De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendV.
| |
[pagina 301]
| |
de Karel ende Elegast (± 1488 en later nog viermaal); de Jonathas en Rosafiere (begin 16de eeuw) en een familieroman getiteld Een ghenoechlijke Historie van Gaver Capeel, waarvan echter slechts één vel bewaard bleef Ga naar voetnoot1). Van veel meer beteekenis, zelfs voor de wereldlitteratuur, was Reinaerts Historie (± 1487), met moraliseerende proza-aanteekeningen Ga naar voetnoot2) voorzien door Heinric van Alkmaar Ga naar voetnoot3), die ‘Scholemeester unde tuchtlerer des eddelen doguntliken vorsten unde heren, hertogen van Lotringen’ genoemd wordt in de Nederduitsche vertaling, naar Heinric van Alkmaar's redactie gemaakt en in 1498 te Lubeck gedrukt onder den titel Reinke de Vos Ga naar voetnoot4). Die Historie van Reynaert die Vos is verder ook in proza overgebracht, waarschijnlijk reeds vóór 1479, want naar zulk eene nog niet teruggevonden bewerking schijnt William Caxton zijne Engelsche vertaling gemaakt te hebben, die te Westminster in 1481 en 1489 werd gedrukt Ga naar voetnoot5). In Nederlandsch proza is de oudste ons bekende druk van 1479, bij Gheraert Leeu te Gouda Ga naar voetnoot6), in 1485 gevolgd door een nieuwen druk bij Jacob Jacobsz. van der Meer te Delft Ga naar voetnoot7). Later is er ook nog eene verkorte ‘Historie van | |
[pagina 302]
| |
Reinaert’ uitgegeven in proza, waarvan de oudste druk die van 1564 (te Antwerpen) schijnt te zijn Ga naar voetnoot1), maar die verder de vorm bleef, waarin de geschiedenis van Reinaert bij het volk tot onzen tijd voortleefde, o.a. in drukken van 1603, 1614 en 1662, de laatste verbeterd, d.i. verminkt, zooals Willems zeide, die er bijvoegde: ‘van dezen verbeterden druk bestaan er zeker wel honderd editiën’. Liefst in prozavorm werden op het eind van de vijftiende en gedurende de geheele zestiende eeuw de oude romantische verhalen en andere nieuwere door de uitgevers aangeboden aan het lezend publiek, waaronder men in den eersten tijd wel bepaaldelijk de meer gegoeden en beschaafden moet verstaan. Immers de prijs er van was te hoog voor bescheiden beurzen en aan den druk was groote zorg besteed, zoowel door stevig papier en keurige letter, als door de houtsneden, die er nog ter versiering aan waren toegevoegd. Wel komen deze houtsneden meestal niet in vergelijking bij hetgeen wij van dien aard in de oudere blokboeken vinden, waarin de printen hoofdzaak zijn; en evenmin moet men in het begin der zestiende eeuw verwachten, daarin de houtsneden, kopergravures of zelfs reeds de etsen aan te treffen, waardoor Lucas van Leiden tot zijn dood in 1533 met Albrecht Dürer wedijverde, maar in de oudste uitgaven der prozaromans zijn de houtsneden toch mooi genoeg om er van te kunnen zeggen, dat zij de boeken versierden. Toen in de zestiende eeuw de graveer- en etskunst met reuzenschreden vooruit was gegaan, om in de zeventiende eene later ongeëvenaarde hoogte te bereiken, en de oude houtsneeblokjes, hoe zij ook mochten afslijten, telkens weer opnieuw voor de herdrukken van deze romans werden gebruikt, en de printjes van den eenen roman niet zelden dienst moesten doen bij een anderen roman, zoodat b.v. Virgilius, hangende in de mand aan het venster ten spot van de omstanders, op het titelblad van de ‘Historie van Floris ende Blanchefleur’ Floris moest voorstellen in de mand met rozen, toen was het geen wonder, dat deze romans ook om de printjes met minachting werden beschouwd, tot de lagere kringen der maatschappij afdaalden en den naam van volksboeken Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 303]
| |
ontvingen. Daartoe werkte nog mede het grauwe koffiepapier, waarop zij in de zeventiende eeuw en later, tot op onzen eigen tijd toe, dikwijls werden gedrukt, de verknoeiing van den tekst, die wel hier en daar en telkens wat meer gemoderniseerd werd, maar toch door den aan de middeleeuwen eigen kinderlijk eenvoudigen verhaaltrant, ouderwetsche uitdrukkingen en bastaardwoorden nog steeds zijne herkomst uit de vijftiende eeuw bleef verraden, en de verminking van den inhoud door slordige besnoeiing van vreesachtige uitgevers of kerkelijke censoren, die - zij het ook met opmerkelijke inconsequentie - bevalen weg te laten wat aan het gezag der geestelijkheid kon schaden of voor de goede zeden gevaarlijk werd geacht, zoodat wij naar de met kerkelijke approbatie voorziene volksboeken der zestiende en zeventiende eeuw, zelfs al werden zij later, gewoonlijk met die approbatie, in de Noordelijke streken herdrukt, nooit de prozaromans in hunne oorspronkelijke gedaante mogen beoordeelen. De meeste prozaromans bij ons zijn vertaald uit het Latijn of Fransch. In beide talen bestonden zelfs geheele bundels met langere romantische verhalen: compilatie-werken, waarin de stof van alle kanten was bijeengebracht. Van zulke bundels is in het Latijn het meest verspreid geworden de Gesta Romanorum Ga naar voetnoot1) uit het midden der veertiende eeuw, in 1481 bij Gheraert Leeu te Gouda en ook in 1483 te Delft en in 1484 te Zwolle in Nederlandsche vertaling gedrukt als Die Gesten of gheschienissen van Romen: een werk, waaraan destijds en later menigeen zijne bekendheid met oude geschiedenissen, die echter lang niet alle van Oud-Romeinschen oorsprong waren, te danken had. Afzonderlijk is daaruit weer bij ons in 1493 het 153ste hoofdstuk uitgegeven ‘Die | |
[pagina 304]
| |
schoone ende die suverlicke Historie van Appollonius van Thyro Ga naar voetnoot1). Het is oorspronkelijk een Grieksche roman uit de derde eeuw na Chr. Ga naar voetnoot2), maar eene Latijnsche vertaling van de zevende eeuw Ga naar voetnoot3) heeft hem wereldberoemd gemaakt en ten slotte in de Gesta Romanorum doen opnemen. Ondanks de veranderingen, die hij daarbij onderging, en die zich later in Shakespeare's tooneelstuk ‘Pericles’ zelfs tot de namen der personen zou uitstrekken, is het werk een echt Grieksche roman gebleven, voor een groot deel eene moderne Odyssee met storm en schipbreuk en met aanvallen van zeeroovers, en, ondanks het bloedschendig begin van koning Antiochus van Antiochië met zijne dochter, die het leven kost aan al hare vrijers, daar zij een door den koning opgegeven raadsel niet kunnen oplossen, toch eene verheerlijking der bewaarde kuischheid, in 't bijzonder van Tharsia, Appollonius' dochter, zelfs na een gedwongen verblijf in een bordeel. Den hoofdinhoud van den roman vormen de jarenlange omzwervingen van den titelheld der geschiedenis. Men leest er o.a. in, hoe hij als leeraar in het harpspel de hand wint van zijne leerlinge, de dochter van koning Altistratus, maar haar spoedig weder moet verliezen, omdat zij op eene zeereis bij de geboorte van een dochtertje gestorven schijnt, zoodat zij in eene kist in zee geworpen wordt, en hoe ook Tharsia, zijn eenig kind, door zeeroovers wordt weggevoerd, maar hoe hij eindelijk haar en ook zijne doodgewaande echtgenoote terugvindt, waarna het hem vergund wordt wraak te nemen op allen, die hem en de zijnen in het ongeluk hadden willen storten, en nog jaren lang ‘vredelijcken dat coninckrijck van Antiochien, van Thyro ende Cyrene’ te bezitten. Deze roman van ‘Appollonius van Thyro’ was niet de eenige, die, uit een grooter werk uitgelicht, afzonderlijk in het licht verscheen. Hetzelfde gebeurde met ‘Die Historie, dat leven ende dat | |
[pagina 305]
| |
regiment des alre grootsten ende machtichsten Coninc Alexander Ga naar voetnoot1) te Gouda in 1477 (ook te Delft in 1479, 1488 en 1491) gedrukt, maar niet anders dan een stuk van den tweeden geschiedbijbel, waarin deze geschiedenis naar Maerlant's ‘Spiegel Historiael’ en ‘Alexander’ en naar Comestor's ‘Scolastica’ was bewerkt. Toen die bijbel in 1477 werd gedrukt, liet men deze geschiedenis, als niet bijbelsch, achterwege, maar gaf haar nog in hetzelfde jaar afzonderlijk uit. Bleef er dus voor de geschiedenis van Alexander blijkbaar ook nu nog belangstelling bestaan, zooals in de 13de eeuw, hetzelfde kon zeker evengoed gezegd worden van den Trojaanschen oorlog, want bij Gheraert Leeu te Gouda werd in 1479 ook gedrukt Guido van der Columnen Historien van Troyen, eene vertaling van de Historia Trojana, door Guido delle Colonne, vermoedelijk in 1276, bewerkt naar den Franschen roman van Benoit de St. More, maar met geleerde bijvoegsels opgesierd Ga naar voetnoot2). Ook omstreeks 1500 werd nog te Antwerpen bij Rolandt van den Dorpe gedrukt Die Historye van der destrucyen van Troyen, waarvan de titel er uitdrukkelijk de aandacht op vestigt, dat men daarin kan vinden ‘die grote amorueselycke liefde van Troylus, des coninx Priams van Troyen kint, ende van Bryseda, Calcas dochter, welc dat een verrader was’. Niet minder geliefd bleef ook, zelfs tot het eind van de 19de eeuw toe, de geschiedenis van eene andere destructie. Het Boeck van der destructien van Jherusalem, het eerst bij Gheraert Leeu te Gouda in 1482 van de pers gekomen, en aan Flavius Josephus ontleend, getuigt daarvan, maar vooral De Historie van de deerlijcke Destructie ende Onderganck der stadt Jerusalem door de Keyser Vespatiaen, waarvan ik wel geene oudere drukken ken dan uit de 17de eeuw (doch met approbatie uit de 16de), maar die toch zeker van veel ouder dagteekening is en ontelbare malen is herdrukt. Dit volksboek heeft natuurlijk ook wel het een en ander middellijk aan Flavius Josephus te danken, doch is vooral van belang wegens | |
[pagina 306]
| |
het vele dat er van elders, uit de ‘Mors Pilati’ en andere Christelijke legenden, in is opgenomen. Misschien ligt er een Dietsch gedicht aan ten grondslag, maar dit gaat dan in elk geval terug op een Fransch gedicht, dat reeds uit de 18de eeuw dagteekent en bekend is onder den titel La destruction de Jerusalem Ga naar voetnoot1). Dit volksboek nu vertelt ons, hoe Vespasiaen, die, evenals zijn zoon Titus, een afgodendienaar was, door melaatschheid werd getroffen, waarvoor hij overal te vergeefs naar een geneesmiddel zocht, tot zijn senechal Guy hem, op aansporing van den lateren paus Clemens, van Jezus van Nazareth sprak, die, als hij nog leefde, hem zeker had kunnen genezen, en die daarom door hem naar Jeruzalem werd afgevaardigd om kondschap in te winnen en tevens zijn stadhouder Pilatus te gelasten, de schatting op te brengen, die hij hem al zeven jaar had onthouden. In Palestina nu ontmoet Guy den vader van Maria, Jacob, die hem mededeelt, dat Veronica een doek bezit, waarmee Jezus op weg naar Golgotha zich het zweet van het aangezicht had afgedroogd, en waarop sinds dien tijd Jezus' gelaat afgedrukt bleef. Die zweetdoek zou Vespasiaen kunnen genezen, en daarom haalt hij Veronica over, met hem naar Rome te vertrekken, terwijl Pilatus weigert de schatting op te brengen. Wanneer nu Vespasiaen van zijn geloof in Christus getuigenis heeft afgelegd, wordt hij genezen door den zweetdoek, die daarop naar de kerk van St. Simeon wordt overgebracht. De Keizer stelt nu Clemens tot paus aan en vat het plan op om met een leger tegen Jeruzalem op te trekken, ten einde de Joden te straffen voor het ter dood brengen van Jezus. Nu wordt de veldtocht uitvoerig beschreven, waarbij de Keizer op het kasteel Iraphat (eigenlijk Jotapat) twee trouwe helpers vindt, Jaffat de Jaffa en Jozef van Arimathea (hier verward met Flavius Josephus). Jerusalem wordt tegen hem verdedigd door Archelaus en door Pilatus, die Jacob als oorzaak van den krijgstocht gevangen nam; maar op wonderdadige wijze wordt deze (zooals de legende ook van Jozef van Arimathea vertelt) door een engel verlost. Nu wordt uitvoerig van het beleg, het graven van grachten en den verschrikkelijken hongersnood verhaald en, nadat de stad zich heeft overgegeven, | |
[pagina 307]
| |
van de Joden, van welke er dertig voor één penning verkocht werden en die daarna werden gedood, omdat zij al hun goud en zilver hadden ingeslikt en dus groote winst aan den kooper opleverden. Na de destructie van Jeruzalem keerde Vespasiaen naar Rome terug, waar hij met Titus, Jaffat, Jozef, Jacob en andere ridders door Paus Clemens werd gedoopt. Pilatus, die zich had moeten overgeven, werd op een toren te Vienne gevoerd en daar op de gruwelijkste manier gepijnigd, en daarop door den duivel met den toren in een draaikolk gestort, zoodat later nooit iemand meer iets van hem gezien heeft. Het verhaal der verwoesting van Jerusalem is hier zóó legendarisch geworden, dat wij er nauwelijks meer Romeinsche historie in kunnen zien, en dat is evenmin het geval met Die Jeeste van Julius Cesar, op het eind van de 15de eeuw (z. p. maar vermoedelijk te Schiedam) gedrukt, en met de latere ‘Schoone historie van Julius Cesar en de Romeynen, hoe zij deze Nederlanden eerst gewonnen en daernaer verloren hebben’, waarvoor wel Caesar's ‘De bello gallico’ is gebruikt, maar waarin vooral veel gefabeld wordt van eene ‘rijke en magtige stad genoemd Belgis nu Bavay’ en van de volstrekt legendarische geschiedenis der Nederlanden in den oudsten tijd. De Historie van den edelen Hertoghe Govaert van Bulioen is op het eind der 15de eeuw een paar maal (zooals bij Govaert Back te Antwerpen) gedrukt; maar veel populairder werd zijne voorgeschiedenis onder den titel ‘Een schone ende Miraculeuse Historie van den ridder metter Swanen’, in het midden van de 16de eeuw (blijkens eene approbatie van 1543) gedrukt Ga naar voetnoot1). Den inhoud er van en den oorsprong der sage, van veel oudere Fransche herkomst, hebben wij reeds vroeger uitvoerig besproken Ga naar voetnoot2). Meermalen als volksboek herdrukt is ook Die hystorie van die seven wijse mannen van Romen Ga naar voetnoot3), het eerst bij ons in 1479 uitge- | |
[pagina 308]
| |
geven door Gheraert Leeu te Gouda, die in hetzelfde jaar ook het Latijnsche origineel, de Historia septem sapientium ter perse legde. Daar deze Historia naar denzelfden roman is bewerkt als die, waarvan onze roman in verzen ‘Van den seven Vroeden van binnen Rome’ eene vertaling is, zou het overbodig zijn, er hier nog eens den inhoud en den oorsprong van te behandelen, nadat wij dat reeds uitvoerig bij het bespreken van den rijmroman hebben gedaan Ga naar voetnoot1). Nu kunnen wij volstaan met de opmerking, dat de redactie van de Historia niet zelden belangrijk van dien roman afwijkt, zooals in de namen van sommige wijzen en van den koning, die er Pontiaen heet, terwijl Diocletiaen hier de naam van den zoon is, en verder hierdoor, dat er wel dezelfde ingevoegde verhalen in voorkomen, maar in andere volgorde, en dat het veertiende verhaal hier zeer is uitgebreid door de inlassching eener episode van Alexander en Ludowicus, die niet anders blijkt te zijn dan het in de middeleeuwen dikwijls behandelde vriendschapsverhaal van Amelius en Amicus of Milles en Amys. Van het verhaal, dat zoowel in de Historia als in den rijmroman het negende is, hebben wij vroeger reeds opgemerkt Ga naar voetnoot2), dat het sagen meedeelt over Virgilius, die in de middeleeuwen voor de volksverbeelding een groot profeet (die zelfs de geboorte van Christus uit de Maagd Maria allegorisch zou hebben voorspeld) en later een groot toovenaar was geworden, en van wien ook reeds een paar verhalen in ‘Der Minnenloep’ van Dirc Potter zijn opgenomen Ga naar voetnoot3). Deze volksverhalen, voor een groot deel uit Napels afkomstig, werden nu in een Fransch prozageschrift van omstreeks 1530 bijeengebracht onder den titel Les faictz merveilleux de Virgille en daaruit weer bij ons vertaald in ‘Een schoone Historie van Virgilius, van zijn leven, doet ende van zijn wonderlijke werken, die hij deede bij Nigromantien ende bij dat behulp des Duyvels’, het eerst te Amsterdam in 1552 uitgegeven en daarna nog dikwijls herdrukt. Virgilius is daarin de door een Jood onderwezen duivelskunstenaar, die allerlei tooverwerken tot stand brengt, o.a. de Salvatio Romae, een toren met beweeglijke beelden, die den keizer door hunne bewegingen konden aanwijzen, in welke provincie van zijn rijk een opstand tegen hem werd beraamd; een mecanieken ruiter | |
[pagina 309]
| |
te paard van koper, die 's nacht alle boeven en landloopers uit de straten van Rome dreef; eene lamp op een pilaar, die geheel Rome verlichtte, en een metalen schutter, die er met pijl en boog op mikte; een beeld, waarvan de aanblik alle wellustige opwellingen tot bedaren bracht; een metalen serpent, in welks bek ieder, die een eed had af te leggen, de hand moest steken en dat den valschen getuige de hand afbeet, enz. Verder leest men er in ‘hoe Virgilius de schoone stad Napels fondeerde’ ter wille van ‘des Soudaens dochter’, die hij uit Babylon schaakte en door de lucht heen naar Rome voerde; en verder, wat ook reeds Potter van hem vertelde, hoe hij door eene jonkvrouw op wie hij verliefd was geraakt, ten spot van iedereen buiten het venster werd gehangen in eene mand, waarin zij beloofd had, hem naar boven te zullen trekken; maar ook hoe zwaar hij haar daarvoor strafte door al de vuren te Rome te laten uitgaan en iedereen te verplichten zijn vuur te komen aansteken aan haar, die daartoe naakt op eene stellage ten toon moest staan. Nog in de 16de eeuw werd de toovenaarsrol van Virgilius in Duitschland overgenomen door Dr. Faustus, die, evenals eenmaal Theophilus, en nog vroeger Cyprianus Ga naar voetnoot1), bij schriftelijk contract zijne ziel aan den duivel verkocht; en wegens den ontwijfelbaren samenhang van diens geschiedenis met die van Virgilius vermeld ik die hier nu reeds, ofschoon het volksboek, dat er ook bij ons van verscheen, eigenlijk eerst tot de volgende periode onzer letterkunde behoort. Het werd in 1592 gedrukt onder den titel ‘Waarachtighe Historie van Doctor Johannes Faustus, die eenen uitnemenden Toovernaar ende Swart-constenaer was’. Het is eene vertaling van de tweede, uitgebreidere, Hoogduitsche redactie van 1589 en is daarna tot in het begin van de 19de eeuw door het volk gelezen en meermalen gedrukt Ga naar voetnoot2). In verband daarmee moet ook nog vermeld worden ‘Die Historie van Christoffel Wagenaer, discipel van D. Johannes Faustus’, in 1597 te Utrecht bij Reynder Wylicx uitgegeven Ga naar voetnoot3). Weinige volksboeken werden zoo gaarne gelezen als Die hystorie van der goeder vrouwen Griseldis, omstreeks 1500 te Deventer bij | |
[pagina 310]
| |
Jacob van Breda gedrukt en later ontelbare malen Ga naar voetnoot1). Daar dit volksboek, naar de Histoire de la constance et patience de Griseldis, traduite du Latin de Fr. Petrarca (gedrukt in 1484) vertaald, ook reeds lang in Petrarca's bewerking van Boccaccio's novelle als Historia Griseldis mulieris maximae constantiae et patientiae (van 1373) bekend en de stof er van in het Dietsch onder verscheidene vormen proza, dicht en drama, bij ons verspreid was, en ook reeds, met afwijkende namen, ‘in Potter's ‘Minnenloep’ voorkomt, hebben wij er vroeger al uitvoerig over gehandeld Ga naar voetnoot2), zoodat wij het nu verder stilzwijgend voorbij kunnen gaan. Alleen moeten wij er nog van opmerken, dat het in de 17de eeuw, samen met twee andere prozaromans, herhaaldelijk gedrukt is onder den titel Der Vrouwen Peerle ofte dryvoudige historie van Helena de verduldige, Griseldis de zachtmoedige en Florentina de getrouwe (met approbatie van 1621) Ga naar voetnoot3) Ook de beide andere daarin opgenomen romans waren al vroeger gedrukt geweest. ‘Een schoone ende wonderlijcke Historie van de verduldighe Helena van Constantinopelen, eens conincks dochter, die XXVII Jaren achter Lande doolde, in grooter armoede broot biddende’ Ga naar voetnoot4)), was eene vertaling van de ‘Histoire de la belle Hélène de Constantinople, nièce de Saint Martin de Tours en Touraine et de Saint Brice son frère’ van Jean Wauquelin (1448); maar de stof er van was, ook onder andere namen (zooals in den ‘Roman de Manekine’), al zeer vroeg in berijmde Fransche romans behandeld Ga naar voetnoot5). Het is, zooals de titel reeds aanduidt, evenals de Appollonius van Thyro, een roman van eindelooze omzwervingen, ook over zee, met storm, schipbreuk en zeeroovers. Om haar vader, Antonius, koning van Constantinopel, die haar volstrekt wil trouwen, te ontvluchten gaat de schoone Helena over zee (waarbij zij o.a. ook Sluis aandoet) naar Engeland, waar koning Hendrik haar huwt, maar vanwaar zij, door 's konings moeder (evenals Beatrijs in den Zwaanridderoman) belasterd, om niet levend verbrand te | |
[pagina 311]
| |
worden opnieuw moet vluchten met hare beide zoontjes. Zij heeft dan allerlei wonderlijke avonturen, en o.a. worden hare zoontjes haar door wilde dieren ontroofd, maar een kluizenaar redt ze en voedt ze op. Haar man, die van hare onschuld overtuigd is geworden, gaat nu op reis om haar op te zoeken en vindt eerst hare Christen geworden zoons terug, verlost dan de stad Rome van de Saracenen, maar raakt toch bij hen te Brugge in gevangenschap. Daaruit weer bevrijd, vindt hij ten slotte de te Tours tot groote armoede vervallen Helena terug, waarop hij haar in hare eer herstelt. Van hunne beide zoons wordt Martin in Engeland zijn opvolger, en Brictius koning van Constantinopel. De andere roman, die in ‘Der Vrouwen Peerle’ is opgenomen, draagt in de afzonderlijke uitgaaf (te Amst. bij C.D. Cool in 1645) een anderen titel, namelijk Een schoone historie van Alexander van Metz, en verhaalt ons, hoe de held van het verhaal, in gevangenschap bij de Turken geraakt, bevrijd wordt door zijne getrouwe echtgenoote Florentina, die in monnikspij de groote reis heeft aanvaard om hem overal te zoeken, en van wier onwankelbare trouw gedurende zijne afwezigheid hij overtuigd had kunnen zijn, omdat zij hem op raad van een engel bij zijn vertrek naar het Heilige land een hemd had gegeven, dat de wonderlijke eigenschap bezat, onbesmet te blijven, zoolang zij trouw was en, als zij hem ontrouw mocht worden, dat aan hem zou verraden, door die onbezoedelbare reinheid te verliezen. De Fransche ridderromans in proza klimmen reeds tot het begin van de 13de eeuw op en de oudste er van zijn omwerkingen van oudere romans in verzen. De latere behandelen echter slechts gedeeltelijk dezelfde onderwerpen als de ridderromans in verzen, en wel in afnemende mate de stof uit den Britschen sagenkring, zoodat dan ook, afgezien van eene Nederrijnsche prozabewerking van onzen ‘Lancelot’, die ook het eerste deel bevat, geen enkele Nederlandsche prozaroman daaraan de herinnering bewaart, schoon het aan gedrukte Britsche prozaromans in het Fransch en Engelsch niet ontbreekt, en schoon de neiging tot het avontuurlijke en de belangstelling in het wonderbaarlijke ook hier niet minder groot bleef. Misschien echter was de bewondering voor den ideaal-ridder, zooals wij dien uit de Britsche romans leerden kennen, bij ons uit den tijd geraakt; althans de pogingen van Keizer Maximiliaan, dien men wel eens den laatsten ridder genoemd heeft, om | |
[pagina 312]
| |
het vervallen ridderwezen te herstellen, hebben tot niets geleid. Wel daarentegen vernemen wij uit onze volksboeken den naklank der romans uit den Classieken, den Frankischen en den Oosterschen sagenkring. Behalve de reeds vermelde geschiedenissen van Troje hebben wij nog een groot werk, Vergaderinge der Historien van Troyen van Mr. Roelof de Smit, te Haarlem in 1485 uitgegeven, omstreeks denzelfden tijd, waarin te Haarlem ook de voorgeschiedenis van den Trojaanschen oorlog het licht zag onder den titel Historie van den vromen ridder Jason. Beide werken behooren bij elkaar en zijn vertaald uit het Fransch van den kapelaan van Philips van Bourgondië Raoul Lefèvre, die zijn Recueil des histoires de Troyes en zijn Fais et prouesses de Jason, geschreven ter verheerlijking van de door Philips in 1430 gestichte guldenvliesorde, in 1464 aan Philips den Goede en in 1467 aan Karel den Stoute opdroeg Ga naar voetnoot1). Van twee Oostersche, maar met de Frankische koningen in verband gebrachte, ridderromans zijn bij ons prozabewerkingen gedrukt, namelijk de Historie van Partinoples, Grave van Bleys, met approbatie van 1551 in 1644 door Ot Barentsz Smient te Amsterdam gedrukt en vermoedelijk uit het Fransch vertaald, en de Historie van Valentyn en Ourson ende Coninck Pepyn van Franckryck, o.a. te Rotterdam in 1640 gedrukt Ga naar voetnoot2). Dit echter is geene bewerking van den reeds vroeger Ga naar voetnoot3) besproken rijmroman van ‘Valentyn en Nameloos’, maar de vertaling eener Fransche prozabewerking, Lystoire des deux vaillant chevaliers Valentin et Ourson, te Lyon in 1489 en later gedrukt. In hoofdzaak komt de geschiedenis hier wel met den roman in verzen overeen, maar de afwijkingen, die wij nu natuurlijk niet kunnen behandelen, zijn ook niet gering, zooals, reeds blijkt uit den naam ‘Ourson’, die aan den rijmroman vreemd is, maar die, als ‘Urzijn’, is blijven voortleven voor den in het bosch door eene wolvin opgevoeden wildeman of beermensch, den tweelingbroeder van Valentijn. Nieuwe, in onze litteratuur althans vroeger nog niet in verzen | |
[pagina 313]
| |
behandelde, stof vinden wij in verscheidene andere prozaromans, van welke zeker een der aardigste en daarom ook zoo vaak gedrukte, maar tevens een der oudste hier te lande uitgegevene (in 1487, 1488 en 1491 bij Gheraert Leeu te Antwerpen) was Die historie van den vromen ridder Parys (in latere uitgaven Jan van Parys) ende van die schone Vienna, des Dolphyns dochter’) Ga naar voetnoot1), vertaling van ‘L'histoire du très vaillant chevalier Paris et de la belle Vienne, fille du daulphin’, een Zuidfransch (oorspronkelijk misschien Catalonisch) werk van Pierre de la Seppade. Parys of (in latere uitgaven bij ons) Jan van Parys is de schuilnaam, waaronder Koning Jan van Frankrijk zich verbergt om Vienna, de dochter van den Spaanschen koning en bruid van den koning van Engeland, incognito te leeren kennen en, als zij hem bevalt, aan dien koning te ontvrijen. Daartoe doet hij zich voor als een schatrijk burger van Parijs, in staat meer dan vorstelijke praal ten toon te spreiden, zoodat de Engelsche koning, die met zijn, in vergelijking van het zijne armzalig, gevolg door Frankrijk heen naar Burgos reist om zijne bruid af te halen, zich gaarne door hem en zijn schitterend gevolg laat vergezellen. Aardig is het te lezen, hoe weinig hij bemerkt, dat hij wordt beetgenomen door zijn geestigen medereiziger, over wiens ongehoorden rijkdom, althans voor een eenvoudig Parijsch burger, hij zich niet genoeg kan verbazen, en dien hij voor een onzinnigen verkwister houdt, terwijl hij diens kwinkslagen in verbloemden vorm in zijne onnoozelheid niet kan begrijpen en dus meent met een zot te doen te hebben. Zoo wordt hij dan ten slotte de dupe van den geestigen en tegelijk fieren en milddadigen mededinger, die aan het Spaansche hof, waar hij aanvankelijk ook onbekend is, iedereen, en niet het minst de bruid, voor zich inneemt en eindigt met bij de beraamde bruiloft ook de plaats van den bruidegom in te nemen. Van de andere romans kunnen wij, om niet al te uitvoerig te worden, slechts met enkele woorden melding maken. Dezelfde uitgever, die de vorige historie ter perse zond, drukte in 1491 ook de ‘Historie van die wonderlike vreemde ende schone Melusynen ende haren geslachte’, een inderdaad wonderlijk elvenverhaal, vertaald uit Le livre de Melusine, naar een dichtwerk, ‘Livre de Lusignan’, van Couldrette in het laatst van de 14de eeuw door | |
[pagina 314]
| |
Jehan d'Arras in proza bewerkt op verzoek van Jehan de Berry, graaf van Poitou en sinds 1373 ook heer van Lusignan. Eerst uit de 16de eeuw hebben wij uitgaven van Die historie van Buevijne van Austoen, wt Engelandt verdreven, in 1504 door Jan van Doesborch te Antwerpen uitgegeven Ga naar voetnoot1), uit Livre de Buefves de Hautonne vertaald, maar vrij, o.a. door invoeging van berijmde samenspraken. De ‘Histoire d'Olivier de Castille et d'Artus d'Algarbe, mise en clair français par David Aubert’, uit het midden der 15de eeuw, is bij ons vertaald en omstreeks 1510 bij Henric Eckert van Homberch te Antwerpen gedrukt onder den titel ‘Een seer schone en suverlike hystorie van Olyvier van Castilien ende van Artus van Algarbe, synen lieven geselle, ende oock mede van die schoone Helena, des conincx dochter van Enghelant ende van Heynrick, sone van Olyvier’; maar de stof er van moet hier al lang bekend geweest zijn, daar wij die in den ‘Roman van Limborch’ vermeld vonden Ga naar voetnoot2). Bij Niclaes van den Wouwere te Antwerpen werden omstreeks 1510 gedrukt de beide volksboeken: 1o ‘Eene schoone ende amoruese historie van Ponthus ende die schoone Sidonie, welcke waren beyde van coninclijcker afcoemsten: Ponthus, des conincx Tibours sone, coninck van Galissiën, ende Sidonie, des conincx Huguets dochter van Britanigen’, vertaald naar den nog vóór 1462 ter wille van de familie La Tour Landry door zekeren Thomas geschreven ‘Roman du roy Ponthus, fils du roy de Galice et de la belle Sidonie, fille du roy de Bretagne’; en 2o Die historie van Peeter van Provencen ende die schoone Maghelone van Napels, vertaald uit de omstreeks 1480 gedrukte ‘Histoire du vaillant chevalier Pierres, filz du comte de Provence, et de la belle Maguelonne, fille du roi de Naples’ (van 1453) en o.a. ook nog in 1624 te Rotterdam samen met het Nederlandsche volksboek uitgegeven Ga naar voetnoot3). Daarin vindt men de kuische liefdesgeschiedenis van Peeter en Maghelone, hoe de voortreffelijke Provençaalsche ridder haar schaakt, maar hoe zij elkaar verliezen, doordat Peeter een vogel vervolgt, die haar drie, haar door hem geschonken, ringen ontroofde. Een toeval brengt ook die ringen weer | |
[pagina 315]
| |
terecht, evenals het dit minnende paar weer bijeenbrengt, maar niet dan na avontuurlijke zwerftochten, waarop Peeter o.a. een tijd lang de lievelingsslaaf van een heidenschen soudaen wordt en Maghelone op het naar haar genoemde eiland in Provence een aan St. Pieter gewijd hospitaal sticht, waarin zij met vrome berusting ook zelf dient, totdat Peeter er ten slotte als arm zwerveling in was beland. Dan is aan hun ongeluk een eind gekomen en bekroont een huwelijk hunne standvastige liefde. Naar het Fransch vertaald heet ook ‘Een schoone historie van Urbaen, die onbekende sone van den Keyser Frederick Barberousse, die door die loosheyt van sekeren Florentynen vercreech die dochter van den Soudaen’ (in 1558 te Antwerpen gedrukt met approbatie van 1552); en naar een ‘Meliadus, chevalier de la croix’ (niet te verwarren met ‘Meliadus de Leonnoys’) is vertaald ‘Een schone historie van den Ridder met dat Cruyce genaemt Prins Meliadus, den eenigh geboren zoon van den Keyser Maximiliaen uyt Duytslandt’, waarvan geen oudere druk bekend is, dan uit het laatst van de 17de eeuw, maar die toch zeker reeds van veel vroeger dagteekent, schoon de naam van den Keyser als vader van den romanheld bedenkelijk is. Het is het verhaal van een door zeeroovers meegevoerden en aan de Saracenen verkochten koningszoon, die eerst vele jaren later wordt herkend door zijn vader, nadat deze door den moed van den kruisridder op den Duitschen keizerstroon was hersteld. Een Fransch origineel is nog niet aangewezen van ‘Een schoone historie, hoe Turias die schoone Floreta ontschaecte en hoe hy namaels coninck van Persen ghecroont werdt’ Ga naar voetnoot1). Bij Willem Vorsterman te Antwerpen verscheen de ‘Waarachtige historie van heer Frederick van Jennen (d.i. Genua) in Lombaerdiën, die vrouwe was ende een coopmans wijf ende moeste dolen achter lant ende wert een groot heere bi den coninc van Alkaren, dien si diende dertien jaren lanc als een man’ (1531), een verhaal, dat in ouderen vorm, al heet het ‘cortelinge gesciet’, ook reeds in de ‘Decamerone’ (II. 9) van Boccaccio voorkomt Ga naar voetnoot2). Sommige romans zijn ook bij ons omwerkingen in proza van oudere rijmromans, zooals de ‘Historie van de vier Heemskinderen’ (te Gouda omstreeks 1490), eene prozabewerking van den reeds | |
[pagina 316]
| |
door ons besproken roman ‘Van Renout van Montalbaen’ Ga naar voetnoot1) en ‘Die Schoone hystorie van Malegijs, die dat vervaerlijck paert Rosbeyaert wan en die veel wonderlijcke ende avontuerlike dingen bedreef in zijn leven met zijn consten’, een der omvangrijkste prozaromans, al heeft de bewerker den oorspronkelijken rijmroman van ‘Madelghijs’ dan ook zeer merkbaar moeten besnoeien om niet al te veel van het geduld zijner lezers te eischen Ga naar voetnoot2). Evenzeer is de Roman van Limborch aanmerkelijk bekort in het prozaverhaal, de ‘Schoone hystorie van Margarieten van Lymborch’, dat in 1516 te Antwerpen verscheen bij Willem Vorsterman Ga naar voetnoot3), die zich vooral door het uitgeven van prozaromans verdienstelijk maakte en bij wien o.a. ook omstreeks denzelfden tijd gedrukt zijn de Schoone Historie van Huyghe van Bourdeus Ga naar voetnoot4) en de Historie van Coninghinne Sibilla Ga naar voetnoot5), de echtgenoote van Karel den Groote, die door Macharis beticht wordt van schandelijken omgang met een verfoeielijk leelijken ‘naen’, daarom tot den brandstapel wordt veroordeeld, maar, ten koste van zijn leven, gered wordt door Auberijn van Mondisier, waarop een plompe, maar trouwhartige boer, Baroquel, haar verder bij hare omzwervingen beschermt en voor haar echtgenoot doorgaat. Intusschen heeft de trouwe ‘haeswint’ van Auberijn den dood van zijn meester aan het licht gebracht en is er in een gerechtelijken tweekamp met Macharis in | |
[pagina 317]
| |
geslaagd de overwinning te behalen en zoo Sibilla te rechtvaardigen. Deze is intusschen van een zoon, Loys, bevallen in het land van den koning van Hongarije, die over haar kind als peetvader staat en het tot een kloek ridder opvoedt. Als hij volwassen is, vertrekken moeder en zoon met Baroquel naar Frankrijk, worden door straatroovers overvallen, maar komen bij een heremijt, Sibilla's oom, terecht. Als eindelijk Baroquel afscheid heeft genomen en naar zijne eigene vrouw is teruggekeerd, na nog Loys aan een paard geholpen te hebben, komen moeder en zoon aan Karel's hof aan en worden daar als echtgenoote en zoon erkend. Ontwijfelbaar, zooals ook uit het behoud van verschillende rijmen blijkt, is ook de Historie van Floris ende Blancefleur (van omstreeks 1520) Ga naar voetnoot1) eene omwerking in proza van den vroeger Ga naar voetnoot2) door ons behandelden roman van Diederic van Assenede. Een veel korter, maar droeviger eindigend liefdesverhaal getiteld ‘Een schoone historie van der borchgravinne van Vergi in Bourgondiën, die in overspel leefde met eenen ridder, daer groote moort af quam, met veel schoone refereynen van sinnen ende amoureusheyt’ (het eerst omstreeks 1550 te Antw. gedrukt en ook nog in 1648 te Amsterdam bij Ot Barentsz Smient) is de prozabewerking der reeds in verzen bekende sproke van de Borchgravinne van Vergy Ga naar voetnoot3). In ‘Den droeflijcken strijt opten Berch van Roncevale in Spaengen geschiet, daer Roelant ende Olivier metten fleur van Kerstenrijck verslagen waren’ Ga naar voetnoot4), hebben wij ook wel te maken met eene omwerking in proza van een ouden ridderroman, namelijk het beroemde Roelandslied, maar daarvan is slechts een gedeelte in proza overgebracht, terwijl groote stukken den versvorm hebben behouden en alleen wat gemoderniseerd zijn. Bovendien is het | |
[pagina 318]
| |
slot aangevuld uit de kroniek van Pseudo-Turpinus, den omwerker echter alleen uit de tweede hand, d.i. uit ‘Die alder excellenste Cronyke van Brabant,’ bekend, terwijl de geheele roman ook nog vrij wat in prozavorm ontleend schijnt te hebben aan den Roman der Lorreinen en wel juist aan die gedeelten daarvan, die nu in onze taal verloren zijn. Als een soort van compilatie staat deze prozaroman bij ons alleen; en zoo onderscheidt hij zich ook van alle andere, doordat het verhaal er telkens van den prozavorm in den versvorm overgaat. Toch kan men ook in de andere prozabewerkingen van oude ridderromans (behalve in de Historie van de vier Heemskinderen, die wat ouder schijnt te zijn dan de andere) grootere of kleinere stukken in versvorm vinden te midden van het proza; maar die stukken juist zijn niet aan de oorspronkelijke romans ontleend en kenmerken zich zoowel door de taal als door den vorm der rijkrijmende, dikwijls strophische verzen als het werk van den tijd, waarin het volksboek werd gedrukt, dus als het werk van den rederijker. Ook kunnen zij dikwijls zonder eenige schade voor het recht verstand van het verhaal worden weggelaten. Zij hebben meestal een lyrisch karakter en zijn dan soms ontboezemingen der in het volksboek sprekend ingevoerde personen. In de ‘Historie van Malegijs’ komt een beurtzang voor, in die van ‘Margarieten van Lymborch’ en van ‘Buevijne van Austoen’ treffen wij berijmde samenspraken aan, en in de ‘Historie van Alexander van Metz’ vinden wij zelfs eene episode, die aan een fragment uit een tooneelspel in verzen zou kunnen doen denken, omdat daarin meer dan twee personen met elkaar spreken. Toch is er geene voldoende reden om in dit volksboek de omwerking van een tooneelstuk te zien, zooals in een paar andere volksboeken. Bijna geheel in de blijkbaar oorspronkelijke verzen toch hebben wij enkele eigenaardige volksboeken, die een tooneelstuk door tusschenvoeging van slechts enkele prozaregels hier en daar in verhaalvorm, maar met lange dialogen, hebben omgezet. Drie zulke volksboeken zijn ons bekend: 1o. ‘Een seer genoechlike ende amoroeze historie van den eedelen Lansloet ende die scone Sandrijn’ (omstreeks 1486 te Gouda uitgegeven), die wij reeds vroeger Ga naar voetnoot1) als abel spel leerden kennen; 2o. ‘Een schone historie van Mariken van Nimwegen’ (in het begin der 16de eeuw te Ant- | |
[pagina 319]
| |
werpen gedrukt) en 3o. ‘Die historie ende dat leven van den heylighen heremyt, vrient Gods, Jan van Beverley’ (gedrukt in 1543 te Antwerpen). Beide laatste volksboeken zullen wij later gelegenheid hebben als tooneelstukken te bespreken. Ook de Bijbel leverde reeds in de 15de eeuw, maar vooral later, stof voor wat ook als volksboek in omloop zou komen, omdat de vorm, waarin die verteld werd, er zich zoo goed toe leende. Daarover nu nog een enkel woord. Het wonderverhaal van Tobias uit de apocriefe boeken schijnt altijd bijzonder in den smaak gevallen te zijn en omstreeks 1486 werd dan ook eene Collatie van den goeden Thobias ende sinen soen, die oec Thobias ghenoemt was, gedrukt. In de 17de eeuw vindt men die geschiedenis ook nog met andere bijbelverhalen samen in volksboeken. De Karthuizer monnik van Munnikhuizen, Wouter Bor, vertaalde uit het Latijn Die Histori van Santa Anna, die in 1499 te Swolle bij Peter Os van Breda werd gedrukt en o.a. ook nog te Antwerpen in 1679. Een Goudsche druk van omstreeks 1500 gaf Die Historie van den heiligen patriarch (!) Joseph, brudegom der maget Maria; en uit de 16de eeuw dagteekent ook (blijkens een Antwerpschen druk van 1571) Die Historie van Joseph den vromen ende godvruchtigen jongelinck, later ook wel samen uitgegeven als Historie van Joseph den Droomer met de Historie van Tobias en die van de Ed. Wed. Judith, of ook wel samen met de geschiedenis van Simon of van Jonas. Uit de 17de eeuw kennen wij ook de geschiedenissen Van den koninklyken propheet David, met oude houtsneden, geheel en al in den trant van de 15de eeuw, en van Daniel, Esther en Susanna. In al de volksboeken, die wij behandelden, ontbreekt, zooals men zal hebben opgemerkt, het komieke element bijna geheel. Het is eene uitzondering wanneer men er dat, zooals in de ‘Historie van Paris en Vienna’, in aantreft. Het gruwelijke en droevige wekte blijkbaar de meeste belangstelling bij het groote publiek, dat ook nu nog in de dagbladen bij voorkeur de rubriek ‘misdaden en ongelukken’ opzoekt. Toch mag men niet aannemen, dat ook het boertige hier zijne lezers niet zou gevonden hebben, maar dan vond het die met afzonderlijke volksboekjes, waarvan er enkele hier ten slotte nog mogen genoemd worden, zooals de ‘Historie van Fortunatus borse ende van sijnen wenschhoet, die reeds in de 16de eeuw wordt vermeld, al kennen wij er ook geen ouderen druk van dan uit de 17de eeuw. | |
[pagina 320]
| |
Zoo werd verder in 1501 bij Henrick van Homberch te Antwerpen Dat dyalogus of twisprake tusschen den wisen coninck Salomon ende Marcolphus, gedrukt, dat wij vroeger Ga naar voetnoot1) reeds bespraken als de vermakelijke parodie van Salomons wijsheid door den zot Marcolphus. Zoo werden in het begin der 16de eeuw te Antwerpen door M. van Hoogstraten Die evangeliën van den spinrocken uitgegevenGa naar voetnoot2) als vertaling van Les evangiles des quenoilles, die omstreeks 1480 te Brugge werden gedrukt en waarvan het heet, dat zij zijn ‘faites en lonneur et exaucement des dames’, maar waarin inderdaad onder den vorm van een, voor de kennis der zeden van dien tijd merkwaardig, vrouwenparlement de gebreken en vooral de bijgeloovigheden der vrouwen guitig in het licht worden gesteld. In 1570 op den Index geplaatst, werd het ook daarna nog meermalen herdrukt, ook wel in verkortende berijming. Daarentegen moeten de mannen het misgelden in een wat jonger (waarschijnlijk omstreeks 1525) uit het Engelsch vertaald en verder in 1558 bij de Wed. van Jacob van Liesvelt te Antwerpen uitgegeven hekelschrift ‘Van den X Esels, sprekende van thienderley manieren van mans, die welcke door haer vertwyfelt leven weerdich zijn eselsooren te draghene’. Elk van deze tien ezelsverhalen wordt met een referein besloten. Ofschoon in 1570 op den Index geplaatst, werd het boekje nog eens in 1580 door Jan van Ghelen de Jonge te Antwerpen gedrukt. Eveneens uit het Engelsch (‘A merry Geste of the Frere and the Boy’) vertaald in verzen, die later ook in proza zijn omgewerkt, is het kluchtig verhaal ‘Van den Jongen geheeten Jacke, die zijns vaders beeste wachte in 't velt, ende van den brueder, dy daer quam om Jacke te castien’, in 1528 te Antwerpen gedrukt Ga naar voetnoot3), maar blijkbaar reeds ouder. Veel bekender echter dan dit werd de verzameling guitenstreken, die met elkaar de Historie van Thijl Ulenspiegel uitmaken en waarin ‘sijn schalcke listige boetsen ende boevereyen, die hy in sijn leven bedreef’, worden verhaald. De oudste gedateerde druk, die er van bekend is, verscheen te Antwerpen eerst in 1575, maar zeker is het werkje, dat al in 1570 op den Index geplaatst werd, hier | |
[pagina 321]
| |
al vroeger gedrukt. Een ongedateerde druk schijnt tusschen 1520 en 1530 uitgegeven te zijn Ga naar voetnoot1). In elk geval kende men het al vroeger uit eene Latijnsche vertaling en eene Hoogduitsche van 1515 Ga naar voetnoot2). Toch is noch die Hoogduitsche, noch de onze (die ook slechts ruim de helft van Uilenspiegels guitenstreken bevat) het origineel, maar een Westfaalsch, dus Saksisch, volksboek uit de 15de eeuw, dat echter verloren is gegaan, maar ongetwijfeld de bedoeling had, door de boeverijen van den slimmen boerenjongen de, tegenover den boerenstand dikwijls zoo hooghartige, stedelingen bespottelijk te maken als onnoozele dupes. Jammer maar, dat dit meestal wat al te grof gebeurt en dat er te veel viezigheden in voorkomen, om ons over den opgang ervan te kunnen verheugen, zoodat wij in elk geval het vaderschap van dit boekje, dat dikwijls voor oorspronkelijk Nederlandsch gehouden is, aan de Westfaalsche hannekemaaiers, wier geest het weerspiegelt, wel niet behoeven te benijden. Het slot er van, Ulenspiegels testament, is ook bij ons wel in verzen uitgewerkt onder den titel van Jan Splinters testament, waarvan de oudst gedateerde, maar daarom nog niet oudste uitgaaf die van 1584 is, welke te Reesz verscheen bij Derick Wylicx van Santen Ga naar voetnoot3). |
|