De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
dien tijd gering in aantal. Dat zou ons een valsch beeld van de middeleeuwsche beschaving kunnen geven, daar wij maar al te geneigd zijn, de litteratuur tot maatstaf te nemen bij onze beoordeeling van den gedachtenkring der menschen, hun geestesleven en hun begrip van maatschappelijke toestanden: iets wat in het algemeen, maar voor de middeleeuwen vooral, zeer verkeerd zou zijn. Immers door het steeds aangroeien van het aantal kloosters en begijnhoven was in de 14de eeuw de maatschappij als het ware in twee groote helften gescheiden: de geestelijke en de wereldlijke. Natuurlijk bestonden er ook overgangsgroepen van vrome leeken en van ‘begheven luden’, die de wereldsche geneuchten allesbehalve begeven hadden, maar de hoofdgroepen waren toch, al werden over het algemeen ook de godsdienstplichten door de leeken uit gewoonte regelmatig vervuld, streng van elkaar gescheiden, en ook als zoodanig beschouwd. En nu waren de geestelijke lieden reeds van zelf clerken of althans schrijvers en er dus op uit, zich voor hunne medemenschen en ook voor God verdienstelijk te maken door den voorraad geestelijke lectuur telkens weer te vermeerderen, wetende, hoeveel tijd men ook in de kloosters aan het lezen van stichtelijke boeken kon en moest wijden. De wereldlijke lieden daarentegen hadden met handenarbeid of ander werk hun tijd te veel bezet, om anders dan bij uitzondering te lezen, zoo zij al lezen konden, en lieten zich op rust- en feestdagen nog dikwijls overhalen juist een stichtelijk boek ter hand te nemen. Alleen aan de hoven der vorsten en op de burchten der heeren verlangde men ook naar wereldsche litteratuur, en daar voldeden de romandichters en sprooksprekers aan dat verlangen. Daar was men sedert de 13de eeuw aan den versvorm gewend, en ook in de 14de eeuw bleef men daaraan de voorkeur geven. Uitspanningslectuur in proza zou daar eerst later ingang vinden. Zelfs wie in wereldsche kringen nog wat anders dan uitspanning verlangden, zochten zich te onderrichten op andere wijze, het meest natuurlijk in de practijk des levens zelf, en onder de poorters in de practijk van handel en ambacht. Op den bloeienden handel der Nederlanden in dien tijd en op de kunstvaardigheid, waarmee de ambachten werden beoefend, moet men in de eerste plaats den blik richten om de middeleeuwsche toestanden te zien zooals | |
[pagina 180]
| |
zij waren, en zich in het denken der middeleeuwers te verplaatsen. En dan moet men ook het oog niet gesloten houden voor de taveernen en badstoven, die de scholen waren, waar zij elkaar opvoedden met ‘goede boerden’ te vertellen, of elkaar meedeelden, wat zij op hunne reizen in vreemde landen hadden gezien. Bewogen zij zich op staatkundig gebied, het kleine gebied meestal van hun gewest of hunne stad, en dat deed men in de 14de eeuw zeker niet minder dan later, dan waren keuren en handvesten het eenige proza wat zij lazen. Zelfs de hooger ontwikkelden, die het nut van geschiedkennis hadden ingezien, hadden hunne landskronieken in verzen reeds in de 13de eeuw ontvangen en bezaten voor de wereldgeschiedenis een onschatbaar leerboek in, den ‘Spiegel Historiael’, ook weer in verzen geschreven. Eerst langzamerhand kon men er dus toe komen, ook in proza geschiedenis te schrijven, en vreemd is het daarom wel niet, dat wij wereldlijke geschiedenis in proza bij ons eerst tegen het eind van de 14de eeuw of in het begin der 15de eeuw aantreffen, en dan nog wel in slechts enkele geschriften. Allereerst denken wij daarbij aan de vertaling der Latijnsche Kroniek van Beka, omdat deze in de latere middeleeuwen en nog, ja zelfs vooral, daarna voor een der betrouwbaarste geschiedwerken werd gehouden. Nu weten wij wel, dat dit werk voor den geschiedvorscher van onzen tijd als geschiedbron slechts geringe waarde bezit en alleen als verdienstelijke compilatie zijn nut heeft gehad Ga naar voetnoot1), maar toch verdient de vertaling er van ook in eene geschiedenis onzer letterkunde minstens evenzeer eene plaats, als de kloosterlectuur der heiligenlevens en stichtelijke geschiedenissen, al behoort de schrijver er van ook tot den geestelijken stand. Johannes de Beka, veeleer een Hollander dan een Utrechtenaar, zooals men vroeger meende, en ‘canonicus ordinis Premonstratensis, gaf in zijn Chronicon, dat hij te Egmond schreef, eene derde bewerking van een boek, waarin hij de geschiedenis der bisschoppen van Utrecht en der graven van Holland uit allerlei bronnen bijeenbracht met het doel, er de vriendschappelijke verhouding van Holland en Utrecht, waarvoor hij ijverde, mee te bevorderen. Te onrechte heeft men er dan ook vroeger hoofdzakelijk eene geschiedenis van het bisdom Utrecht ingezien, met de gelijktijdige | |
[pagina 181]
| |
geschiedenis van Holland doorvlochten. Toen hij er mee gekomen was tot het jaar 1346, wachtte hij het sluiten van den vrede of althans van een wapenstilstand tusschen de beide gewesten af, om het op te dragen aan Bisschop Jan van Arkel en Hertog Willem, paltsgraaf van Beieren en graaf van Holland, iets wat hij in 1350 schijnt te hebben gedaan. In meer dan twintig handschriften is ons dit Latijnsche werk bewaard gebleven Ga naar voetnoot1), maar wij vinden het ook eenigszins omgewerkt en voortgezet tot 1364 in sommige van die handschriften, zonder dat wij kunnen uitmaken, of het Johannes de Beka zelf was, aan wien wij omwerking en voortzetting te danken hebben. Zeker is niet van hem eene derde redactie, die de geschiedenis voortzet tot 1393. Dit Chronicon nu is niet alleen tweemaal in het Fransch vertaald, maar ook in het Dietsch Ga naar voetnoot2) en wel naar de omwerking en voortzetting tot 1364; doch in die vertaling is het werk nog weer verder voortgezet tot 1378 naar een ons onbekend origineel en dus misschien als zelfstandig werk van den vertaler, zoodat in dit geval de vertaling niet lang na 1378 zal zijn gemaakt. Daarmee echter eindigt zij in de handschriften niet altijd, want van 1376 tot 1393 vinden wij daarin ook nog de vertaling der voortzetting van Beka's Chronicon, en dan nog, maar van andere hand en waarschijnlijk als oorspronkelijk werk, eene vermeerdering tot 1426, zonder dat wij kunnen uitmaken, of hetgeen na 1378 volgt een toevoegsel is van andere hand of dat het geheele werk eerst na 1393 is vertaald en later tot 1426 is bijgewerkt. Bij oppervlakkige vergelijking van taal en stijl zou ik de vertaling tot 1378 voor werk van dezelfde hand houden en het overige voor later toevoegsel, maar vollediger onderzoek is noodig, daar er ook enkele handschriften bestaan met eenigszins afwijkende vertaling Ga naar voetnoot3). Van Beka's Chronicon is een ruim gebruik gemaakt door den schrijver van een ander geschiedwerk, namelijk Die Hollantsche | |
[pagina 182]
| |
Cronike van den Heraut, door den Heraut Beyeren Ga naar voetnoot1), zooals hij zich noemde, nadat hij wapenkoning van Willem VI was geworden, doch dien wij vooraf reeds hebben leeren kennen Ga naar voetnoot2) onder den naam van den heraut Gelre. Deze ‘Cronike’ heeft hij in 1409 voltooid. Nog tot de laatste jaren van deze periode schijnt eene derde kroniek te behooren, die, ofschoon hare historische waarde zeer gering is, vroeger voor eene onzer beste geschiedbronnen werd gehouden en zelfs, zonder eenigen grond, aan Philippus a Leydis is toegekend: ik bedoel de Kroniek Van een onghenoemt clerc uten lagen landen bi der zee Ga naar voetnoot3). Deze kroniek breekt af met het bekende, aan Beka ontleende, mirakel van den smid van Cambroen in 1316, dat later zoo dikwijls bij ons ten tooneele gebracht zou worden, en daaraan gaat vooraf het wonderverhaal van twee vrouwen te Leiden bij een hongersnood in 1315 Ga naar voetnoot4); en daar zij door den schrijver is opgedragen aan zijn ‘genadigen lantsheer, hertoge Willem van Beyeren, palensgrave des heylighen roomschen rijcx opten Riin, grave ende heer der lande van Hollant, van Zeelant ende van Vrieslant’, heeft men vroeger gemeend, haar aan het midden der 14de eeuw te moeten toekennen. Dat Beka's Chronicon er de voornaamste bron van was, had men natuurlijk wel opgemerkt. Trouwens de schrijver zeide dat ook zelf duidelijk genoeg, toen hij uitdrukkelijk verklaarde, ‘die boeke ende scriften uutgesocht’ te hebben, ‘die mencie maken van den heylighen bisscopen van Utrecht ende van den edelen vorsten van Hollant in ghesamender vormen’, waarmee wel niet anders dan Beka's Chronicon kon bedoeld zijn. Zijn eigen werk bestond alleen hierin, dat hij ‘die yeesten ende croniken der edelre graven uut den anderen had getogen, daer hi bisonder of scriven wilde; hoe die heerlicheit vajn Hollant van der werelt aenbegin | |
[pagina 183]
| |
haercomen is ende wie si geweest siin, die die ryke graefscap mitten ridderliken zwaerde gheregiert ende bekeert hebben’. Hij heeft dus alles geschrapt, wat van de Utrechtsche bisschoppen verteld wordt en wat niet ook tevens op de graven van Holland betrekking heeft, en bij het overblijvende nog het een en ander gevoegd, dat hij elders vond, voornamelijk bij Melis Stoke, wiens Rijmkroniek trouwens ook reeds tot de bronnen van Beka had behoord. Eene geregelde vergelijking van deze kroniek met die van Beka heeft mij geleerd, dat nauwelijks een vierde van elders is bijgevoegd en dat drie vierden van Beka zijn overgenomen, maar niet, zooals men gewoonlijk meent, daaruit zijn vertaald, want de schrijver heeft meestal de Dietsche vertaling van Beka's Chronicon woordelijk overgeschreven. Wie nauwkeurig vergelijkt kan daaraan wel niet meer twijfelen: geen twee vertalers van hetzelfde werk zouden eene zoo volkomen gelijke vertaling kunnen geven als hier gevonden wordt. Alleen heeft de ongenoemde Clerc de vrijheid genomen den stijl hier en daar te verbeteren en aldus heeft hij te beknopte zinnen wat uitgebreid, ofschoon ook daarbij aan gebruikmaking kan gedacht worden van eene andere redactie der vertaling dan de gedrukte, die ik alleen kon vergelijken Ga naar voetnoot1). Natuurlijk ontstaat er eenig verschil, wanneer de Clerc uit Beka's vertaling weglaat en verband moet brengen in het overgebleven verhaal, waarbij dan soms eenige verschikking heeft plaats gehad. Zóó getrouw houdt de Clerc zich aan zijn voorbeeld, dat hij zelfs de opdracht van Beka heeft overgenomen, natuurlijk met weglating van Jan van Arkel. Met die opmerking vervalt meteen de quaestie of Graaf Willem, aan wien het werk opgedragen schijnt, Willem V of Willem VI zal zijn, en tevens alle reden om op dien onzekeren grond het werk te dateeren, Wij kunnen er alleen van zeggen, dat het natuurlijk jonger moet zijn dan de oudste vertaling van Beka's Chronicon, dus zeker jonger dan 1378, maar dat het misschien onvoltooid is afgebroken en dus niet terstond in omloop is gekomen. Na nog even herinnerd te hebben aan de reeds vroeger besproken | |
[pagina 184]
| |
vertaling der kroniek van Froissart door Geryt Potter van Loo Ga naar voetnoot1), kunnen wij overgaan tot de reisverhalen, die in de volgende periode in zoo groot aantal zouden worden opgesteld, maar op het eind van dit tijdvak nog slechts vertegenwoordigd worden door de gedeeltelijk bewaard gebleven vertaling Ga naar voetnoot2) van den Itinerarius, die in 1389 in het Latijn was opgesteld door onzen landgenoot Johannes de Hese, priester in de dioecese van Utrecht, zooals hij zich zelf noemt. Zijn familienaam - want in de Hese hebben wij wel niet anders te zien dan de vermelding van zijne woonplaats, vermoedelijk het Geldersche dorpje Hees Ga naar voetnoot3), - zijn familienaam schijnt Witte te zijn Ga naar voetnoot4), in de vertaling verhaspeld tot Voet, welken naam men vroeger, en dus waarschijnlijk te onrechte, aan den ons nu geheel onbekenden vertaler heeft toegekend. Het werkje is het verhaal van een, vermoedelijk grootendeels denkbeeldigen, tocht, waarop wij moeilijk des reizigers spoor geheel kunnen volgen, van Jeruzalem over Oost-Aegypte, Moorenland (d.i. Aethiopië) naar het middelste Indië (d.i. Abyssinië en Arabië), langs het Santmeer (d.i. wat de Chineezen Lew-Sha of de ‘vloeiende zanden’ noemen) en het Levermeer (d.i. de Indische Oceaan) naar het overste Indië en vandaar naar Jeruzalem terug. Hij vertelt in eenvoudigen, duidelijken, maar weinig sierlijken stijl wat hij met eigen oogen beweert aanschouwd te hebben, soms met bijvoeging van de woorden: ‘ende dat heb ic ghesien’, maar veelal ook andere dingen, waarvan hij somtijds erkent: ‘maer dies soe en heb ic niet ghesien’. Hij ging dan ook dikwijls op een ‘men seghet’ af, hetzij hem iets werkelijk verteld was, hetzij hij het alleen in andere boeken had gelezen. Dat hij de vele wonderbaarlijkheden, waarvan hij gewag maakt, noch zelf uitgedacht heeft, noch zelf voor onwaarschijnlijk behoefde te houden, mag men gerust aannemen, daar men dezelfde dingen ook door andere schrijvers zóó of een | |
[pagina 185]
| |
weinig anders ter goeder trouw verhaald vindt Ga naar voetnoot1). Trouwens Indië was in de middeleeuwen het wonderland, waar men het bestaan van de meest verbazingwekkende natuur- en kunstgewrochten mooglijk achtte, terwijl bovendien veel van hetgeen ons in de middeleeuwsche reisverhalen op het eerste gezicht ongeloofwaardig toeschijnt, bij grondiger studie van de middeleeuwsche geographische wetenschap en bij juister begrip van de bedoeling der middeleeuwsche schrijvers, volkomen of althans grootendeels, waar blijkt te zijn Ga naar voetnoot2). Merkwaardig is vooral hetgeen De Hese vertelt over den ‘groten Caen’ (in 't Latijn Brandicanus), namelijk den Khan der Tataren of grooten Mogol, die zijne tol te Gadde (denkelijk Chandu bij Marco Polo, d.i. Shangtu) had, en van den geheimzinnigen ‘paep Johan te Edissa’ Ga naar voetnoot3), oorspronkelijk, naar het schijnt, een historisch persoon, en wel een tot het Nestorianisme bekeerden Mongoolschen Khan, later de titel van een Christelijk vorstengeslacht en in de middeleeuwen het onderwerp van een geheelen sagenkring, dien men dan in verband bracht met de Christenvorsten van Abyssinië. Hetgeen De Hese van zijn prachtig paleis verhaalt, schijnt echter aan apocriefe bronnen ontleend te zijn, met name aan een in de middeleeuwen op naam van paap Jan verspreiden brief aan den Byzantijnschen keizer Emanuel, waarin de wonderen van het Paap-Jansland beschreven worden Ga naar voetnoot4); en | |
[pagina 186]
| |
zoo schijnt De Hese ook voor andere verhalen, zooals bv. voor die van de stad Paradysi radix en van het paradijs, romantische geschriften gebruikt te hebben Ga naar voetnoot1); maar over het algemeen mag men zijn verhaal niet kortweg een leugenverhaal noemen, evenmin als dat van Mandeville, dat men hier destijds ook reeds in het Fransch of in het daaruit vertaalde Latijn heeft kunnen lezen, maar dat eerst in het volgend tijdvak onzer geschiedenis in het Nederlandsch vertaald schijnt te zijn. Voeren deze reisverhalen ons, veeleer dan in het wezenlijke verre Oosten, in het tooverland der verbeelding rond, waar het ons ten slotte toch onbehaaglijk wordt, en wenschen wij daarom naar de volle werkelijkheid terug te keeren, dan kunnen wij wel niet beter doen, dan de beide voortreffelijke, schoon geenszins dichterlijke of ook maar letterkundig-verdienstelijke, geschriften ter hand te nemen, die ons bewaard zijn van den Vlaamschen geneesheer Jan Yperman, namelijk zijn Medicine boeck Ga naar voetnoot2) in 42 hoofdstukken, en zijne Cyrurgie Ga naar voetnoot3), in zeven boeken met een uitvoerig aanhangsel. Van deze beide geschriften is het tweede het belangrijkst, waarin de schrijver achtereenvolgens handelt over de heelkunde van hoofd, oogen, neus, mond, ooren, keel en hals, buuc (d.i. romp), onderbuuc en quade beenen, en dat hij gemaakt heeft voor zijn zoon ‘omme dat hi begeerde dat hi prophiteeren soude met sire consten ende met sire leringen ende metter leringen van vele grotere meesters ende uut vele goeden auctoers getrect’. Meer | |
[pagina 187]
| |
waarde hebben beide werkjes voor den inhoud dan voor den vorm, want de stijl helt van het eenvoudige zeer sterk naar het droge over, terwijl de inhoud aan Yperman den naam van vader der Vlaamsche genees- en heelkunde heeft bezorgd. Van zijn leven is tamelijk wat bekend Ga naar voetnoot1), doch men moet voorzichtig zijn met de officiëele bescheiden en niet alles critiekloos aan hem toeschrijven, wat daarin van een Jan Yperman wordt gevonden. Dat hij zijne opleiding te Parijs onder den beroemden Lanfranc van Milaan zou hebben genoten, is bv. allesbehalve zeker. Het eerste, wat wij met zekerheid van hem mogen aannemen, is dat hij recht had op den graad van ‘meester’, die hem later - en zeker wel niet te onrechte - met groote minachting op de ‘leeckenmeesters’ deed neerzien, en dat hij in 1304 verbonden werd aan het hospitaal van Belle te Yperen. Maar daar hij in 1310 even buiten de poort van Yperen een huis had gekocht en het voor den dienst aan het hospitaal ongeschikt was, dat de meester-chirurg buiten de 's nachts steeds gesloten poort der stad woonde, gaf men hem in 1313 van stadswege eene kamer binnen Yperen en vestigde hij zich op verzoek der schepenen van Yperen in 1318 in die stad, waar hij, althans in 1324, in de Rijselsche straat woonde en een tamelijk hoog traktement ontving. In 1311 deed hij als veldarts dienst bij een krijgstocht der Yperlingen ter verovering van het huis Wijnendael op Lodewijk van Nevers, en in 1325 deed hij als officier van gezondheid weer dienst in het legertje, dat de bewoners van Yperen toen tegen Lodewijk van Crécy op de been brachten. In 1329 wordt hij voor het laatst in de stadsrekeningen van Yperen vermeld, en daar in 1332 Mr. Henrik de Bril als geneesheer aan het hospitaal van Belle verbonden is, schijnt hij tusschen 1329 en 1332 overleden of uit Yperen vertrokken te zijn. Zijne Chirurgie is althans niet vóór 1328 geschreven, daar hij er melding in maakt Ga naar voetnoot2) van eene keeloperatie, die hij in dat jaar verrichtte bij eene jonge begijn. | |
[pagina 188]
| |
In 1343 werd er nog door Thomas Scellinc voor zijne zoons Thomas en Jan en voor ‘alle degenen, die cirurgie volcomelic begheren te doen’, ‘in dyetscher tonghen’ een ander, minder belangwekkend Boec van Cirurgyen geschreven: ‘die bloeme uut alle boeke der groete meesters’, zooals de schrijver zegt. Het is echter nog niet uitgegeven Ga naar voetnoot1) en ook om die reden meen ik er niet langer bij te moeten stilstaan. Aan de chirurgie verwant zijn de beide vertoogen, die wij bezitten, het eene over Chiromantie of waarzegkunde uit de hand, in achttien hoofdstukken, het andere over Gelaatkunde Ga naar voetnoot2), en vervolgens eene verhandeling over Natuur- en Sterrenkunde, door ‘brueder Thomas’ gemaakt en, naar het heet in 1320, door ‘brueder Aernt, lesemeyster der minrebrueder t' Utrecht overlesen ende ondersocht’ Ga naar voetnoot3). Verder hebben wij nog eenige Astrologische vertoogen Ga naar voetnoot4). Over natuurlijke historie is mij uit de 14de eeuw geen geschrift in Dietsch proza bekend, want het groote handboek daarover, ‘De proprietatibus rerum’, door Bartholomaeus Anglicus (of de Glanvilla) in het midden der 13de eeuw samengesteld, is zeker eerst in de 15de eeuw bij ons vertaald. Van twee andere, veel gebruikte Latijnsche werken over natuurlijke historie: het ‘Speculum Naturale’ van Vincentius Bellovacensis, en ‘De Naturis Rerum’ van Thomas van Cantimpré, bestaan geene Dietsche prozavertalingen, wat van het laatste zeker ook overbodig zou geweest zijn, daar de vertaling er van in verzen door Jacob van Maerlant als ‘Der Naturen Bloeme’ in tal van handschriften verspreid was en ruimschoots voldoende mocht heeten voor wie zich van de levende natuur eene voor dien tijd degelijke kennis wilde verwerven. Thomas van Cantimpré zelf echter had een hoofdstuk uit zijn | |
[pagina 189]
| |
eigen werk, aan Aristoteles en Plinius ontleend en handelend over de bijen, gebruikt als aanleiding voor het schrijven van een zedekundig werk, waar aan hij den titel gaf van Bonum universale de apibus, en dat als Der Biën boeck of Boec dat geheeten is een gemeen goet van der natueren der Byen ook in het Nederlandsch is vertaald. Wel valt het niet te bewijzen, dat de beide vertalingen, die wij er van bezitten, reeds tot de 14de eeuw opklimmen, daar de oudste (Noordnederlandsche) handschriften, die ons bewaard bleven, eerst uit het midden der 15de eeuw dagteekenen Ga naar voetnoot1), maar daar Thomas van Cantimpré zelf een Brabander uit de buurt van Brussel was, en zijn werk òf in het oorspronkelijk Latijn òf, later, in Fransche vertaling hier blijkbaar veel is gelezen, mogen wij er ook wel reeds in deze periode onzer letterkunde eene plaats aan gunnen Ga naar voetnoot2). Het karakter van het boek leert men het best kennen uit den proloog. De schrijver vertelt daarin, hoe hij na het voltooien van zijn werk De Naturis Rerum ‘met groter aenmerkinge dat capittel van den byen in den boec overlas’, en daarin aanleiding vond om zijn tweede groote werk te schrijven. ‘Dit capittel’, zegt hij dan volgens onze vertaling, ‘heb ic slechtelic bedudet na den geesteliken sinne. Dat eerste boec heb ic bescreven van den prelaten, dat ander boec van den ondersaten, ende heb beide boeke mit menigerhande capittelen onderscheiden ende geteikent’, zoodat men dan ook inderdaad boven elk hoofdstuk een opschrift uit De Naturis Rerum vindt, zooals bv. boek I cap. 4: ‘Die coninc der byen en heeft gheen anghel, nochtant is hi gewapent mit moghentheit ende mit ontsichlicheit’, aangehaald uit De Naturis Rerum en gevolgd door de toepassing: ‘Die anghel beteykent in die heilighe scriften wreetheit. Desen anghel en hadde Cristus niet, dye een prince der prelaten is’, enz. Dan gaat hij in den proloog voort: ‘Tot elken capittel heb ic toe gedaen exemple, | |
[pagina 190]
| |
die in onsen tiden of bi onsen tiden gesciet sijn, welke exemple overdragen mitter materien ende mitten sinne der capittelen. Ic heb in veel capittelen dat geschuwet, dat ic niet en noemde die lande, die stede, die dorpe, daer si gesciet sijn, want die menschen noch leveden ende geen geruchte daervan hebben en wouden, ende daerom ontsach ic mi hem te bescamen. In sommigen steden heb ic toegedaen die leer der philosophen’. Niet zoozeer om ‘die leer der philosophen’, als wel om de levendigheid, waarmee de ‘exemple’ verteld zijn, en waarmee de onzedelijkheid - niet het minst der prelaten - er in gegispt wordt, levert het boek eene onderhoudende lectuur, terwijl wegens de groote verscheidenheid van de er in behandelde onderwerpen de schrijver gerust mocht zeggen: ‘ic vermoede dat men in velen boeken nauwe yet vinden mach, dat gemeenlicker alle menschen dient dan dit boec, ende daerom heb icket genoemt: dat gemeengoet van den byen’. De geheele dierenwereld wordt ten spiegel der menschen-maatschappij aangewend in de, vermoedelijk uit de 14de eeuw dagteekenende, prozavertaling der Parabolen van Cyrillus van Quidenon (of van Thessalonica) Ga naar voetnoot1), een in Christelijken geest bewerkten, schoon wel wat verwaterden, Aesopischen fabelbundel. De letterkundige verdienste van het Biënboec bestaat vooreerst in de vernuftige uitwerking der allegorie, die, ofschoon soms eenigszins gezocht, toch van vrij wat vinding getuigt en, schoon zulk allegoriseeren toen, vooral in geestelijke geschriften, ook nog vóór de doorloopende allegorie van den ‘Roman van de Rose’ niet geheel nieuw was, toch zelden zoo tot in kleine bijzonderheden was volgehouden. Grooter aantrekkelijkheid echter dankte het werk aan de menigte er ingevlochten en goed vertelde sprookjes als leerzame exempelen, die de schrijver meerendeels aan Fransche bronnen ontleend, of, zooals hij zegt, ook wel uit eigen levenservaring geput had. In beide opzichten nu is het boek een voorbeeld geworden voor andere geschriften, die ook bij allegorische inkleeding een schat van aardige verhaaltjes bevatten en dus belangrijke bijdragen | |
[pagina 191]
| |
leveren tot de reeds vroeger door ons besproken exempel-litteratuur Ga naar voetnoot1). Het eerste werk in dien trant, dat hier in aanmerking moet komen en bij ons, evenals in de meeste Europeesche talen in proza is overgebracht, is de Ludus Scaccorum, in het begin der 14de eeuw geschreven door den Italiaanschen Dominicaan Jacobus de Cessolis, in 1318 vicaris des inquisiteurs van Genua. Van dat werk nu is door zekeren Franconis (verlatijnschten vorm van Francken) eene vrije vertaling gegeven, die zeker nog uit de 14de eeuw dagteekent, daar wij die o.a. in een handschrift van 1403 bezitten Ga naar voetnoot2). Het oorspronkelijke is in vier deelen verdeeld. Het eerste, kortste, handelt over den oorsprong van het ridderlijke schaakspel als vinding van Philometor, ‘dat also veel beduut als een minre des maets of der gherechticheit’. Het tweede bespreekt achtereenvolgens de acht groote schaakstukken, elk als allegorie van eene bepaalde klasse van aanzienlijken. Vooreerst wordt de koning besproken, zittende ‘in een coninclike stoel’, met ‘een purper cleet, een ghulden crone, een septrum in zijn rechter hant ende een ronden appel in zijn lufterhant’,van al hetwelk de allegorische beteekenis wordt verklaard. Dan volgt de koningin met de drie symbolen: troon, kroon en bonten mantel, maar met vrouwelijke karaktertrekken, 's Konings raad bestaat uit ‘mannen out van jaren, sittende met opgheloken boecken’, de bekleeders van het rechterambt, in het schaakspel vertegenwoordigd door wat in de middeleeuwen de ‘ouden’ heetten en nu bij ons ‘raadsheeren’ worden genoemd. Dan komen de ‘ridders’ (bij ons de paarden) ter sprake, die zich door negen deugden moeten onderscheiden, en ten slotte de ‘rocken’ (bij ons ‘kasteelen’), waaronder de baroenen, de hooge hofbeambten of ‘dienstlude’ des vorsten worden verstaan en die ook weer negen bijzondere deugden moeten bezitten. Het derde boek is gewijd aan de acht ‘vinnen’ (of pionnen), onder welken naam achtereenvolgens de volgende acht groepen be- | |
[pagina 192]
| |
sproken worden: 1o de ‘ackerman’, ook ‘de harder, de gheerdenaer en de hofman’; 2o de handwerkslieden, bepaaldelijk de ‘smit, timmerman en metselaer’; 3o de ‘drapenier, volre, wever, sceeriaer, barbier, scoemaker en vleyschouwer’; 4o de ‘coopman, wantsnider, wisselaer, rentmeister des conincs of des princen tresorier’; 5o de geneesheer of medicyn, de cyrorgicus en apoticarius’; 6o de tavernier, waaraan zich vastknoopt eene bespreking van het huisbestuur, van den ‘huusvader ende sijn ghesinde’, ook zijne ‘knapen ende joncwiven’; 7o ‘de scout, burgermeyster of scepene ende alle diegheen, die ghemene dienst in een stede voeren’, en 8o de ‘ribaut’ (in 't Latijn prodigiosus) of ‘de man mit eenen crullenden crooc, hebbende in zijn rechter hant een luttel ghelts, in zijn lufter hant drie terninghen, aen zijn riem een busse mit brieven’. ‘Dese achte vinnen’ nu met elkaar beteekenen de gemeente, en daarmee wordt de vertaling besloten, want het vierde deel, dat in het oorspronkelijke nog volgt en waarin de loop der stukken ten opzichte van elkaar wordt behandeld, is hier deels weggelaten, deels in het voorafgaande ingelascht. Verder is het geheele werk doorzaaid met korte verhaaltjes, in de vertaling niet minder dan 71 in getal en voor een groot deel aan de Classieken ontleend. Opmerkelijk is het, dat in het geheele werk de geestelijkheid nauwelijks ter sprake komt, en dat geen enkel schaakstuk dien stand in het bijzonder vertegenwoordigt, alsof deze niet een zeer belangrijk bestanddeel der maatschappij uitmaakte. De vertaler echter heeft soms de vrijheid genomen zich minder gunstig over vertegenwoordigers van dien stand uit te laten, wat De Cessolis nooit doet. Aan navolgers ontbrak het Thomas de Cantimpré en ook Jacobus de Cessolis in de Latijnsche litteratuur niet. Naast de allegorie der bijenmaatschappij in het Bonum universale de apibus verscheen er een van de mierenkolonies in den Formicarius van Johannes Nider, en als pedant van de schaakspel-allegorie in den Ludus Scaccorum gaf fr. Johannes in 1377 er eene van het kaartspel in zijn Ludus Cartularum. Zelfs bestaat er in onze taal eene zelfstandige navolging van in Dat Kaetspel ghemoralizeert Ga naar voetnoot1), in 1431 te Brugge geschreven door iemand, wiens naam ons in een rijm-onderschrift te raden wordt | |
[pagina 193]
| |
gegeven en die blijkbaar Jan van den Berghe (of Bergh) heette en het samenstelde op verzoek van een, eveneens slechts in raadselvorm aangeduiden, ridder, in wien men - vermoedelijk terecht - meent, Roeland van Uutkerke te herkennen. Dat wij hier inderdaad met een oorspronkelijk Nederlandsch werk te doen hebben, blijkt duidelijk uit de mededeeling aan het eind van hetgeen aanleiding gaf, het op te stellen. Daar nu lezen wij, dat de schrijver eens met zijn vriend, den ridder, te Brugge aanzat aan een gezellig vriendenmaal, ‘tot welker maeltijt ne was el niet ghehoort danne van vruechden ende van solace. Daer was ghesonghen, blyscap ghedreven ende ghevisenteert nieuwe ghedichten, baladen, rondeelen ende vierlayen’, en daar was o, a, door den ridder ‘ghetoocht ende ghevisenteert van den gheselscepe een nieuwe ghedichte, doen onlancx van nieuws ghemaect, van eenre jongher joncfrouwen, dat zeer wel ghedaen was endeghenoughelic ghemaect’. En aan dien letterkundigen maaltijd was toen ook ter sprake gekomen het boek ‘van den scaecspele, dat wilen was ghemoralizeert, ende was doe ghevraecht van eenighe van dien, die int gheselscip waren, of men niet en zoude connen of mueghen moralizeeren eenich ander spel danne tscaecspel!’. Allerlei andere spelen waren toen genoemd, maar ‘onder dandere was meest ghelet ende gherust opt kaetsspel, omme dat een edel spel ende goet es ende ghenoughelic alst wel ghespeelt es’. Toen had de schrijver zich laten overhalen het kaetsspel te moraliseeren ‘ten faite van justiciën’, d. w. z. al wat er bij het kaatsspel voorkwam toepasselijk te maken op hetgeen bij de rechtspraak behoorde te geschieden. Men had hem blijkbaar den waren man gevonden om dat te doen, daar hij niet alleen een groot liefhebber was van het spel, maar ook als baljuw van Oost-Vlaanderen met de rechtspractijk ten volle bekend. Na eene inleiding, waarin hij de lijfspreuk van een boezemvriend: ‘niet voor weldoen ende blijde sijn’, die ons aan Spinoza's ‘bene agere et laetari’ herinnert, tot de zijne maakt, gaat hij in de drie partyen, waarin hij zijn werk verdeelt, achtereenvolgens alles na wat de drie ‘aenlegghers’ ende drie ‘verweerrers’ met hunne dienaars bij het spel moeten in acht nemen, om daaraan de zinnebeelden voor eene goede en verkeerde rechtspraak te ontleenen. En evenals De Cessolis heeft ook hij zijn geschrift, dat geen voorbeeld is van boeienden, zelfs niet van vloeienden stijl, en dat door den inhoud ook voornamelijk voor rechtsgeleerden van belang kon | |
[pagina 194]
| |
zijn, trachten aangenaam te maken door het invoegen van een groot aantal exempelen (niet minder dan 103), die hij van overal, vooral uit de Latijnsche litteratuur, heeft bijeengebracht, maar waarvan hij er toch 26 eenvoudig uit ‘Dat scaecspel’ heeft meenen te mogen overnemen. Van een ander werk, dat ons leert ‘hoe wi onse rekeninghe maken sullen teghen den groten rekendach, daer men summam summarum voor den groten Coninc brengen moet’, heeft eigenlijk alleen de titel symbolische beteekenis, want hij is ‘gheestelike te verstaen en mach des Coninx Summe van hemelrijc heeten’. Dit werk werd oorspronkelijk in het Fransch, onder den titel Somme le Roy, geschreven door den Dominicaan Laurent du Bois, biechtvader van koning Philips III van Frankrijk op wiens verzoek hij het in 1279 compileerde. Het bestaat uit zes deelen, die handelen over de tien geboden, de twaalf geloofsartikelen, de zeven hoofdzonden, de kunst van wel te sterven, het pater-noster en de zeven gaven van den H. Geest. Van dit werk nu bestaan bij ons drie verschillende vertalingen, die echter geen van alle compleet in de handschriften voorkomen. De oudste dezer vertalingen, de eenige, die nog tot deze periode onzer letterkunde mag gerekend worden, geeft onder den titel Des Coninx Summe niet meer dan de eerste vier boeken, waaraan vrij wat later een ander nog eene vertaling van de beide laatste boeken heeft toegevoegd Ga naar voetnoot1). Als jaar der vertaling wordt in verscheidene handschriften 1408 opgegeven, wat ook wel juist zal zijn, en de vertaler noemt zich zelf ‘brueder Jan van Rode, convaers der Cartuser oerde tot Seelem’ (bij Diest in Brabant) Ga naar voetnoot2), ofschoon in de oude drukken te onrechte | |
[pagina 195]
| |
voor den vertaler is gehouden de edelman Jan van Brederoo († 1415), die in 1402 leekebroeder der Karthuizers te Utrecht werd, terwijl zijne vrouw, Johanna van Abcoude, zich in het nonnenklooster te Wijk bij Duurstede begaf, maar die in 1407 het klooster weer verliet en ook zijne vrouw met geweld uit haar klooster haalde, tengevolge waarvan de bisschop van Utrecht hem gevangen liet nemen en eerst een jaar later, toen zijne vrouw inmiddels overleden was, weer in vrijheid stelde. Gedurende zijn verblijf in het klooster nu zou hij, volgens Johannes a Leydis Ga naar voetnoot1), Des Coninx Summe vertaald hebben, maar zegt deze verder - en er is geene reden om dat te betwijfelen - ‘oock so dichte hy veel schone rymen ende dichten ter eeren onser liever Vrouwen, van de engelsche groet Ave Maria’. Door den inhoud aan ‘Des Coninx Summe’ nauw verwant is het Cancellierboeck Ga naar voetnoot2), vrij vertaald uit het Latijnsche De Concientia, in het midden van del 13de eeuw geschreven door Robert de Sorbon, den huiskapelaan van Koning Lodewijk den Heilige. In dit geschrift vinden wij in plaats van het beeld van den mensch, die rekenschap moet afleggen voor den grooten Koning, het beeld van den clerc, die aan het eind van zijn studietijd ‘te Parijs orlof begheert’ en dan examen moet afleggen voor den Cancellier der Universiteit: iets wat alleen hij zal kunnen doen, ‘die 't boec der conscientie heeft ondersocht’, zijne zonden berouwt en ter biecht gaat, waarom het werk dan ook in bijzonderheden handelt over de tien geboden, de zeven hoofdzonden en de zeven werken der barmhartigheid. Dat deze vertaling reeds in de 14de eeuw is vervaardigd, staat niet vast, evenmin als wij dat zeker weten van de vertaling, die wij ook nog van een ander werk van Robert de Sorbon bezitten, namelijk van De tribus Dietis, bij ons overgebracht onder den titel Van den drien Dachvaerden (of Dat boec van den drien Mijlen), waaronder ‘berouwe, biechte ende voldoen’ moet worden verstaan Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 196]
| |
Zoo zijn misschien ook eerst van jonger datum een Spieghel der biechten en een werk getiteld Der Sielen Troest, die ik daarom hier slechts terloops vermeld Ga naar voetnoot1). Veeleer van philosophisch-theologischen, dan van zedekundigen aard is de Lucidarius uit de eerste helft der 14de eeuw, dien wij niet mogen verwarren met den reeds vroeger Ga naar voetnoot2) door ons besproken Dietscen Lucidarius in verzen uit het Latijn van Anselmus-Honorius. De Lucidarius in proza Ga naar voetnoot3) daarentegen is vertaald uit een zeer verspreiden en lang in omloop gebleven Hoogduitschen Lucidarius (ook wel Aurea Gemma geheeten), die tegen het eind van de 12de eeuw op verzoek van Hendrik den Leeuw van Brunswijk was samengesteld naar het voorbeeld van den Latijnschen ‘Lucidarius’ van Honorius Augustodunensis, waarvan ook de vorm is overgenomen. Die vorm is een gesprek tusschen een ‘jongher’ en zijn ‘meister’ en de er in behandelde stof is over drie boeken verdeeld, waarvan het laatste in het handschrift, dat onze vertaling bevat, niet wordt gevonden, zoodat het waarschijnlijk onvertaald is gebleven. De vragen, die in het werk worden gedaan, betreffen het wezen en de eigenschappen van God, maar vooral van zijne schepping: het hoe, waarom en waartoe van veel uit het geschapene. Met de Drieëenheid begint het werk en met de drie eigenschappen Gods, zijne ‘geweldicheit, wijsheit ende goetheit’, waardoor de wereld kon geschapen worden. Bij het bespreken van de schepping der engelen bevreemdt het ons eenigszins, den afvalligen aartsengel niet Lucifer, maar Nathaniël genoemd te zien. Daarna wordt naar hel en hemel gevraagd en ook naar het paradijs, waarop dan een zeer uitvoerig overzicht gegeven wordt van de drie werelddeelen, Azie, Europa en Afrika, en eene verklaring van de wisseling | |
[pagina 197]
| |
der jaargetijden, den loop van zon, maan en sterren, den oorsprong van wind, sneeuw en hagel, regen en regenboog. Tenslotte volgen nog enkele vragen over de physiologie van den mensch. Het tweede boek behandeldt meer in 't bijzonder Gods mensch-wording in verband tot de zonde, den godsdienst, bepaaldelijk de instelling der getijden en kerkelijke plechtigheden, de beteekenis der kerkgewaden, der misbediening, der kerkelijke feesten en sacramenten. Met de vraag, waarom juist de Zondag gevierd wordt, eindigt de vertaling. In het derde boek zou nog vooral gesproken zijn van het leven na den dood, de opstanding der dooden op den jongsten dag, het einde der wereld en het wereldgericht. Dat wij in dit, later als Duitsch volksboek veel gelezen, werkje slechts te doen hebben met eene zeer oppervlakkige, populaire behandeling van moeilijke godgeleerde onderwerpen, zal wel door niemand worden ontkend. De manier van behandeling is wel scholastisch, maar de geleerde scholastiek van dien tijd zou telkens veel dieper op de quaesties zijn ingegaan, zij het ook zonder ons meer, dan hier de schrijver vermocht te doen, te overtuigen van de juistheid der gegeven oplossingen. Zuiver theologisch was een werkje, Libellus contra Judaeum quemdam van den minderbroeder Nicolaus van Lyra († 1340), waarvan ik hier even terloops mededeel, dat het althans reeds vóór 1394 door een ons onbekende vertaald is onder den titel: De antwerde brueders Claes van Liere, des meesters van der heiliger theologien, jegen eenrande Jode, scalckeleke arguerende jegen Cristum uten woerden des ewangelien, die Matheus bescrijft Ga naar voetnoot1). Het standaardwerk over scholastieke theologie in Nederlandsch proza werd geschreven door den eenigen doctor in de theologie, die er in zijn tijd in Holland leefde, Dirc van Delft, ‘van der predicaren oerde ter Jacopinen t'Utrecht’, die door Hertog Albrecht ‘jaerlix tot veel scholen geholpen was, also lange dat hi doctoer in theologia geworden is, dat men hiet meester in der gotheit’, een graad, ‘die hi met groten arbeide ende coste vercregen heeft’, zooals Albrecht zegt in de oorkonde van 17 Dec. 1399 Ga naar voetnoot2), waarin hij hem een jaargeld van twintig oude schilden (elk van 40 grooten) schonk en hem verder aanstelde tot zijn ‘dienre ende familiaer | |
[pagina 198]
| |
in siner capellen voer hem te leren ende te prediken, alst wail godlic ende eerlic is’, en waarin hij ‘beval alle sine huysgesinde dat sij den selven meester Dirc daervoer houden ende starcken’. Dat hem tot 1404 die som is uitbetaald, wordt door de rekeningen van ‘miins heren cofer’ bevestigd, behalve, naar 't schijnt, van 1401 tot 1402, toen hij waarschijnlijk ‘regent inder universitaten’ van Erfurt en Keulen was, zooals hij zich zelf noemt. Na den dood van Hertog Albrecht treffen wij hem aan het hof niet meer aan, maar in 1404 voltooide hij zijn groot werk, Tafel van der kerstenre gheloven Ga naar voetnoot1), dat hem hier op eene eervolle vermelding aanspraak geeft. Dit zeer omvangrijke werk van Godskennis en leering der zaligheid is in twee groote stukken verdeeld: een Winterstuc met 57 en een Somerstuc met 53 hoofdstukken die de geheele theologie omvatten, zoodat er wel niet aan te denken valt, er hier den inhoud van op te geven, nog te minder omdat in het eerste deel ook uitvoerig gehandeld wordt over de samenstelling van het heelal en over de levensgeschiedenis van Christus, terwijl het tweede deel, dat die geschiedenis voortzet, vooral de verlossing der menschheid door Christus behandelt en alle genademiddelen bespreekt, waarover de Kerk beschikt om den mensch rijp te maken voor het genieten der eeuwige gelukzaligheid. Verhaal en betoog wisselen hier elkaar af in een stelselmatig ineengezet geheel, dat het karakter der scholastiek blijft bewaren, ook zonder daarom in dor of spitsvondig geredeneer te vervallen. Integendeel beschikt Dirc van Delft over eene vaardige pen, die bewijst, hoezeer hij zijn onderwerp meester is en er in leeft, ook wanneer hij zijn verhaal met groote aanschouwelijkheid weet te geven, zoodat wij er wel niet aan behoeven te twijfelen, of wij hier met een oorspronkelijk werk te doen hebben, al heeft de schrijver, die zeker eene omvangrijke kennis bezat, ook blijkbaar veel van anderen | |
[pagina 199]
| |
overgenomen, waartoe alle middeleeuwsche schrijvers het recht meenden te hebben, ook zonder opgave van bronnen. Daarbij is ook in 't bijzonder de stijl van het werk te prijzen. De zinnen zijn helder en goed gebouwd, en zeer welluidend, nu en dan zelfs ook rhythmisch, op de grens van het poëtische, wanneer de schrijver, zij 't misschien ook onwillekeurig, zijne liefde voor klankspelingen verraadt en zich zelfs eene enkele maal in het aanwenden van rijmklanken schijnt te verlustigen, zooals ook de mystische schrijvers dat gaarne doen, hoe weinig hij overigens, als echt scholasticus, ook met de mystici gemeen heeft. In elk geval is het werk van zooveel beteekenis dat eene uitgave er van zeer gewenscht mag heeten. Immers voor Nederland was dit werk, in 't klein, wat in de dertiende eeuw en later meer en meer voor de theologische wetenschap der geheele wereld, in 't groot, geworden is de Summa theologiae van den genialen Parijschen hoogleeraar Thomas van Aquino, Dirc van Delft's ordebroeder en leermeester. Met dezen openbaarde zich de middeleeuwsche scholastiek in haar meest grootschen vorm, en daarom kon hij dan ook in Dante's ‘Paradiso’ (XII vs. 34-36) begroet worden als een der beide geweldige raderen van den strijdwagen der Kerk, evenals zijn vriend Bonaventura, de beminnelijkste vertegenwoordiger der mystiek. |
|