De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendIV.
| |
[pagina 278]
| |
maar die van de Windesheimer congregatie, waaraan hij gaarne de verdere bevordering zijner opdracht overliet, terwijl hij ook het broederhuis te Deventer waar toen Egbert ter Beek (geb. te Wyhe 1419 † 1483) rector was, bijzonder prees als eene modelinrichting. De observanten daarentegen hadden uit geschriften als het leven van de Schiedamsche heilige Lidwina niet veel anders geleerd, dan zich te vermeien in visioenen en mirakelen, die voor de Deventer broeders en zusters reeds niet meer de kenmerken van echte, gezonde devotie waren. St. Franciscus was voor de observanten het groote voorbeeld gebleven: de verpersoonlijking van het middeleeuwsch Christendom, zooals dat in de 13de en 14de eeuw tot zijne hoogste ontwikkeling kwam en zooals dat in de 15de eeuw hier te lande door de werkzaamheid van pater Brugman nog eene korte periode van nabloei kon beleven in beperkter, zij het ook nog vrij ruimen, kring. Ongetwijfeld voldeed het daar ook aan de behoeften van velen, die in de wereld een ellendig bestaan hadden gevonden en boven de armoede in de groote maatschappij de armoede in de enge kloostercel verkieselijk achtten. Dáár konden zij met inachtneming van hunne kloosterplichten een rustig, bij sommigen door oogenblikken van geestverrukking afgewisseld, leven leiden, en het wonder, dat hen verraste, aanvaarden zonder het te willen doorgronden en zonder ook verder de mysteriën van den godsdienst te onderzoeken of hun geest te verrijken met goddelijke of menschelijke wijsheid. Zoo kan men dan de observantie beschouwen als den nabloei van het middeleeuwsche Christendom der armen, ook der armen van geest, en wil men de historische lijn van pater Brugman nog een eind verder doortrekken, dan zal men zien, hoe zulk een Christendom wel moest uitloopen op en doodloopen in de ‘Magistri Nostri’, de ‘Obscuri viri’ van het begin der 16de eeuw. Vervolgt men daarentegen de lijn van Geryt de Groote en de moderne devoten tot het begin der 16de eeuw, dan ziet men aan het einde daarvan den grooten bespotter dezer ‘Magistri’, Desiderius Erasmus, den man van een nieuw tijdperk, die meer dan eene eeuw lang den nieuwen tijd zou beheerschen. Dat was in de eerste plaats ook zeker hiervan wel het gevolg, dat de moderne devoten meerendeels voortkwamen uit andere kringen dan de observanten: uit de kringen der beschaafden en | |
[pagina 279]
| |
ontwikkelden, der geleerden zelfs, voor wie het mysterie niet meer die aantrekkelijkheid bezat, als voor het volk, en wier vroomheid onafscheidelijk was van practische werkzaamheid, ook in de maatschappij, van bewust toegepaste zedenleer. Zij zagen het in, dat niet het schemerduister der geheimzinnigheden een krachtig godsdienstig leven bevordert, maar het helder licht, door veelzijdige kennis ontstoken. Vandaar dat vooral het onderwijs door de broeders des gemeenen levens met ijver ter harte werd genomen, zoodat zij weldra de volksopvoeders in den ruimsten zin des woords konden worden, al heeft men misschien vroeger wat te veel gesproken van fraterscholen, aan de fratershuizen verbonden. Deze toch konden zeker niet overal gesticht worden, waar de stedelijke regeering of eenige kerkelijke instelling het monopolie van hooger onderwijs voor zich konden opeischen op grond van oude privilegies of bisschoppelijke rechten; maar aan bestaande inrichtingen van onderwijs konden de broeders des gemeenen levens toch wel als scholarch verbonden worden en dat was vooral later dikwijls het geval. Hunne bemoeiing met het onderwijs was van zelf weer oorzaak, dat in de fraterhuizen geleerden konden gekweekt worden, die natuurlijk in de eerste plaats de wetenschap van den godsdienst beoefenden, schoon meestal niet in scholastieken geest, daar de moderne devotie immers juist ontstaan was, om voor de doode scholastiek nieuw leven in de plaats te geven, maar toch ook andere wetenschappen, met name de zeven ‘artes liberales’, waarin vele den graad van magister aan de eene of andere hoogeschool verwierven. Die studie voerde hen dan dikwijls voor eenigen, soms zelfs voor langen tijd buitenslands, naar Duitschland, naar Parijs, en ook naar Italië, waar zij dan kennis konden maken met de renaissance der oude letteren, die zich daar reeds sinds het begin der 14de eeuw openbaarde, maar die er in de 15de eeuw haar toppunt van bloei bereikte. Zoo konden dan de voornaamsten en invloedrijksten onder de broeders des gemeenen levens zich vormen tot wat men gewoon is ‘humanisten’ te noemen of beoefenaars van de Latijnsche en Grieksche letteren, de ‘litterae humaniores’, waarbij later nog als derde studievak dat van het Hebreeuwsch werd opgenomen. In de Zuidelijke Nederlanden was men de Noordelijke in dat opzicht reeds eenigszins vooruit, want in Brabant was al in 1425, | |
[pagina 280]
| |
vooral door de bemoeiingen van Hertog Jan IV, de Leuvensche Universiteit Ga naar voetnoot1) gesticht, die vooral de letteren beoefende en waaraan wel eerst wat later Paus Eugenius IV ook het recht gaf, theologie te onderwijzen, maar die zich desondanks reeds spoedig een uitstekenden naam verwierf. Toch hebben de Noordnederlandsche humanisten zich grooter bekendheid verworven dan de Leuvensche; maar daar zij uitsluitend Latijn schreven, kunnen zij hier uit den aard der zaak niet op eene uitvoerige bespreking aanspraak maken, al verdienen zij, althans de voornaamsten onder hen, ook om den grooten invloed, dien zij op het wetenschappelijk en letterkundig leven hebben geoefend, hier ten minste even te worden vermeld Ga naar voetnoot2). Als een der oudsten onder hen noem ik dan in de eerste plaats Johannes Busch Ga naar voetnoot3), in 1399 geboren, in Windesheim 6 Januari 1419 opgenomen en, op reis, te Sulta bij Heidelberg in 1479 overleden, den reeds meermalen aangehaalden schrijver van het voortreffelijk Chronicon Windeshemense. De eigenlijke rij der humanisten vangt echter eerst aan met den vromen en diepzinnigen Johannes Wessel Gansfort Ga naar voetnoot4), in 1419 te Groningen geboren en in het fraterhuis te Zwolle opgevoed, die na eerst te Keulen en te Heidelberg gestudeerd en ook geleeraard te hebben, van 1454 tot 1470 te Parijs doorbracht, zich daarna naar Italië begaf, vervolgens weer naar Parijs, dan in 1474 naar Bazel en dan nog eens opnieuw naar Rome, om eerst in 1482 naar zijn vaderland, naar Groningen, terug te keeren, waar hij in de abdij te Aduard het middelpunt van een belangwekkenden humanistenkring vormde, en 4 October 1489 op den Agnietenberg bij Zwolle overleed. | |
[pagina 281]
| |
In vermaardheid volgde op hem, die ‘lux mundi’ genoemd werd, Alexander Hegius Ga naar voetnoot1), in het Munstersche, vermoedelijk in 1433, geboren, sedert 1469 scholarch te Wezel, daarna te Emmerik en sedert 1483 te Deventer, waar hij zijne leerlingen, die van alle kanten kwamen toestroomen, bij duizenden telde, en waar hij 27 December 1498 overleden is. Buiten onze grenzen echter, waar hij trouwens ook meest verbleef, werd geen van onze humanisten vermaarder dan Rodolphus Agricola of Roelof Huusman Ga naar voetnoot2), te Bafloo buiten echt geboren als zoon van den clericus Hendrik Huusman, die juist op den dag zijner geboorte, d.i. allervermoedelijkst 17 Febr. 1444, abt van Selwert werd. Met veel aanleg voor muziek, en ook voor beeldende kunst, zou hij een bekwaam kunstenaar hebben kunnen worden, als niet zijn onleschbare kennisdorst hem den weg der wetenschap had opgedreven. Van Groningen, waar hij zijn eerste onderwijs genoot, vertrok hij op twaalfjarigen leeftijd naar Erfurt, vervolgens naar Keulen en in 1462 naar Leuven, waar hij in 1465 met de hoogste onderscheiding tot magister artium promoveerde. Daarna treffen wij hem, ofschoon hij telkens weer voor eenigen tijd naar zijn vaderland terugkeerde, in Italië aan: in 1469 te Pavia, in 1475 te Ferrara, waar hij vooral Grieksch studeerde en zich onder de humanisten grooten naam maakte door zijne zorgvuldige beoefening der classieke schrijvers, onder welke vooral de beide Plinii hem aantrokken, door zijne geschriften in keurig Latijnsch proza en ook door Latijnsche verzen, waarover wij hier natuurlijk niet mogen uitweiden. In 1479 verliet hij Italië en keerde over Duitschland langzamerhand naar zijn vaderland terug, waar hij nu in nauwe verbinding trad met zijne mede-humanisten uit den kring | |
[pagina 282]
| |
der fraters, vooral met Gansfort en Hegius, en waar Bisschop David van Bourgondië hem zoo hoog leerde stellen, dat Keizer Maximiliaan hem aan zich als secretaris en toekomstig paedagoog zijner kinderen trachtte te verbinden, doch te vergeefs. Hij bleef eenigen tijd als ‘orator’ (ongeveer hetzelfde als pensionaris) in dienst van het Groninger stadsbestuur, maar had, als echt renaissanceman, voor wien de geheele wereld het vaderland was, niet lang rust en was in 1484 weer op reis, eerst naar Heidelberg en vandaar in het volgende jaar met zijn vriend Dalberg, bisschop van Worms en kanselier van den Paltz, naar Rome. Toen echter waren zijne krachten uitgeput: de studie van het Hebreeuwsch, die hij nog begon, kon hij niet ernstig meer ter harte nemen en naar Heidelberg teruggekeerd is hij er 27 Oct. 1485 overleden, het slachtoffer, mag men wel zeggen, van overmatige studiezucht. Maar de enkele feiten van zijn leven, die ik hier meedeelde, zonder in het wezenlijke van zijn wetenschappelijken arbeid te kunnen doordringen, mogen in elk geval den indruk hebben gegeven, waarom het mij ook alleen te doen was, van het leven der humanisten in de 15de eeuw en van de verandering, die, onder den invloed der ‘humaniora’, de geest der eenmaal zoo devote, en nu nog altijd godvruchtige, broeders des gemeenen levens had ondergaan. In vergelijking met Agricola treden alle verdere Nederlandsche humanisten op den achtergrond, en daarom zal ik dan verder volstaan met het noemen van nog enkele namen: dien van Johannes Sintius, den leermeester van Erasmus; van Johannes Venradus; van Johannes Murmellius Ga naar voetnoot1) van Roermond, scholarch te Alkmaar, daarna te Munster en sedert 1516 te Deventer, waar hij echter reeds in Oct. 1517 door vergiftiging overleed; Hermannus Torrentinus (of Van der Beeke) van Zwolle († 1520) en Goswinus van Halen, overste van het Groninger broederhuis († 1530), in de 16de eeuw door nog vele andere gevolgd. De hooge vlucht, die de wetenschap in 't algemeen, en de studie der ‘litterae humaniores’ in 't bijzonder, ook hier te lande kon nemen, is ten deele ook toe te schrijven aan de groote uitvinding der vijftiende eeuw, de vinding om beweegbare letters te graveeren, af te gieten en met dien gietvorm boeken te drukken, | |
[pagina 283]
| |
en zoo in korten tijd de exemplaren van allerlei geschriften te vermenigvuldigen en over het geheele land te verspreiden. Met de xylographie (blokdruk) Ga naar voetnoot1), waarvan het Speculum humanae salvationis of ‘Dat Speghel der menscheliker behoudenisse’ en de Ars moriendi of ‘Dat Sterfboeck’ bekende voorbeelden zijn, konden de afschrijvers en verluchters van handschriften nog wel wedijveren; maar toen het drukken met losse letters eenmaal gevonden was Ga naar voetnoot2), viel daartegen - hoezeer men het nog lang bleef beproeven - niet meer op te werken. De eerste onbeholpen pogingen om de nieuwe vinding in practijk te brengen, te Haarlem door zekeren Lourens Jansz. Koster waarschijnlijk in 1446 en spoedig eveneens, naar men meent, te Brugge door Jan Brito van Doornik gedaan Ga naar voetnoot3), werden omstreeks 1450 geheel in de schaduw gesteld door de meesterwerken van Johann Gutenberg te Mainz; en ongeveer twintig jaar later verrijzen ook hier te lande drukkerijen in verschillende steden: het eerst te Brugge, Leuven, Aalst, Utrecht, Brussel, Deventer, Gouda, Delft, Zwolle, Nijmegen, Antwerpen, Oudenaarden en Hasselt in Overijsel. Het eerste boek, dat, voorzoover wij weten, te Haarlem gedrukt is, kwam daar in 1483 bij Meester Jacop Bellaert (van Zierikzee) van de pers. Amsterdam kwam met gedrukte boeken achteraan, want het oudst-gedateerde boek is daar eerst in 1506 gedrukt. Het was een stichtelijk werkje, getiteld ‘Wandelinge der kerstenmenschen met Jhesus, den brudegom der sielen, in den hof der bloemen’ Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 284]
| |
De boeken, die in de laatste dertig jaar der 15de eeuw hier te lande werden gedrukt, waren voor het grootste deel Latijnsche, en vele er van zullen wel door de humanisten onder de broeders des gemeenen levens voor de pers gereed zijn gemaakt. Met zekerheid mag men dat althans wel aannemen van die, welke door Rijkert Paffroed van Keulen en zijn gelijknamigen zoon van 1476 af te Deventer op de pers werden gelegd, sedert 1485 (of misschien reeds 1480) in wedijver met Jacob van Breda, die zich daar ook als drukker had gevestigd Ga naar voetnoot1). Behalve eenige werken van de broeders zelf, gaven zij ter wille van het onderwijs der fraters vooral ook leerboeken der Latijnsche taal uit, zooals onder den titel Gemma of Gemmula Latijnsch-Nederlandsche woordenboeken, en verder ook een groot aantal Latijnsche classieken, al schijnt er toen nog nauwelijks aan gedacht te zijn, daarvan ook vertalingen uit te geven, want een boekje als ‘Die hystoriën ende fabulen van Esopus’, in 1485 te Antwerpen gedrukt of een ander (van 1487 te Antwerpen) met vertaalde uittreksels uit Terentius kan daarvoor wel niet gehouden worden. Alleen ‘De consolatione philosophiae’ van Boëthius werd in 1485 te Gent samen met eene Ned. vertaling gedrukt. Het oudste, in de Nederlandsche taal geschreven, boek, dat bij ons gedateerd van de pers kwam, schijnt te wezen de Bible in Duytsche, in 1477 te Delft uitgegeven door Jacob Jacobszoon van der Meer en Mauricius Yemantszoon van Middelburg Ga naar voetnoot2). Eigenlijk was de titel onjuist, want het werk bevat alleen de boeken van het Oude Testament met de daartoe gerekende Apocriefe | |
[pagina 285]
| |
boeken, en wel zoo goed als volledig, daar alleen de Psalmen er niet in zijn opgenomen. De tweede Geschiedbijbel (van 1360-61), waarover wij reeds gesproken hebben Ga naar voetnoot1), lag er aan ten grondslag, maar werd, waar die onvolledig was, aangevuld en ook verder met de Vulgaat vergeleken, zoodat hier en daar de tekst kon verbeterd worden en zooveel mogelijk kon worden geschrapt wat van elders aan de bijbelboeken was toegevoegd. Natuurlijk moest dus ook de uitvoerige geschiedenis van Alexander den Groote worden weggelaten en eindigt het werk met de vertaling der twaalf kleine Profeten. Dat juist het eerste hier van de pers gekomen Nederlandsche boek een bijbelvertaling was, is later voor de Protestanten aanleiding geworden om in de uitvinding van de boekdrukkunst eene der hoofdoorzaken van de Hervorming te zien; en natuurlijk kan niet geloochend worden, dat de verspreiding van den bijbel in alle kringen daardoor veel gemakkelijker was geworden. Toch moet men bedenken, dat deze bijbel in de 15de eeuw slechts één druk beleefde en dat eerst na de Hervorming van eene werkelijke verspreiding der bijbels in de landstaal sprake kon zijn, terwijl vóór dien tijd de boekdrukkunst juist de lezing heeft bevorderd van zulke oudere en nieuwere katholieke geschriften, als in de oogen der Protestanten fabelachtig of zelfs verderfelijk waren. Allerlei stichtelijke en leerzame werken, die te voren alleen in handschriften bereikbaar waren en waarvan wij er al verscheidene hebben leeren kennen, werden nu door de drukpers vermenigvuldigd, soms in de bestaande, soms in geheel nieuwe vertaling. Behalve de Souter en liturgische geschriften als de Ewangelien metten Epistelen en de Getijden, werden nu ook in vertaling vele werken van Augustinus, van Bernardus, van Bonaventura en Hieronymus gedrukt, en op diens naam ook het ‘Vader-boeck’. Levens van Jezus, zooals van Ludolphus van Saksen, en Passieverhalen zagen het licht; de ‘Gulden Legende’ van Jacobus de Voragine, ‘'s Coninc Summe’ van Laurent, het ‘Scaecspel’ van Jac. de Cessolis werden gedrukt, en ook de Nederlandsche navolging daarvan, ‘Het Kaetsspel’ van Jan van den Berghe. Van oudere Nederlandsche schrijvers werd zelfs Maerlant's ‘Wapene Martijn’, met de beide vervolgen (in 1496 te Antwerpen bij Henrick die lettersnider) gedrukt en ook (in 1489 te Delft) | |
[pagina 286]
| |
‘Den Duytschen Doctrinael’ en (in 1495 te Leiden) ‘Een schone Hystorie gehyeten Sydrac’, in zeer verkorte bewerking. Verder zijn nog werken van Dirc van Munster, ‘Liedwy's leven’ van Johannes Gerlacus, en in vertaling ‘Die vier uterste’ van Gerardus van Vliederhoven en het ‘Biënboec’ van Thomas van Cantimpré te vermelden. Ook werken der 15de eeuw, die wij nog niet noemden, werden er toen gedrukt, of oudere, die hier toen voor 't eerst, naar 't schijnt, werden vertaald. Van deze vermeld ik als de voornaamste, die stichting en leering bedoelden, het eerst het uitvoerig leerdicht in verzen Den Spiegel der Jongers van Lambertus Goetman, in 1488 voltooid en gedrukt en omstreeks 1500 nog eens te Antwerpen uitgegeven Ga naar voetnoot1); en vervolgens in proza: ‘De vier uterste’ (te Delft z. j.) en de ‘Spieghel der bekeeringhen der sondaren’ (te Antwerpen in 1488), van den voortreffelijken vriend van Kardinaal Nicolaus de Cusa, Dionysius van Leeuwen of Carthusianus Ga naar voetnoot2), die het grootste deel van zijn leven in het Karthuizer-klooster te Roermond doorbracht, waar hij als prior in 1471 overleed; ‘Dits die groote en nieuwe spieghel der volcomenheit’ (te Antwerpen in 1501) van den minderbroeder Henricus van Herp Ga naar voetnoot3), in 1477 als gardiaan van het klooster te Mechelen overleden en die zelfs als schrijver van dit mystieke leerboek toonde, zeer goed de gevaren van het mystieke leven in te zien; eene ‘Devote oefening ende bedudenis der missen’ (te Gouda z. j.), naar het Latijn van Mr. Simon van Venloe; de ‘Troest der Sondaren oft die Spieghel der conscienciën’ (te Antw, in 1492) door den minderbroeder Jan van Remerswael en ‘Een mirakel, dat geschiede in 't jaer 1433 in den lande van Cleve’ (te Haarlem en te Delft, z. j.) door Arent Bosman. Als vertalingen van bekende werken door buitenlanders zijn te vermelden: ‘De arte loquendi et tacendi’, vertaald als ‘Boecxken van die kunst van spreken ende van swighen’ (te Haarlem in 1484), uit de 13de eeuw van Albertanus van Brescia; de ‘Dialogus creaturarum moralisatus’, vertaald als ‘Twispraec der creaturen’ (te Gouda in 1481), te onrechte toegeschreven aan Nicolaus Pergamenus; ‘Van den gheboden Gods, van der biechten ende | |
[pagina 287]
| |
van conste te sterven’ (te Delft in 1482) door den vermaarden kanselier der Parijsche Universiteit Jehan Gerson, in de 14de eeuw; ‘Der sonderen troest ofte Proces tusschen Belial ende Moyses’ (te Haarlem in 1484) door Jacob de Theramo; ‘Van Mariën rosencransken’ (te Gouda in 1484) door Michaël Franciscus van Rijsel; en het ‘Boec des gulden throens of der XXIV ouden’ (te Utrecht in 1480) door Otto van Passau. Uit het Fransch werd vertaald het ‘Boeck van den pelgherijm’ (te Haarlem in 1486) door G. de Guilleville, en als ‘Doctrinael des tijts’ (Haarlem in 1486) de merkwaardige ‘Doctrinal du temps présent’, een scherp hekelend geschrift in proza en verzen voor Philips van Bourgondië vervaardigd door Pierre Michault, secretaris van Karel den Stoute. Een werk van geheel anderen aard was de groote encyclopaedie De proprietatibus rerum, in het midden van de 13de eeuw samengesteld door den minderbroeder Bartholomaeus Anglicus of De Glanvilla, professor aan de Parijsche hoogeschool (althans in 1283), die ook bij ons al vroeg veel geraadpleegd werd, doch waarvan mij toch geene Nederlandsche vertaling bekend is vóór die, welke onder den titel Van den proprieteyten der dinghen in 1485 te Haarlem werd gedrukt. In negentien boeken handelt dat werk over alles wat in het heelal wetenswaardig was: eerst over God en de engelen en dan vervolgens over het aardsche, over den mensch (zijne ziel, hoedanigheden en humeuren, lichaamsdeelen, leeftijden en ziekten), over hemel en wereldruim en in verband daarmee over de tijdsindeeling. Van de natuur op aarde worden eerst stof en vorm der dingen besproken en dan wordt gehandeld over de lucht en de vogels, het water en de aarde, steenen en metalen en vooral uitvoerig over boomen, kruiden en dieren, waarna dan nog het een en ander volgt over de kleuren, geuren en smaken, de vloeistoffen en de eieren. Met eene beschouwing van getal, maat en harmonie wordt het werk besloten. Dat hier de kennis der natuur, evenmin als in andere middeleeuwsche werken, op eigen onderzoek berust en veel geloovig wordt aangenomen, wat oudere geschriften vermelden, behoeft.nauwelijks te worden opgemerkt. Het ongeloofelijkste kon in dien tijd gemakkelijk geloof vinden en veel daarvan was uit het Oosten afkomstig, hetzij door fantastische geschriften, hetzij door verhalen van reizigers, die gaarne wat nieuws en opmerkelijks meedeelden. Zoo kon dan ook bij velen gemakkelijk geloof vinden, | |
[pagina 288]
| |
wat van alle kanten was te zamen gebracht in een verhaal Van den Heilighen drien Coninghen, vertaald uit de Historia trium regum van den Carmelieter monnik Johannes van Hildesheim, die het aan den Munsterschen bisschop Florentius van Wevelinkhoven opdroeg, wat niet vóór 1364 heeft kunnen gebeuren, en die in 1375 als prior van het klooster Marienau (bij Hildesheim) overleed. Van die vertaling hebben wij drie in uitgebreidheid van elkaar afwijkende vertalingen, en ééne daarvan zal tot grondslag gelegd zijn aan den in 1479 te Delft bij Van der Meer en Yemantszoon gedrukten tekst Ga naar voetnoot1). De schrijver heeft in zijn werk al het mogelijke bij elkaar gebracht, wat hij over de drie koningen kon machtig worden, en door dat aan het bekende korte verhaal der Wijzen uit het Oosten van het Mattheusevangelie vast te knoopen er den meest fantastischen roman van gemaakt. Hunne namen, Melchior, Balthazar en Caspar komen al zeer vroeg in de middeleeuwen voor, o.a. in een aan Baeda toegekend geschrift, en de toepassing van Psalm 71 vs. 10 localiseerde hen, maar Johannes van Hildesheim heeft hen in verband gebracht met de Thomaslegende, zooals men die uit de, later nog veel meer uitgebreide, Passio Sancti Thomae apostoli’ kende. Dat verbond hunne geschiedenis weer met den destijds zeer vermaarden priester Johannes Ga naar voetnoot2), die van de door Thomas gedoopte drie koningen heette af te stammen. Deze hield hun gebeente, in één gemeenschappelijk graf te Seuwa begraven, in eere totdat het door Keizerin Helena eerst naar Constantinopel werd overgebracht en daarna door Keizer Mauricius naar Milaan, vanwaar het dan omstreeks 1167 naar Keulen kwam, zooals in de ‘Vita beati Eustorgii’ wordt verhaald, en waar het nog berust. Een groot deel van dat verhaal verplaatst ons dus in hetzelfde fabelachtige Oosten, waarvan ons zooveel wordt verteld in een nog veel vermaarder werk dan dit, namelijk De Reis van Jan van Mandeville, die tot de meest geliefde lectuur van de 15de en de 16de eeuw heeft behoord. In dat werk noemt de schrijver zich zelf Jehan De Mandeville, ‘ridder gheboren ende ghevoedt in Ynghelant in een stat, die men heet Lubani (d.i. St. Alban)’, volgens onze vertaling, en | |
[pagina 289]
| |
zegt hij, dat hij ‘dese vaert dede van over see int jaer ons Heren 1322 op Sinte Mychielsdach ende hevet sint langhe tijt gheweest over see ende ghesien ende ommegegaen vele lants ende menigherande provincien ende conincrike ende eylande’, totdat hij na drie-en-dertigjarige afwezigheid in 1355 in Europa teruggekeerd, te Luik door voeteuvel en jicht werd belet zijne reizen voort te zetten en ‘pensende om den tijt die leden is, dit boec ghescreven hevet ende daerin gheset dat hy ghesien hadde, nadien dat hem ghedencken mochte, in 't jaer 1357’. Uit zijne herinnering zegt hij dus opgeschreven te hebben, wat hij zelf had gezien, maar het is nu door onderzoek gebleken Ga naar voetnoot1), dat er van reizen in Palestina, Syrië, Aethiopië, Arabië en Indië bij den schrijver geen quaestie kan zijn en dat hij van het Oosten niets anders persoonlijk kent dan Egypte, waar hij vermoedelijk eenigen tijd als arts heeft doorgebracht aan het hof van den soudaen. Zelfs zijn naam Jehan de Mandeville is zijn ware naam niet, maar die van een adellijk geslacht in Engeland, waarmee hij misschien verwant geweest is. Toch is hij onder dien naam te Luik begraven, en prijkte die op zijn grafsteen. Inderdaad echter zal hij dezelfde Jehan de Bourgoigne, ‘dit à la Barbe’, of korter Johannes ad Barbam geweest zijn, op wiens verzoek hij beweert zijn reisverhaal te hebben opgeschreven en die al jaren lang (misschien reeds van 1343 af) te Luik als geneesheer in aanzien was en er Latijnsche verhandelingen schreef tot hij er 17 Nov. 1372 overleed (evenals Mandeville) en er in het klooster der Willemijnen begraven werd. Zijn reisverhaal schreef hij niet in het Latijn, ofschoon het ook in die taal (vermoedelijk door Jehan d'Outremeuse) in druk verspreid werd, maar in het Fransch, en zelf geeft hij daarvan eene verklaring, die in de Nederlandsche vertaling aldus luidt: ‘Ende weet dat ic dit boec hadde ghescreven in Latine om de cortheden wille; mer omdat die menige bet verstaet Walsch dan Latijn, so hebbict gheset in Walschen, omdat het een yeghelijc moghen verstaen ende omdat die heren ende ridders ende die ander edele liede, die engheen Latijn en connen ende ooc over zee gheweest | |
[pagina 290]
| |
hebben, moghen weten ende verstaen of ic waer segghe ofte niet. Ende ist oec dat ic yet dolende ben in minen redenen mids verghetelicheden ofte anders waeromme, dat si dit boec corrigieren moghen ende setten in rechten weghe der waerheit. Want dinghen, die men over lanc ghesien heeft, worden wel vergheten ende die memorie des menschen en mach alle dinc niet verstaen noch onthouden.’ Uit die woorden zou men niet licht opmaken, wat tegenwoordig toch overtuigend bewezen is, dat het werk niet anders is dan eene handige, vaak woordelijke, compilatie van verschillende, gedeeltelijk betrouwbare, gedeeltelijk zeer fantastische reisverhalen, waartusschen dan nog uit andere bronnen zoovele bijzonderheden worden ingevoegd, dat bewondering voor des schrijvers belezenheid en veelomvattende kennis ons bijna de onbeschaamdheid zou doen verontschuldigen, waarmee hij de zonderlingste en wonderlijkste zaken voorstelt als door hem zelf gezien of ondervonden. Het zou ons te ver voeren, hier al zijne bronnen te vermelden. Van zijne oudere tijdgenooten noem ik alleen Willem van Boldensele en Odorico de Foro Julio; maar hij heeft ook veel gebruik gemaakt van oudere schrijvers als Haiton van Armenië, Jacob van Vitry, Willem van Tripolis, Johannes Piano Carpini, Johannes van Würzburg, Eugesippus, enz. en ook van classieke schrijvers als Plinius en Solinus, die trouwens door de middeleeuwers nog altijd als bron werden gebruikt voor hunne aardrijksbeschrijving van meer dan duizend jaar later. Daarbij komen bij hem dan ook nog als bronnen de schrijvers der fabelachtige Alexanderlitteratuur, die er zeker niet het minst toe hebben bijgedragen om aan zijn werk dat wonderbaarlijk fantastisch karakter te geven, dat ons reeds op het eerste gezicht aan zijne betrouwbaarheid doet twijfelen, maar dat ons toch in zekeren zin zijn reisverhaal kan doen waardeeren als een schatkamer van middeleeuwsche sagen en overleveringen, en ons begrijpelijk maakt, hoe het, in bijna alle Europeesche talen overgezet, gretig verslonden werd door de ouders en grootouders der landontdekkers van de 15de eeuw, der Vasco de Gama's en Colombo's. In Nederlandsche vertaling werd dit omvangrijk geschrift in de 15de eeuw reeds in handschrift verspreid Ga naar voetnoot1), voordat het ongeda- | |
[pagina 291]
| |
teerd (naar men vermoedt reeds in 1470) werd gedrukt om daarna nog eens in 1494 bij Govaerdt Back te Antwerpen in druk te verschijnen en dan nog minstens 22 maal daarna, als volksboek nog in het laatst van de 18de eeuw. Dat door Mandeville ook veel verteld wordt van priester Johannes en alle rijkdommen en voortreffelijkheden van het Paap-Jansland Ga naar voetnoot1), spreekt van zelf. Wij hebben er ook een afzonderlijk boekje over, omtreeks 1508 bij Jan van Doesborgh te Antwerpen gedrukt onder den titel Van die wonderlicheden en costelicheden van Pape Jans landen. Toch waren niet alle reisverhalen even fantastisch. Er waren er ook, die als betrouwbare gidsen voor pelgrimstochten naar het Heilige land werden geschreven op grond van eigen ondervinding en die daarom min of meer konden beschouwd worden als de Baedekers van de 15de en 16de eeuw. De meeste bleven ongedrukt en alleen in handschriften bewaard, zooals o. a. van Wouter van Ziericxee (in 1449); van Wynand van Elsloo (in 1450 Ga naar voetnoot2); van Jacob Kreyck en Diryck Vogel (in 1479); van ridder Jan Aerts van Mechelen (in 1484); van Jan van Berchem (in 1494); van Peter de Smet van Steenbroek (in 1505); van Jan Want (in 1519) Ga naar voetnoot3) en van Mr. Arent Willems (in 1525) Ga naar voetnoot4). Het oudste gedrukte reisboek is Die heylighe Bevaerden tot dat heilighe Grafft in Jherusalem (gedrukt te Mentz in 1488). Het is de beschrijving der reizen van Bernard van Breidenbach, in 1483-84, uitgegeven door zijn reisgenoot, den Utrechtschen schilder Erhart Rewijck, die ook de platen bezorgde, welke in het werk voorkomen. Van veel meer belang nog is de nauwkeurige en betrouwbare beschrijving van Palestina en Syrië, Egypte en Ethiopië, Perzië en Assyrië in Tvoyage van Mher Joos van Ghistele Ga naar voetnoot5). Deze reis naar | |
[pagina 292]
| |
Oost-Europa, Oost-Afrika en West- en Midden-Azië werd van 1481 tot 1485 met eenige vrienden gedaan en beschreven door den ridder Joos van Ghistele, geboren omtreeks 1446, erfschout van Hulst en Aksel, in zijne jongere jaren aan het hof van Karel den Stoute, van 1477 tot 1481 en 1486-1492 schepen en van 1492 tot 1494 hoofdbaljuw van Gent en op zijn kasteel de Moere bij Aksel 21 Sept. 1516 overleden. Na lang alleen in handschrift verspreid te zijn geweest, werd dit werk eindelijk te Gent bij Henric van den Keere in 1557 (ook nog in 1563 en 1572) in druk uitgegeven, zooals het ook zoozeer verdiende, door Van Ghistele's huiskapelaan en reisgenoot Ambrosius Zeebout. En nu komen wij tot de geschiedschrijving in het Nederlandsch, om daarmee dit hoofdstuk te besluiten. Het eerst wat ons daarbij in het oog valt is, dat de tijd der rijmkronieken, die in de 13de en 14de eeuw zoo geliefd waren, in de 15de eeuw voorbij is. Wel werden, zooals wij reeds zagen, de feiten van den dag in korte geschiedzangen meegedeeld, maar geregelde geschiedverhalen van het verleden of het heden werden in verzen meer en meer zeldzaam. Een trouw dienaar van hertog Jan IV van Brabant kwam er nog toe, vermoedelijk nadat hij zich op zijn ouden dag in het klooster Groenendael had teruggetrokken, de Brabantsche Yeesten van Jan van Boendale verder voort te zetten met in paar aan paar rijmende verzen de Brabantsche geschiedenis der Bourgondische hertogen Antonie, Jan IV en Philips te verhalen, waarmee hij in 1441 gereed was Ga naar voetnoot1), maar dat was dan ook, naar 't schijnt, de laatste eigenlijke rijmkroniek. Verder kennen wij nog slechts zeer beknopte rijmkroniekjes en enkele verhalen van afzonderlijke gebeurtenissen uit den laatsten tijd in rijm, zooals bv. van de samenkomst van Frederik III en Karel den Stoute in 1473 te Trier, door een ongenoemden vriend van beide vorsten als ooggetuige verteld en als een gedicht van 366 verzen (vermoedelijk te Schiedam in 1488) gedrukt Ga naar voetnoot2). De politieke beteekenis van deze samenkomst, die trouwens ook voor | |
[pagina 293]
| |
de aanzienlijken heeren, welke er aan deelnamen, geheim werd gehouden, ontging den dichter blijkbaar geheel, daar hij er zelfs niet op zinspeelt. De mislukking er van, doordat keizer Frederik plotseling zonder afscheid te nemen Trier verliet, bracht den dichter misschien in eenige verlegenheid, maar ook dat laat hij onvermeld en eindigt zijn gedicht eenigszins onverwachts met de woorden: ‘Want alle dinc heeft een sceyden, so willic sluten mijn gedicht’. Wij vinden er dan ook niets anders dan eene dorre opsomming van de namen der groote heeren, die de samenkomst in het gevolg der vorsten bijwoonden,en de beschrijving van de prachtige kleeding, die zij droegen, en verder van een kerkdienst, een maaltijd en een tornooi, waarover de dichter in verukking kwam, omdat alles zoo schitterend was. Hoe gering de beteekenis van dat verhaal als dichtstuk ook moge zijn, het is toch kenmerkend voor den tijd, omdat het ons spreekt van den indruk, dien het Bourgondische hof op het volk maakte door den luister, die er van uitstraalde en die den minderen man verblindde. De geschiedenis van dien tijd verhaalt ons dan ook niet minder uitvoerig van de groote hoffeesten, die er plaats hadden, vooral onder Karel den Stoute, dan van de oorlogen, door hem gevoerd. Die feesten werden vooral geregeld door den hofmaarschalk van Karel den Stoute en Maria van Bourgondië, ridder Olivier de la Marche, den, natuurlijk Franschen, hofdichter (geboren te Brussel in 1428 † 1502), die zich niet alleen door verschillend soort van gedichten Ga naar voetnoot1) beroemd maakte, maar ook door zijne ‘Mémoires’ in proza, met de uitvoerige beschrijving van verscheidene schitterende hoffeesten, die hij met veel talent inrichtte, daarbij soms met raad en daad gesteund door Antonie, ‘den grooten bastaard’ (van Philips den Goede), zooals hij heette. Aan geen hof was het ceremoniëel zoo tot in kleine bijzonderheden vastgesteld, als aan het Bourgondische, en de beschrijving daarvan vinden wij nauwkeurig in zijne uitgebreide memorie De l'état de la maison de Charles de Bourgogne, die ook, maar zeer gebrekkig, in het Nederlandsch werd vertaald en zoo in handschrift bewaard bleef Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 294]
| |
Aan een dichter, van wiens naam wij alleen de initialen. A. J. kennen en de spreuk daarop: ‘Al ben ic onconstich, Ic blive gejonstich’, danken wij drie korte gedichten op den Jonker-Fransenoorlog in 1489, waarmee de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten eindigden Ga naar voetnoot1). Het eerste, dat het beleg van Rotterdam en de nederlaag aldaar van Frans van Brederode verhaalt, bestaat uit 144 verzen in kruisrijmen. Het tweede, dat daarbij aansluit, is 104 verzen lang en geschreven in achtregelige strophen, min of meer in rederijkerstrant; en het derde (135 verzen in negenregelige strophen) vertelt ons vooral, hoe Leiden voor de Kabeljauwschen behouden bleef, zoodat wij in den dichter misschien een Leidenaar mogen zien en in elk geval een tegenstander van Jonker Frans, want hij noemde hem een verrader en dichtte, zooals hij zegt, ter eer van Maximiliaan, ‘den coninc die van Rome droech crone, ende ter eere hertog Philips zijnen sone’. Het beleg van Rotterdam is omstreeks 1500 ook in proza beschreven door den Rotterdamschen pastoor Willem van der Sluys in eene Chronycke of corte ende ware beschryvinge der stadt Rotterdam Ga naar voetnoot2). Overigens werden slechts korte gedichtjes aan de feiten van den dag gewijd en vooral in een vorm, die kenmerkend is voor de 15de en ook nog wel voor de 16de eeuw, den vorm van het tijdvers of ‘incarnacioen’ (d.i. jaar der vleeschwording van Christus). De kunst daarvan bestaat bij den rederijker en bij anderen, die ze maakten, hierin, dat van, meestal twee, rijmregels, die het feit vermelden, alle daarin voorkomende letters, die tegelijk ook Romeinsche cijfers waren, bij elkaar geteld het jaartal vormden, dat, naar men meende, met het rijmpje samen beter in het geheugen bewaard bleef, dan alleen in cijfervorm. Ik geef er hier enkele voorbeelden van. Anthonius Stalin, van 1430 tot 1475 pastoor van Aksel, legde het jaartal 1462, waarin een bijzonder strenge winter had geheerscht, aldus in een distichon vast:
‘Sent KerstMIsse tot Sente VaLentIIns daCh
IC noIt sCarpere tIIt en saCh’
Ga naar voetnoot3).
| |
[pagina 295]
| |
Een ander tijdvers van Stalin bewaart op deze wijze de verwoesting van Dinant door Karel den Stoute in 1466 in het geheugen:
‘tWee CaLVeren, een Man ende een Capoen
Dats te Dynant 'tCarnaCIoen’
Ga naar voetnoot1).
Het jaartal 1423 van den St-Elisabeth's vloed werd door een dichter van Schoonendike aldus vastgelegd:
‘SCoonendIke dranC den WIIn CoeL
Doe 't Water hadde Meneghen poeL’
Ga naar voetnoot2).
Anthonis de Roovere bracht de overwinning van Karel den Stoute op de Franschen bij Montlhéry in 1465 aldus in een tijdvers:
‘ChaerLes Verdreef den ConInCk net
Te Mont Le herII sestIene IVLet’
Ga naar voetnoot3).
Soms had hij aan één versregel genoeg, bv. toen hij de verovering van Luik door Karel den Stoute in 1467 aldus aangaf:
‘eLVe In noVeMber CreeCh kaerLe LVdIC’
Ga naar voetnoot4).
Voor de algemeene of wereldgeschiedenis was het Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais nog altijd het standaardwerk gebleven, maar de vertaling, die Maerlant er van gegeven had in zijn ‘Spiegel Historiael’, scheen ten slotte niet meer algemeen te kunnen voldoen. Immers dat de wereldgebeurtenissen van het verleden ‘te voren onverstandich (d.i. onverstaanbaar) ende te corte in rime gestelt waren’, werd er in 't begin der 16de eeuw van gezegd door iemand, die zich toen voornam, het Speculum ‘proselijc uten Latine’ over te zetten en dat ook, althans gedeeltelijk, heeft gedaan Ga naar voetnoot5). Ongetwijfeld heeft hij opnieuw het Latijn van Vincen- | |
[pagina 296]
| |
tius vertaald; maar zóó onverstaanbaar was Maerlant's werk toch niet voor hem geworden, dat hij het niet geregeld bij zijne vertaling raadpleegde, ja, het hier en daar zelfs vrij letterlijk overschreef, zoodat hij ook menigmaal, vooral wanneer hij spreuken overnam, zelfs het rijm behield, terwijl hij, in navolging van Maerlant, zegt ‘die sware clergiën ende theologike quaestien achterghelaten’ te hebben, omdat zij ‘den gemeynen volcke te swaer zijn’. Zóó zag dan ook die prozavertaling in 1515 te Antwerpen bij Claes de Grave het licht (herdrukt in 1556) onder den titel Den Spieghel Historiael, maar in deze uitgaaf vindt men slechts de vertaling der eerste negen boeken van het Speculum, dus niet meer dan de eerste partie van Maerlant's Spiegel, die met den dood van Keizer Claudius eindigt. Het schijnt dus dat dit werk onvoltooid, althans verder ongedrukt is gebleven. Intusschen was er ook een beknopter wereldgeschiedenis, geschreven door den Keulschen Karthuizer Wernerus Rolevinck, in 1474 te Keulen gedrukt als Fasciculus temporum, en daarna in 1476 ‘in Universitate Lovaniensi’ ook uitgegeven door Jan Veldenaer, die daarvan in 1480 te Utrecht ook eene Nederlandsche vertaling ter perse legde, ‘inhoudende die Cronycken van ouden tijden, als van dat die werelt eerst ghescepen is ende van dat Adam ende Eva eerst ghemaect worden totter gheboert van Christi toe ende voert van allen Paeusen ende Keyseren’; maar dan, in deze vertaling, ‘cortelick beslutende mit die Cronijcken der coninghen van Vranckrijck, van Enghelant ende van die hertoghen van Brabant ende van die biscoppen van Utrecht ende van die Greven van Vlaenderen, van Hollant, van Zeelant, van Henegouwen, van Ghelre, van Cleve tot huden op den dach toe’. Dit toevoegsel tot de Nederlandsche vertaling, handelend over de Nederlandsche gewesten, is voor zoover het Utrecht, Holland en Friesland betreft, uit eene Latijnsche kroniek vertaald Ga naar voetnoot1). Daarmee komen wij tot de geschiedboeken der Nederlandsche gewesten afzonderlijk. Voor Vlaanderen hebben wij twee zeer belangrijke kronieken in | |
[pagina 297]
| |
Nederlandsch proza: van Jan van Dixmude, die een Cronike ende genealogie van den prinsen ende graven van Vlaenderen of ‘van den foreeste van Buc, dat heet Vlaenderlant’ schreef, van 863 tot 1436 Ga naar voetnoot1), en van Olivier van Dixmude, die het voornaamste mededeelde van hetgeen er in Vlaenderen tusschen 1377 en 1443 was voorgevallen Ga naar voetnoot2). Beide geschriften vormen de hoofdbronnen van het eerste gedeelte van Die Excellente Cronike van Vlaenderen, door Andries de Smet tusschen 1516 en 1519 gecompileerd en eindigend met het jaar 1514, doch, voorzien van een tot 1530 voortgezet toevoegsel, in 1531 te Antwerpen bij Willem Vorsterman gedrukt. Op deze kroniek komen wij later nog wel terug. Eene andere omvangrijke Kronyk van Vlaenderen, van 580 tot 1467, is eerst in veel lateren tijd in het licht gegeven Ga naar voetnoot3), maar ouder dan de uit de tweede helft van de 16de eeuw dagteekenende Cronycke van den Lande ende Graefscepe van Vlaenderen van 405 tot 1492, bijeengebracht door den burgemeester van Brugge Nicolaas Despars (geb. 1522 † 1597) Ga naar voetnoot4). Voor Brabant hebben wij uit de 15de eeuw Die alder excellentste Cronike van Brabant, eindigend met de kroning van Maximiliaan in 1486 en te Antwerpen in 1497 gedrukt bij Roland van den Dorpe. Als de eerste Hollandsche kroniek, die er bij ons gedrukt is, heeft al lang zeer de aandacht getrokken ‘Die Cronike of die hystorie van Hollant, van Zeelant ende Vrieslant ende van den Sticht van Utrecht’, het meest bekend onder den naam van Het Oude Goudtsche kronycxken, omdat het in 1478 bij Gheraert Leeu te Gouda van de pers kwam Ga naar voetnoot5). De geschiedenis der Noordelijke gewesten, die er in verteld wordt, eindigt met het sneuvelen van Karel den Stoute in 1477; maar oorspronkelijk eindigde het werkje met het jaar 1437 en zijn er twee vervolgen aan toegevoegd, het eene van 1437 tot 1456, het andere van 1457 tot 1477, en daar dit laatste vervolg, zonder voldoenden grond trouwens, voor het werk werd gehouden | |
[pagina 298]
| |
van Jan van Naaldwijk, een der aanvoerders van de Hoekschen in den Jonker-Fransen oorlog, is soms zeer te onrechte het geheele werkje aan hem toegeschreven. Wel bestaat er van een anderen Jan van Naaldwijk een nog onuitgegeven ‘Chronycke van Hollandt’, die soms verkeerdelijk vereenzelvigd is met het vervolg van het ‘Goudtsche Kronycxken’, waarvan de historische waarde niet groot en de letterkundige waarde zeker niet grooter is. Meer historische beteekenis heeft daarentegen een uitvoerig verhaal van de Hollandsche en Utrechtsche gebeurtenissen in de jaren 1481 tot 1483, ons door een tijdgenoot verteld Ga naar voetnoot1). Langen tijd werd als het standaardwerk voor de geschiedenis van Holland en Zeeland beschouwd ‘Die Chronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt’, naar de indeeling van het veel omvattende werk meest bekend onder den naam van Divisiekroniek. Dit aan allerlei onhistorische overleveringen overrijke, maar van veel geleerdheid, bij weinig critiek, getuigend geschiedwerk is, schoon de naam des schrijvers op den titel onvermeld bleef, gebleken te zijn een der vele werken uit de vruchtbare pen gevloeid van den Augustijner monnik uit het klooster Hem bij Schoonhoven, Cornelius Aurelius, een in zijn tijd vermaard humanist, ook als Latijnsch dichter bekend en met Erasmus bevriend. Dat groote werk nu werd in 1517 te Leiden bij Jan Seversen voor het eerst gedrukt en is daarna herhaaldelijk, door anderen tot op den tijd bijgewerkt, herdrukt (in 1530, 1585, 1591, 1595). Deze bijvoegsels zijn voor den geschiedvorscher van veel meer waarde dan de Divisiekroniek zelf. Die, welke de geschiedenis van 1515 tot 1564 zeer uitvoerig verhalen, werden geschreven (en als tweede deel uitgegeven) door ridder Ellert de Veer, heer van Callantsoog, sinds 1601 pensionaris van Amsterdam, sinds 1611 lid van den Hoogen Raad en 8 Febr. 1620 overleden, zoodat zij eigenlijk reeds tot de volgende periode onfeer letterkunde behooren. Van het oudere werk gaf Cornelius Aurelius in een ‘prologhe’ de voornaamste door hem geraadpleegde bronnen op, waaronder het | |
[pagina 299]
| |
grootendeels door hem vertaald in zijn werk opgenomen ‘Chronicon comitum Hollandiae et episcoporum Ultrajectensium’ van den Haarlemschen Carmeliet Johannes Gerbrandi a Leydis († 1502), die de tweede bewerking daarvan in 1470 voltooide. Van dezen verdienstelijken geschiedschrijver hebben wij ook nog een tamelijk uitgebreid Nederlandsch geschrift, dat hij aan Ylende, vrouwe van Bredenrode, opdroeg, namelijk De Historie van 't leven ende feyten der Heeren van Brederode in Hollant Ga naar voetnoot1), dat met het jaar 1486 wordt besloten. Het heeft de bedoeling, het geslacht der Brederode's, dat in het midden van de 13de eeuw voor het eerst voorkomt als jongere tak van het geslacht der Tellingen, voor te stellen als afgestamd van Sicco, den broeder van Graaf Dirk III van Holland en dus als het edelste van alle Hollandsche adelshuizen, en kan dus, ofschoon het voor later tijd niet zonder historische waarde is, beschouwd worden als een politiek betoog, dat den trots der Brederode's moest voeden en hen, zooals Jonker Frans weldra zou doen, in opstand moest brengen tegen de Bourgondiërs, wier rechten op den Hollandschen graventitel in hun oog voor de hunne onderdeden. Overigens was het bij ons niet het eenige werk, dat de geschiedenis van een adellijk geslacht behandelde. Zoo hebben wij eene Genealogie ende afkomste van den huyse Culenborch Ga naar voetnoot2), door een Zweder van Culenborch, van 1015 tot 1494, en, behalve in het Latijn, ook nog in het Nederlandsch, eene Arkelsche genealogie of Kronijke des lants van Arckel ende der stede van Gorcum Ga naar voetnoot3), ontleend aan eene reeds vóór 1475 geschreven kroniek van Arkel van Dirck Vrancken Pauw of Theodoricus Pauli Franconis (geb. te Gorinchem in 1416) sedert 1442 priester en kanunnik te Gorkum en omstreeks 1470 aldaar vice-decanus van de parochiekerk, die het opnam in zijn groot werk ‘Speculum Historiale’ in drie boeken en van wien wij ook nog andere kleinere geschiedwerken bezitten, zooals een verhaal van een brand te Gorinchem in 1448 en een wonderdadig ingrijpen van St. Barbara Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 300]
| |
Daarmee hebben wij, om kleine werkjes nu maar onvermeld te laten, het voornaamste althans opgenoemd wat er in onze taal in dezen tijd op geschiedkundig gebied is geschreven. Daar de Latijnsche geschiedwerken bijna alle onbesproken bleven, geeft ons overzicht dus geen juist beeld van de historiographie van dien tijd, wat hier ook niet kan worden verlangd Ga naar voetnoot1); maar wel kan het den indruk geven, hoe het aantal historieschrijvers in de landstaal hier allengs is toegenomen en hoeveel grooter, blijkbaar ook bij het grootere publiek, de belangstelling was geworden voor hetgeen door het voorgeslacht was verricht. Vereischte het schrijven van zulke geschiedwerken ook eenige stilistische vaardigheid, als kunstwerken waren deze geschriften toch zeker niet bedoeld, zooals de oudere rijmkronieken dat wel waren, en zoo zien wij dan meer en meer de latere onderscheiding van fraaie en nuttige letteren opkomen, al bleef ook nog lang het ‘utile dulci’ voor letterkundigen de leus. |
|