prochiaen brengt, die er terstond de groote waarde voor zijne kerk van inziet. Het baart dan ook veel opzien en van alle kanten stroomt men er heen, maar door inblazen van de duivelen twijfelt de bisschop van Luik aan de echtheid van het sacrament en hij zendt Meester Macharius om het te onderzoeken, zooals dan ook vervolgens vertoond wordt. De beide duivels weten | |
[pagina 354]
| |
hem echter op het vermoeden te brengen, dat men hem tracht te bedriegen, en daarop geeft hij vijf prikken in de hostie, die door te gaan bloeden hare echtheid bewijst. Verder vertoont het stuk in afzonderlijke tooneeltjes eenige wonderen, door het sacrament verricht tot groote ergernis van de beide duivelen, die ze telkens te vergeefs trachten te verhinderen. Eindelijk zien wij hoe de bisschop van Luik bevel geeft, dat de heilige hostie naar Breda zal worden overgebracht, omdat het dorpje Nieuwervaart door den St.-Elisabethsvloed van 1421 midden in verdronken land is komen te liggen en dus moeielijk te bereiken en daardoor in verval geraakt is. In 1449 had de overbrenging plaats en in 1463 is te Breda ter eere van het sacrament eene broederschap gesticht, die blijkbaar het stuk heeft vertoond. Bij den beeldenstorm is het sacrament zelf verloren gegaan. |
|