De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendIII.
| |
[pagina 261]
| |
van geestelycke Liedekens. Tot Loven by Rutgeert Velpius, 1577, met 105 liederen. Ook in de liedboekjes van de volgende periode, bijna uitsluitend in de Zuidelijke Nederlanden gedrukt en gebruikt, worden nog vele oudere (maar dan soms wat gemoderniseerde) liederen aangetroffen, die niet in de gedrukte liedboekjes voorkomen, want er waren en zijn nog veel meer dan wereldlijke in handschriften verzameld; en onder deze handschriften zijn er nog uit de tweede helft der 15de eeuw, dus wat ouder dan de gedrukte liedboekjes Ga naar voetnoot1). Deze geestelijke liederen waren door den band der melodie met de wereldlijke nauw verbonden: dikwijls werden zij op dezelfde wijzen gezongen, ja niet zelden was het geestelijk lied eene omwerking van het wereldlijke in geestelijken zin, maar met behoud van een deel der oorspronkelijke uitdrukkingen. Voor het meerendeel hebben die geestelijke liederen dan ook met de wereldlijke het eigenaardig karakter van het volkslied gemeen, namelijk van dat lied, dat bij het volk ingang had kunnen vinden, omdat het niet de uitdrukking was van de persoonlijke stemming des dichters of de uitbeelding van zijn persoonlijk kunstgevoel, maar de uiting van zijn meegevoel met het volk, waartoe ook hij behoorde, zoodat het in zijne algemeenheid door het volk kon worden begrepen en genoten. | |
[pagina 262]
| |
Mocht men er zich over verwonderen, dat bij hetzelfde volk, waarvoor zulke lichtzinnige, dartele liedjes vol levenslust, als wij er leerden kennen, groote aantrekkelijkheid bezaten, ook zulke ernstig godsdienstige liederen, die van innig vrome gezindheid bij dichters en zangers getuigen, geliefd konden zijn, dan bedenke men, dat voor geheel Vlaanderen, zij het ook met eenig voorbehoud, gold, wat gezegd werd van de zoete meiskens van Brugge: ‘'s daechs opten cnien, 's nachts opten rugge.’ In den tijd, die ons nu bezighoudt, maakte de godsdienst veel meer dan in onzen tijd deel uit van het maatschappelijk leven. Men was er, om zoo te zeggen, gemeenzaam mee geworden, en evenals het volk zich in zijne wereldlijke liedjes gaarne vereenzelvigde met het lief en leed der vorsten, waarvan het zong, en ook zijne eigene vorsten vertrouwelijk te gemoet kon treden, hoe rijk en machtig zij ook geacht werden te zijn, evenzoo zagen zij in Maria allereerst de liefhebbende moeder, wier vreugde en smart zij meegevoelden, en in Jezusje het heerlijke kindje, dat zij vol liefde vereerden. Het latere protestantisme zou daar heiligschennis in zien en die gemeenzaamheid profaan noemen, en het had van zijn standpunt daarvoor ook alle reden; maar het zou een anachronisme wezen, deze liederen uit vroegeren tijd van dat standpunt, of ook maar van het standpunt van den middeleeuwschen scholasticus, te beoordeelen. Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat alle godsdienstige liederen in dien zin volksliederen waren. De hymnen en liturgische gezangen, die bij den kerkdienst werden aangeheven, hadden natuurlijk een ander, veel verhevener karakter, dat zij ook grootendeels wel behielden, wanneer zij in Nederlandsche vertaling werden gezongen. Zulke vertalingen hebben wij bv. van het Dies est laetitiae Ga naar voetnoot1), het Stabat mater dolorosa Ga naar voetnoot2), het Christe, qui lux es et dies Ga naar voetnoot3), het Jhesu dulcis memoria Ga naar voetnoot4), het Puer natus in Bethleem, unde gaudet Jerusalem Ga naar voetnoot5). Laten wij deze weinige, die onder de godsdienstige liederen eene afzonderlijke klasse vormen, verder ter zijde, dan kunnen wij de overige allereerst in twee soorten verdeelen: 1o de eigenlijke | |
[pagina 263]
| |
volksliedjes, die in den mond waren van het geheele volk, en 2o die geestelijke liedekens, die beperkt bleven tot de devote kringen en daar gezongen werden bij godsdienstige samenkomsten en oefeningen, vooral in de nonnenkloosters, zusterhuizen en begijnhoven, of in de eenzame kloostercel werden geneuried door de devote ziel. Ook die laatste konden hun karakter van volkslied blijven bewaren, want het persoonlijke alleen, dat er uiting in vond, maakte ze nog niet tot persoonlijke liederen in dien zin, waarin de latere renaissance-dichters ze zouden leeren maken. De liedjes van de eerste soort waren over het algemeen de oudste; die van de tweede soort, waartoe de groote meerderheid behoort, zijn blijkbaar wat jonger en zullen zelden van vóór het midden der 15de eeuw dagteekenen. Zij waren ongetwijfeld de vruchten der moderne devotie en zullen dus wel niet, zooals de liederen van de eerste soort, gezongen zijn door dezelfde mannen en vrouwen uit het volk, die ook de wereldlijke liedjes lieten weerklinken. Zelfs weten wij van sommige, dat ze op geliefde wijzen van wereldlijke liederen gedicht zijn, met het doel, daarmee de woorden van die liederen te verdringen. In Vlaanderen zijn deze ‘geestelijke liedekens’ zeker het minst verspreid geweest. De moderne devotie toch was, zooals wij reeds aantoonden, eene plant van Noordnederlandschen bodem en vandaar ook naar Brabant hier en daar overgeplant. In de IJselstreken, in Utrecht en Holland is dus de oorsprong van de meeste dezer liederen te zoeken en ook te vinden. Toch, al schijnt het mij niet geoorloofd, aan de Deventer en Windesheimer devotie haar wettig aandeel aan deze liederen te ontzeggen, wil ik gaarne erkennen, dat er nog meer dan daar zullen ontstaan zijn in de kringen eener aan de moderne devotie wel nauw verwante, maar daarvan toch ook weer merkbaar onderscheiden beweging, die eveneens veel meer Noord- dan Zuidnederlandsch wasf de beweging, die met den naam van ‘strenge observantie’ werd aangeduid. Ook in verband tot deze liederen zullen wij met haar kennis maken, doch eerst nadat wij de liederen zelf hebben besproken. Wij beginnen met die der eerste soort, al is het ook niet altijd met zekerheid uit te maken, bij welke soort een lied moet worden ingedeeld. Dit echter kunnen wij toch wel zeggen, tot de eerste rubriek behooren ongetwijfeld de zoogenaamde ‘leysen’, die ook op de | |
[pagina 264]
| |
titels der liedboekjes zelf van de ‘geestelijke liedekens’ worden onderscheiden Ga naar voetnoot1). Onder ‘leysen’ nu verstaat men liederen met een refrein (oorspronkelijk: ‘kyrie eleison’, vanwaar de naam), dat door het geheele gezelschap werd aangeheven, nadat de coupletten door een voorzanger gezongen waren. Die leysen zijn meestal kerstliederen, waarin soms bekoorlijke kleine schilderijtjes voorkomen van het heilig gezin in den stal te Bethlehem met den os en het ezelkijn als figuranten, waarbij de tegenstelling van den grooten almachtigen God, in den hemel, en van denzelfden God op aarde als klein hulpeloos menschje, in de armoedigste omgeving, zoo plastisch is weergegeven, terwijl er ons ook meermalen de liefelijke taalmuziek in treft, b.v. wanneer ons tegenklinkt: ‘Ons is geboren een uutvercoren klein kindekijn; waer 't niet geboren, wi waren verloren: laet ons blide sijn’ Ga naar voetnoot2). Zij dragen zelfs dan nog het kenmerk van volksliederen, wanneer zij half in het Nederlandsch en half in het Latijn zijn gedicht, zooals het lied, dat begint: ‘Nu laet ons singen, het is tijd: est puer natus hodie - die ons allen heeft verblijt - pro nostrorum crimine. Hodie, hodie natus est rex gloriae!’ Ga naar voetnoot3). De meeste er van zijn driekoningenliedjes, die ‘van vrouden ons die kinder singhen des avondes doe si heimwerts ginghen’ Ga naar voetnoot4), een optocht met driekoningskaarsjes houdend aan den avond van Dertiendag. Andere werden gezongen bij het wiegen van het kerstkindje, b.v.: ‘het quamen dry coninghen uut verre landen; nu wiegen, nu wiegen wy!’ Ga naar voetnoot5). Aan zulk een Driekoningenommegang doet ons ook het kinderlijk eenvoudig liedje denken: ‘Ons genaket die avondstar, die ons verlichtet also clear,’ waarin wij de Moedermaagd voor ons zien, het kindeken liefkoozend en het een bad bereidend, waarin het ‘pletterde metter hand dat het water uten becken spranc’ Ga naar voetnoot6). Zijn deze liedjes meest schilderend, andere verhalen ons van Maria, hetzij als gebenedijdste onder de vrouwen, hetzij als gelukkige moeder, hetzij als mater dolorosa. | |
[pagina 265]
| |
In één van deze liedjes (uit het Hoogduitsch vertaald) komt Maria ons het kerstkindje aanbrengen in een scheepje: ‘het comet een schip gheladen hent aen dat hoochste boort: ‘Maria hout dat roeder, die enghel stuurt het voort Ga naar voetnoot1). Vreugdezangen op Jezus' geboorte zijn o.a. nog: ‘Ons is geboren een kindekijn, daerom so willen wi vrolic sijn’ Ga naar voetnoot2), ‘Dat scoonste kint is ons geboren’ Ga naar voetnoot3) en ‘Alder werelt Heylant’ Ga naar voetnoot4). Andere liederen geven het eenvoudig verhaal der geboorte wel naar de evangeliën, maar geplaatst in een middeleeuwsch-Vlaamsche omgeving, zooals ‘Een kindeken is ons geboren in Bethleëm’ Ga naar voetnoot5) en ‘Doe God onse here gheboren wert te Bethlehem in die stede Ga naar voetnoot6). Soms wordt het verhaal ook voortgezet met den moord der onnoozele kinderen en de vlucht naar Egypte, zooals in het lied met den aanhef: ‘Wildi horen singen enen soeten sanc?’ Ga naar voetnoot7), waaruit wij vernemen, hoe ‘Joseph nam dat eselkijn al bider hant’ en Maria ‘las die dattelen in haren schoot’, terwijl de ‘dattelenboom’ eerbiedig voor haar ‘ter eerden neech’. Andere liederen geven ook de voorgeschiedenis der geboorte, de onbevlekte ontvangenis bij Maria-boodschap. Het eenvoudigst wordt die verteld in het lied, dat begint: ‘Laet ons met herten reyne loven dat suete kindekijn’ Ga naar voetnoot8), maar met eene gebruikelijke Oudtestamentische allegorie in het lied: ‘Het viel een hemels douwe op een jonc maechdekijn’ Ga naar voetnoot9). Dat brengt ons van zelf op de Marieliederen. Sommige zijn eenvoudig lofliederen ter eere van haar, ‘die coninghinne, ons troest, ons toeverlaet’ Ga naar voetnoot10). Andere zijn opwekkingen om haer te prijzen, zooals het: ‘Kinder, nu loeft die maecht Marie: si heeft vervult die prophecie’ Ga naar voetnoot11), en mag daarom geheeten worden ‘een sterre scone, eene dageraet, eene triniteyt, een volle vloet, een rose sonder doren’. Weer andere zijn verzuchtingen en gebeden, | |
[pagina 266]
| |
tot haar gericht, en sommige geven tegelijk haar antwoord op die verzuchtingen. Andere weer zijn in dialoogvorm vervat: een gesprek tusschen Maria en de devote ziel Ga naar voetnoot1). In deze Marialiederen wordt de H. Maagd toegesproken als ‘die fonteine, die moeder maget reine, die bloeme der ghenade, dat edel greine’ Ga naar voetnoot2). Vooral onder het beeld eener bloem wordt zij vereerd. Zij heet ‘suyver bloeme’ Ga naar voetnoot3), ‘bloeme reyne’ Ga naar voetnoot4), ‘bloeme soet’ Ga naar voetnoot5), ‘suyver kerssouwe’ Ga naar voetnoot6), of ‘lelienblat’ Ga naar voetnoot7) of ‘lelie onbesmet’ Ga naar voetnoot8); maar vooral ook wordt zij vergeleken bij eene ‘edele rose root, een rose des paradijs’ Ga naar voetnoot9) en bij de ‘Rose van Jericho’ uit het Hooglied Ga naar voetnoot10). Soms vervalt de dichter geheel in den toon van het wereldlijk minnelied, b.v. wanneer hij zingt: ‘Ic weet een maghet suverlic: des wil ic mi verbliden. Niemant en sach al haers ghelic, nu noch tot ghenen tiden’ Ga naar voetnoot11), of ‘Ic heb die schoonste uutvercoren, haer liefde is vast in stadicheit’ Ga naar voetnoot12). Soms herinneren de liederen aan den vrouwendienst der vroegere riddertijden, b.v. wanneer de dichter tot Maria zegt: ‘Altijt in dinen dienst te wesen, conde ic dat doen, hoe wel waer mi’ Ga naar voetnoot13). Dan vernemen wij natuurlijk een geheel anderen toon dan dien der leysen en weten wij zeker dat wij te doen hebben met de eigenlijke ‘geestelijke liedekens’ uit den kring der devoten. Uit dien kring kwamen ook de meeste liederen op Jezus voort. Was het kindeken Jezus ook van het wereldsche volk het troetelkind, waarvan zelfs de sottekens op Dertiendag onder scherts en jok het geboortefeest mochten vieren met kaarsen en sterren, met papieren kroon en verrassende koningsboon, de Jezus der devoten was de volwassen jonge man, de lijder aan het kruis en vooral de uit het graf verrezen koning, die in zijn verheerlijkt | |
[pagina 267]
| |
lichaam over dood en graf had gezegevierd en aan de vromen, die hem huldigden en vooral die hem innig lief hadden, eene plaats naast zich in het hemelsch paradijs had beloofd en met wie hij zich zelfs reeds op aarde soms, bij den toestand der geestvervoering, in mystieke verbinding stelde. Liederen in dien toon passen het best in den mond van vrome geestelijke zusterkens van de Augustijnerorde of die der Tertiarissen en Clarissen, omdat de Heiland daarin zoo dikwijls als de hemelsche bruidegom wordt toegesproken. Evenals wij in de wereldsche liederen samenspraken vinden tusschen de geliefde en den minnaar, die haar uit den slaap wekt, zoo bestaan er ook samenspraken van Jezus, ‘den ridder coene’, met de ziel, die hij opwekt om hem ‘loon’ te geven voor ‘den arbeid,’ voor haar gedaan Ga naar voetnoot1). Dit zijn de echte geestelijke minnezangen, ten deele van Duitschen oorsprong, gewoonlijk vol wereldverachting en mystieke liefde tot Jezus, den bruidegom, in wiens armen de devote ziel wenscht te rusten, wiens ‘edelen rodermont’ zij wenscht te kussen Ga naar voetnoot2). Soms wordt Jezus daarin vergeleken bij den pelikaan, die zijn bloed voor zijne geliefden offert Ga naar voetnoot3), soms bij den nachtegaal, zijne ‘seven noten’ of kruiswoorden zingende op den meidoorn of bloeienden eglentier, waarbij het kruis vergeleken wordt, en door de vijf wonden - zinnebeeldig als open rozen voorgesteld - stervende ‘omme die minne van eenre schoonre joncfrouwen’, de menschelijke ziel. Aan zijne voeten bloeit de ‘violette,’ de nederige maagd Maria, het voorbeeld van alle vrouwen, en ‘wie syne sonden te rechte beschreit, onder dezen boom sal hi hem verposen’ Ga naar voetnoot4). Soms ook is de meidoorn het zinnebeeld van Jezus zelf en heet het: ‘die mei schoon suverlic ghedaen die hanget aen den cruce’ Ga naar voetnoot5). ‘O Jhesu, uutvercoren heer, na u verlanget my so seer!’ Ga naar voetnoot6), klinkt het dan, of ‘O Jesu soet, verleent mi doch confoort’ Ga naar voetnoot7). Een ander verklaart: ‘ Jesus minne heeft mi ghewont recht midden | |
[pagina 268]
| |
in mijns herten gront: hi gheeft mi vreuchde in alre stont, soete smake boven alle sinnen’ Ga naar voetnoot1); en van eene, die tot inkeer gekomen is van haar al te wereldsch leven, vernemen wij de bekentenis: ‘Wilder dan wildt, wie sal mi temmen? Plach ick te singhen vroech ende laet. Ick heb geluystert na Christi stemmen: die heeft my getrocken tot anderen staet’ Ga naar voetnoot2). Met toespeling op het wereldsche leven zingt een ander: ‘Het is goet in Jesus taverne te gaen: betalen is daer afgedaen: dat is ons seer ghenaem. Hebt Jesus lief, hebt Jesus lief ende laet die werelt, tis tijt!’ Ga naar voetnoot3). Ook andere liederen zingen van bekeering of van zelfstrijd en worstelingen om den eeuwigen vrede te erlangen en zich vertrouwd te maken met de gedachten aan de vier uitersten in het hiernamaals. Er zijn er echter ook, en die behooren tot de schoonste, waarin blijmoedige onderworpenheid bij het leed der wereld zich uit in woorden als: ‘Waerom wil ic dus truren? 't moet doch gheleden sijn. In soeten ende in suren sijn even lanc die uren: laet ons verduldich sijn!’ Ga naar voetnoot4) of wel: ‘hi truur die truren wille, mijn truren is ghedaen; ic heb gheswegen stille: Maria, wilt verstaen! Waerom so soudic truren of sorghen al te seer? Ic weet ic ben vercoren van Jesus, minen heer’ Ga naar voetnoot5). Dat het ook aan liederen op heiligen niet kon ontbreken, spreekt wel van zelf. Bij de bekeeringsliederen sluiten zich die geleidelijk aan, die gericht zijn tot Maria Magdalena, de patrones der bekeerde zondaressen Ga naar voetnoot6), omdat de kerkelijke overlevering haar ook zelve tot de grootste bekeerde zondares had gemaakt, aan wie veel kon vergeven worden, daar zij veel had liefgehad. De meeste heiligenliederen zijn natuurlijk in de kloosters gedicht ter eere van de patroons dier kloosters, en daar zoovele kloosters St. Barbara tot patrones hadden, is het niet vreemd, dat er onder deze liederen juist aan haar betrekkelijk veel zijn gewijd Ga naar voetnoot7). Andere liederen zingen den lof van St. Catharina Ga naar voetnoot8), | |
[pagina 269]
| |
van St. Agnes Ga naar voetnoot1), van St. Cecilia Ga naar voetnoot2), van St. Margriet Ga naar voetnoot3), van St. Geertruid Ga naar voetnoot4), van St. Ursula, de patrones der begijnhoven Ga naar voetnoot5) en van St. Clara, de stichtster der vrouwenkloosters van de Franciscaner orde Ga naar voetnoot6). Onder de heiligen vond St. Franciscus zeker wel de meeste vereering in liederen Ga naar voetnoot7), omdat juist uit de Franciscanerkloosters der strenge observantie zoo vele geestelijke liedekens over het algemeen afkomstig zijn. Verder hebben wij er over op St. Martinus, den patroon van het Sticht Ga naar voetnoot8), die trouwens ook in echte volksliedjes bleef voortleven, zooals nog altijd de kinderen te Groningen en elders in het Oosten van ons land ze op St. Martinusdag (11 November) bij de deuren zingen om geld op te halen ter viering (vooral door het ontsteken van St. Maartensvuurtjes) van het St. Maartensfeest. ‘St. Martinus bisschop’, zingen zij dan, ‘roem van deze landen; dat wij hier met luchtjes (d.i. lichtjes) loopen, is voor ons geen schande’ (d.i. schade). Ook van ‘Sinte Maertens vogeltje’ placht men dan te zingen Ga naar voetnoot9). Soortgelijke volksliedjes zijn ook de ‘Sinterklaesliedjes’, ter viering van 5 December, den vooravond van den gedenkdag van St. Niclaes bisschop, den patroon o.a. van Amsterdam Ga naar voetnoot10). Tegenover de St. Martinus- en St. Nicolaesliedjes, die met zoovele Driekoningsliedjes het karakter van zuivere volks- ja van kinderliedjes gemeen hebben, staan andere heiligenliederen als ‘geestelijke liedekens’ van ernstigen aard, zooals op St. Jan, den evangelist Ga naar voetnoot11), op St. Hieronymus, den patroon van de broederschap des gemeenen levens te Utrecht Ga naar voetnoot12), op St. Lebuinus, den patroon van Deventer Ga naar voetnoot13), en op St. Vedastus, den patroon van verscheidene plaatsen in Vlaamsch-Frankrijk Ga naar voetnoot14). | |
[pagina 270]
| |
Uitdrukkelijk zij hier ook nog een uitvoerig episch-lyrisch heiligendicht vermeld, in de tweede helft der 15de eeuw gemaakt ter eere van St. Christine van Tyren Ga naar voetnoot1), die onder de regeering van Keizer Diocletianus gemarteld werd door drie elkaar opvolgende heidensche rechters, van welke haar eigen vader Urbanus de eerste was. Deze al zeer weinig stichtelijke martelaarsgeschiedenis, waarbij eene Latijnsche bekorting harer Vita Ga naar voetnoot2) gevolgd is, behoort weliswaar als verhaal in eene geschiedenis der aesthetiek van het leelijke te huis, doch is merkwaardig wegens den strophenvorm, waarin zij vervat is. Zij bestaat namelijk uit 24 dertienregelige strophen (rijmschema: ababbcbc - cdcdd), besloten met eene strophe van eenentwintig verzen (rijmschema: ababbcbccdcddedc efeff), en ieder van die strophen bestaat (met een paar uitzonderingen) uit acht verzen als verhaal, waaraan in vijf verzen een bij den inhoud van het verhaal aansluitend gebed is toegevoegd, gelegd in den mond van eene Westvlaamsche dame, die blijkbaar St. Christine tot naamheilige had en haar mooi verlucht gebedenboek met dit gedicht deed afsluiten. Het aantal geestelijke balladen is niet groot. Behalve aan het in vier redacties overgeleverde zeer populaire lied: ‘een coninc die hadde twee (of drie) dochterkens’ Ga naar voetnoot3), kan ik alleen herinneren aan de geschiedenis van Des Soudaens dochter Ga naar voetnoot4), die in haar hof de bloemen bewonderend en verlangend te weten, wie toch wel ‘de bloemenmaker mach sijn’, op eens Jezus ziet verschijnen in de gedaante van een jongeling, die zich den maker van de bloemen noemt en die haar heenvoert naar verre landen. ‘Menich vriendelijck woort’ sprekende, reizen zij voort, totdat zij komen bij een klooster, dat Jezus binnentreedt. Het meisje wacht te vergeefs aan de poort de terugkomst van haar minnaar af, eindelijk klopt zij aan en de portierster verzekert haar dan, dat niemand is binnengekomen, maar dat zij‘ als zij de waarheid zegt en Jezus inderdaad haar liefste is, in het klooster opgenomen kan worden. | |
[pagina 271]
| |
Daar brengt zij dan verder haar leven door, totdat Jezus haar aan haar sterfbed verschijnt en haar medevoert naar het hemelsche vaderland. Deze ballade heeft blijkbaar hare stof ontleend aan een uit het Hoogduitsch vertaald en omstreeks 1510 te Delft bij Frans Sonderdanck gedrukt prozaboekje getiteld: ‘Een suverlick exempel, hoe dat Jesus een heydensce maghet, een Soudaens dochter, wech leyde uut haren lande’ Ga naar voetnoot1), en wordt toegeschreven aan Tonis Harmansz van Warvershoef, omdat het voorkomt in een door hem verzameld liedboekje, na zijn dood uitgegeven; maar niet alle daarin opgenomen liederen zijn door hem gemaakt. Moeten wij dus ook hier in het onzekere blijven aangaande den dichter, wij zijn dat bij bijna alle geestelijke liedekens en leysen, zooals hun karakter van volksliederen dat ook meebrengt. Slechts van zeer enkele is ons de naam van den dichter overgeleverd. Zoo kennen wij van twee treffende liederen den naam van den dichter, namelijk Dirc Hermansz van Herxen († 21 Maart 1457), sedert 1410 rector van het broederhuis te Zwolle, die ze omstreeks 1425 te Doesburg moet gemaakt hebben, toen hij bij den bisschopstwist over de opvolging van Frederik van Blankenheim, daarheen de wijk had genomen, omdat Sticht en Oversticht toen onder pauselijk interdict lagen Ga naar voetnoot2). Het eene lied, waarin het hem lustte ‘te loven hoochelic die reinicheit soe pure’, waarvan wij een ‘exempel scoen’in Maria en in ‘een schaer seer groot van joncferen’, als Agnes, Katerine, enz. bezitten,, werd door hem eerst in het Latijn gedicht (‘Me juvat laudes canere praeclarae castitatis’) en vervolgens in het Nederlandsch door hem vertaald, om gezongen te kunnen worden op de wijze van een wereldsch lied, dat hij tot zijne ergernis telkens weer van eene dienstmaagd uit het broederhuis moest hooren. Het | |
[pagina 272]
| |
andere, ter eere van den ‘Heer, der hemelen stichter ende alder werelt verlichter’ is een door eenvoud roerend kerstlied. Slechts één lied staat op naam van Dirc Coelde van Munster, waar hij ook geboren was, eerst Augustijner monnik en sedert 1454 minderbroeder, en 11 December 1515 als gardiaan te Leuven overleden. Door verschillende prozawerkjes heeft hij zich bekend gemaakt, o.a. door Een schoon spiegel der goeder kerstenen menschen van 1498, dat herhaaldelijk is herdrukt. Zijn lied is eene berijmde samenspraak, in achtregelige strophen, tusschen Jezus als den bruydegom, die aldus aanvangt: ‘Och, edel siele, wilt mercken ende hertelijc bekinnen dijns soeten bruydegoms wercken, sijn onghemeten minnen’, de minnende siele en den middelaer’ Ga naar voetnoot1). Eveneens kennen wij maar één lied van Willem van Amersfoort, ‘die vicarius der minrebroederen, ghemaect op syn naem W. Wilhelmus’, in tien strophen, waarvan elke begint met een letter van zijn naam. De eerste strophe er van luidt aldus: ‘Wt hartelike gheren mit rechter vrolicheit so wil ic jubileren mit alre soeticheit. Al wort mijn leyt alhier verbreyt in sorghen ende in seren, tis dicke geseit: een cort verbeyt, dat staet te prisene mere, dan grote haesticheyt’ Ga naar voetnoot2). Dat wij niet meer liederen van hem kennen, behoeven wij wel niet te betreuren. Daarentegen hebben wij acht liederen van zuster Bertken, Jacobsdochter, geboren in 1427, die zich in 1457 liet insluiten in eene kluis in de Buurkerk te Utrecht en daar, ofschoon zij zich aan de strengste askese onderwierp, eerst 25 Juni 1514 overleden. Wij hebben van haar een prozawerkje, na haar dood in 1518 bij Jan Seversen te Leiden gedrukt met den titel ‘Een boecxken gemaket van suster Bertken, die 57 jaren besloten heeft gheseten tot Utrecht in dye buerkercke’, en daarin komen ook hare acht liedjes voor Ga naar voetnoot3). Zij getuigt daarin, niet zonder gevoel voor melodie | |
[pagina 273]
| |
en poëzie, dat ‘de werelt haer hielt in haer ghewout’, maar dat zij ‘haer ontronnen is’ en nu ter wille van ‘die edel minne boven tijt’ den met leliën begroeiden weg betreedt. Jezus toch, ‘dien si vercoren heeft boven al dat ye gewert’, heeft haar ‘sijn hert opgedaen en ewich heyl gebracht’. ‘Ic heb ghejaecht mijn leven lanc al om een joncfrou scone, die alresoetste wijngaertranc, die daer is in shemels trone’, zoo begint een lied, waarin geklaagd wordt over de moeite die het kost deze joncfrou te vinden, wier zoon ‘diet al verblijt Jezus heet, en die zelve ‘des sondaers toeverlaet ende troestersse der armen’ is. Een ander lied vangt aan met de verzen: ‘Mit vroechden laet ons singhen ende loven die Triniteit, dat si ons wil bringhen ter hoechster salicheit’, en stelt dan in diep besef van de lengte der eeuwigheid (‘och ewich is so lanc!’ is het refrein) de hemelsche gelukzaligheid aan de folteringen der hel over. Deze beide liederen zijn ons overgeleverd op den naam van den vermaarden Johannes Brugman Ga naar voetnoot1), die, en niet alleen daarom, in de geschiedenis onzer letterkunde wel eene plaats verdient. Omstreeks 1400 moet hij te Kempen geboren zijn en al vroeg werd hij in de orde der minderbroeders opgenomen, zonder daarmee nochtans aan de wereld met hare driften en geneuchten haar afscheid gegeven te hebben, want in later tijd beklaagt hij zich nog over de strijdlustigheid en de vleeschelijke genietingen zijner jonge jaren. Dat leven echter kon hem al spoedig niet meer voldoen. Hij kwam tot inkeer en zocht toen onder de, voor een groot deel min of meer bedorven, Franciscaner kloosters naar een convent, waarin reeds de strenge observantie of de nauwkeurige opvolging der orderegelen was ingevoerd, die in Italië was bevorderd door pater Bernardinus van Siëna, en ook reeds naar het Westen was doorgedrongen. Persoonlijk zelfs schijnt pater Bernardinus daarvoor o.a. Johannes Marcelli, den gardiaan van het klooster aan den St. Michielsberg bij St. Omaars te hebben gewonnen. Dat klooster althans had zich daardoor een goeden naam verworven, toen Brugman na zijne bekeering meende, dáár zijne toevlucht te moeten zoeken. Hij werd er lector theologiae en bleef er tot 1439, toen zijne | |
[pagina 274]
| |
broeders aldaar hem afvaardigden naar Gouda, om daar de invoering der strenge observantie te bevorderen. Sinds dien tijd wijdde hij zich met vurigen ijver aan de verbetering zijner orde, en daarmee ook van het kloosterleven in 't algemeen. In 1445 treffen wij hem te Groningen aan en ook verder in het Noorden van ons land, met name te Bolsward. In 1452 is hij te Arnhem werkzaam, in 1455 te Kampen, Deventer en Nijmegen, en vooral is het de vurige welsprekendheid van den volksredenaar, die hem meer dan twintig jaar lang gemaakt heeft tot een man van invloed, zoodat zijn roem als redenaar zelfs nu nog voortleeft in de uitdrukking: ‘al kondt ge praten als Brugman’, waarmee wij nog gewoon zijn het toppunt van overredingskracht aan te duiden. Van zijne, gewoonlijk voor de vuist uitgesproken, sermoenen is ons niet veel overgebleven Ga naar voetnoot1), maar wat wij er van kennen geeft ons toch een denkbeeld van die vurige en tegelijk innig devote welsprekendheid, die in haar eenvoud ook nu nog tot voorbeeld voor den kanselredenaar zou kunnen strekken. Daaraan had hij het dan ook zeker te danken, dat hij in 1455 tot pater provinciaal van de Keulsche provincie der minderbroeders werd gekozen; en als zoodanig was hij natuurlijk in de gelegenheid met nog meer kracht en goed gevolg te kunnen werken, zooals in 1458 in Zuid-Holland en in 1460 o.a. in Zutfen. Maar het meeste gerucht in den lande maakte toch zijn optreden in Amsterdam in 1462 Ga naar voetnoot2). Daar bestond reeds sedert 1304 een Franciscaner klooster, waar de tucht echter allengs jammerlijk verslapt was, zoodat op de monniken de naam ‘gaudenten’ kon worden toegepast, dien men toen gaf aan wie het met de orderegelen zoo nauw niet namen. Brugman nu had besloten daarnaast een ander convent der orde te stichten, waar de strenge observantie zou heerschen, en begaf zich daartoe zelf naar Amsterdam. De Stedelijke Begeering evenwel verlangde dat niet en verzette zich tegen zijn optreden, doch te vergeefs, want zóó welsprekend wist hij daar toen, dagen achtereen, te prediken, dat hij de burgerij voor zich won en de Regeering moest toegeven, dat er op de Oudezijds-Achterburgwal bij de | |
[pagina 275]
| |
Nieuwmarkt een observantenklooster naar zijne inzichten werd gesticht. Hij stond daarbij te sterker omdat hij door de landsregeering werd gesteund, met name door 's Graven zoon, Karel van Charolois. Later, toen hij de bezwaren des ouderdoms gevoelde, vooral sedert 1469, hield hij zich te Nijmegen op in het daar door hem gestichte en bijzonder begunstigde observantenklooster, en daar is hij ook in 1473 overleden. Ongetwijfeld heeft hij in zijn tijd machtigen invloed geoefend op het kloosterleven in het algemeen door innige devotie, maar vooral ook gestrengheid van zeden te bevorderen, waarmee hij zich, en wel bepaaldelijk in zijne latere jaren, gaarne aansloot bij de aanvankelijk eenigszins door hem gewantrouwde broederschap des gemeenen levens. Van die goede verstandhouding getuigen twee uitvoerige brieven, door hem in 't Latijn in 1470 en 1471 geschreven aan de ‘patres domus Domini Florencii’ en wel in 't bijzonder aan hun toenmaligen rector Egbert ter Beek Ga naar voetnoot1). Als hij schreef was het ook verder meest in 't Latijn, en kenmerkend voor den aard zijner eigene mystieke devotie, die overigens zijne practische werkzaamheid niet verlamde, integendeel hem tot onvermoeide werkzaamheid scheen te prikkelen, is vooral zijne Vita of Legenda almae virginis Lydwinae. Deze merkwaardige Schiedamsche jongedochter (geb. 1380 † 1433), die sedert haar vijftiende jaar door een val voor haar verder leven ongeneeslijk verminkt was en schier duldelooze pijnen leed, scheen zich bijna zonder voedsel in het leven te kunnen houden, gaf een heerlijken paradijsgeur van zich, verkeerde eerst zoo nu en dan, later met slechts geringe tusschenpoozen, in visionairen toestand en maakte zich ten slotte door wonderen, die aan haar werden verricht (met name door het mogen nuttigen van eene haar door Christus zelf gebrachte hostie) in het geheele land vermaard, terwijl ook nog na haar dood aan haar graf wonderen plaats hadden. Persoonlijk was zij bij Brugman wel niet bekend geweest, maar met groote belangstelling had hij eene levensbeschrijving van haar gelezen, in het Nederlandsch opgesteld door haar bloedverwant Johannes Gerlacus onder den titel Tleven van Liedwy die maget van Scyedam Ga naar voetnoot2). Aan een verzoek om dat geschrift in het Latijn | |
[pagina 276]
| |
over te brengen voldeed hij gaarne, maar zoo zeer was hij er zelf mee ingenomen, dat hij er later nog eens eene nieuwe en uitgebreidere bewerking van gaf en in 1456 nog eene derde, weer vermeerderde, die in 1498 ook te Schiedam is gedrukt. Opmerkelijk is het, dat Thomas a Kempis eveneens door het devote en miraculeuse leven dezer Schiedamsche zalige joncfrouw getroffen werd en evenals Brugman eene Vita beatae Lidwinae virginis schreef Ga naar voetnoot1). Schoon dus het Latijn de taal was, waarvan Brugman zich gewoonlijk bij zijn schrijven bediende, hebben wij ook een zeer uitvoerig Nederlandsch werk van hem over, een leven van Jezus in zeer eigenaardigen vorm, getiteld ‘Ene devote oefeninge der kijnsheit, des middels ende des eyndes van Heren Christi, na inholt des Evangelijs vergadert van Breuder Johan Brugman Ga naar voetnoot2). Hij vervaardigde het ‘om beden wille eenre devote maget, die hoer daer stedeliken in oefende’, en wees in de vier deelen, waarin het verdeeld is (jeugd, prediking, lijden en opstanding van Christus), de hoofdpunten uit diens leven aan, die bijzondere overdenking verdienden. Eene inleiding plaatste het leven van Jezus in het licht van Gods bedoelingen met de menschheid, en in een slot werd nog gesproken van Maria na den dood haars zoons, van de heilige vaderen en bepaaldelijk van de stichters der bedelorden, St. Dominicus en St. Franciscus, die ‘alse vrome trouwe ridderen ende knechten Gods ghesant sijn geweest van Gode om die menschen te leren ende te stichten mit woerden ende mit exempelen’. En dan wordt nog in 't bijzonder gewezen op St. Franciscus, dien God ‘begavet hevet mitten heiligen vijf wonden, als dengenen die dier bittere passien gedachtich was ende geprent droech in sijn herte, welc herte ontsteken was in der minnen des gecruusten Jhesu’. Zoo leerde pater Brugman dan Jezus, den hemelschen bruidegom der devote zusters, vooral ook te beschouwen met het oog van den stichter zijner orde, den gestigmatiseerde, den vrijwilligen armoelijder, voor wien de aarde slechts een ellendig land der ballingschap was en het lichaam slechts eene oorzaak van zonde. Zoo leerde hij zijne ordebroeders en zusters door strenge observantie het zon- | |
[pagina 277]
| |
dige vleesch te dooden en in den geest op te stijgen naar hooger sfeer, waar de devote ziel kon opgaan in liefde tot Jezus, en God kon schouwen in al zijne heerlijkheid. |
|