De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXXIII.
| |
[pagina 200]
| |
aangeduid als eene geestelijke bruiloft, waarbij de vrome zuster afstand deed van alle wereldsche ijdelheid om met haar geestelijken bruidegom verbonden te worden, die zinnebeeldige verbintenis werd voor velen eene mystieke door de geestvervoering, de geestelijke dronkenschap, zooals het heette, die aanstekejijk werkte. Dikwijls, wij willen het gaarne erkennen, gaf de verkeering met den geestelijken bruidegom de verstoorde zielrust aan de kloosterzuster terug, en werd zij een prikkel voor haar om blijmoedig allerlei liefdewerken te verrichten tot troost voor ongelukkigen, tot steun van armen en zieken. Nu en dan echter voerde zij ook tot dweperij en waanzin, tot afkeerwekkende uitspattingen van een verstoord zenuwleven, tot zinnelijke genietingen, waartoe het ongekastijde vleesch uit zich zelf misschien niet zou hebben verleid. Naast deze ‘gevoelsmystiek’ nu, met zijne ecstatische visioenen, waarbij als objectieve werkelijkheid werd gevoeld wat slechts innerlijke gewaarwording was, en het individueele als eene twee-eenheid werd opgevat, kwam ook eene ‘verstandsmystiek’ op als wijsgeerige reactie tegen de al te spitsvondige scholastiek, die te vergeefs had getracht het wonder, dat toch niet geloochend mocht worden, aannemelijk te maken voor het verstand (‘fides quaerens intellectum’) en geëindigd was met de scherpe scheiding van rede en geloof (‘credo quia absurdum’), als twee naast elkaar bestaande, maar niet met elkaar te verzoenen machten. Met die scheiding nu, die het meest consequent bij Segher van Brabant tot uiting kwam, konden de mystici, zooals er al eeuwen lang onder de Christenen geweest waren en die eigenlijk reeds in de Neoplatonici en Neopythagoraei hunne leermeesters hadden gehad, maar die eerst de mystiek tot een stelsel maakten in de school der kanunniken van St. Victor te Parijs, geen vrede hebben. Na Hugo († 1141), en vooral Richard en Walter van St. Victor in de 12de eeuw en St. Bernardus in denzelfden tijd, traden er in de 13de anderen op, als Alexander van Hales en Bonaventura, om nu maar te zwijgen van de Duitsche mystici, die in de volkstaal hunne denkbeelden verkondigden Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 201]
| |
Zooals voor den wiskunstenaar de hoeveelheid (quantitas), getal en maat, het wezenlijk onderwerp zijner studie is, geheel afgescheiden van de getelde of gemeten voorwerpen, zoo kan ook de hoedanigheid (qualitas) voor den wijsgeer het voorwerp van zijne belangstelling worden afgescheiden van de dingen, buiten welke deze hoedanigheden in de werkelijkheid niet worden waargenomen. Die hoedanigheden worden dan verzelfstandigd evengoed als de werkingen, die er van de dingen uitgaan. Deze substantiveering heeft reeds sinds onheuglijken tijd in de taal plaats gehad en vergemakkelijkt het denken zeer. Toch mogen de begrippen, die evengoed van deze gesubstantiveerde hoedanigheden en werkingen gevormd kunnen worden, als van de eigenlijke zelfstandigheden, niet met de begrippen der laatste als gelijksoortig worden verward. Wie dat doet, loopt gevaar tot mystiek te vervallen. - Een persoon en zijn portret zijn twee zelfstandigheden, op elkaar gelijkend, maar toch inderdaad zeer verschillend. Een persoon en zijn spiegelbeeld mogen ook wel twee zelfstandigheden genoemd worden, maar het tweede heeft geen zelfstandig bestaan, wanneer de eerste niet zóó is geplaatst, dat hij kan weerspiegeld worden, en tusschen beiden bestaat dus eene andere verhouding dan tusschen persoon en portret. De voorstelling, die men zich vormt van een persoon, en die persoon zelf, staan als zelfstandigheden weer in geheel andere verhouding tot elkaar. De eerste is het voortbrengsel eener psychische werking, door geene zinnelijke waarneming aangeduid. Wie het wezenlijk onderscheid tusschen deze groepen van zelfstandigheden verwaarloost, loopt gevaar mysticus te worden. Om een begrip gemakkelijk vast te houden of aan te duiden is vergelijking een doeltreffend middel. Zoo kan men het begrip eener zelfstandigheid verduidelijken door het beeld eener soortgelijke zelfstandigheid, een zinnebeeld er van, voor den geest te roepen. Wie zelfstandigheid, begrip en zinnebeeld niet als drie zeer ongelijksoortige grootheden weet uiteen te houden, is op weg naar het mysticisme. Hij schept geheimnissen, waarvan een normaal mensch het ware karakter niet terstond inziet, vooral niet wanneer die geheimenissen nog worden verduisterd door eene voor het groote publiek onbegrijpelijke en slechts voor ingewijden min of meer verstaanbare taal. Belangstelling in alles wat geheimzinnig is drijft menigeen | |
[pagina 202]
| |
den weg der mystiek op. Anderen hopen daardoor te weten te komen wat onweetbaar is. Nog anderen trachten daardoor voeling te krijgen met de Godheid, waarvan het begrip voor de zuivere rede te hoog is. De laatsten zijn het in het bijzonder, die men met den naam van mystici aanduidt. Als godsdienstig voelenden, streven zij er naar, zich in een soort van psychischen toestand te brengen, als waarin de normale mensch zoo nu en dan verkeert, wanneer hij, in zelfvergetenheid en onbewust van wat er om hem heen gebeurt, geheel opgaat in iets anders, zooals bv. de natuur, de schoonheid en vooral zijn eigen werk, inzonderheid, als dat van geestelijken aard is, zooals het werk van den denker of den kunstenaar. Bewuste, opzettelijke werkzaamheid gaat daarbij in automatische over, die daarom nog niet minderwaardig behoeft te zijn. Op zich zelf is in dat alles natuurlijk nog niets mystieks. Minder radicaal toch doet ieder mensch dat eigenlijk bij al zijn abstraheeren, ja zelfs bij iedere waarneming, die hij verricht en iedere gewaarwording, die hij vasthoudt. Mystiek wordt die toestand eerst, als het een opgaan wordt in God. Immers wie opgaat in begrippen of voorstellingen, begrijpt, zoodra hij weer tot zich zelf gekomen is, gemakkelijk, dat hij bij zijne geestvervoering is gebleven binnen de sfeer van zijne eigene psychische werkzaamheid, waarvan dat wat hij dacht, zag of gevoelde het gewrocht was. Maar hoe weinig voldoening moet het den waren vrome geven, wanneer hij beseft, in vervoering geraakt te zijn voor een God, die zijne eigene geestesschepping was. Daarom ziet hij gaarne hetgeen hij in dien toestand gevoelt, aanschouwt of verneemt en waarin zijn eigen zelfbewustzijn zich verloren heeft, aan voor eene werking van buiten af op hem geoefend door God zelf, dien hij met zijn geestesoog heeft aanschouwd en met wien hij voor een oogenblik zich heeft mogen vereenigen. Daarmee werd dan, meent hij, door God een wonder aan hem verricht, want voor de rede acht hij zulk eene vereeniging met de Godheid iets onverklaarbaars. Voor het bereiken van dezen toestand van ecstase kon de vrome zich zelf opvoeden, leerden de mystici; en hunne leer werd in uitgebreide handboeken uiteengezet. Langzamerhand, langs trappen, meestal zeven in getal, moest men opklimmen naar het ‘schouwende leven’, en wie het hoogtepunt had mogen bereiken, | |
[pagina 203]
| |
kon dan van de hoogste zaligheid, de ‘schouwing van God, zijn verzinken in de Godheid’ genieten. En daarmee was voor den twijfelaar meteen Gods bestaan bewezen, want wat kon grooter zekerheid geven dan eigen voelen, tasten en aanschouwen, al was dat ook een geestelijk voelen, tasten en aanschouwen, waaraan de zintuigen geen deel hadden. Door de beredeneerde en stelselmatige wijze, waarop de weg naar den hoogsten top van het schouwende leven werd afgemeten en aangeduid, trachtte deze mystiek met de scholastiek te wedijveren en zich den naam van ‘verstandsmystiek’ te verwerven, ofschoon natuurlijk het gevoel er toch inderdaad eene belangrijke rol bij speelt. Trouwens eigenlijk ontbreekt het bij geene enkele onzer opzettelijke handelingen, maar een machtige drijfveer toont het zich, zoodra wij in geestvervoering geraken voor ons werk, zelfs al zou dat ook maar iets in anderer oog zoo droogs en zuiver verstandelijks zijn, als het samenstellen van statistische tabellen of het catalogiseeren van boeken. De voorstelling van het te bereiken einddoel is een sterke gevoelsprikkel, en als dat einddoel nu is het schouwen van God, dan moet het gemoed daarbij wel sterk in beroering worden gebracht. Toch hebben de groote mystici wel begrepen, dat met het gevoel alleen, zonder leiding der rede, het einddoel moeilijk wordt bereikt en er soms gevaarlijke wegen worden ingeslagen onder leiding eener teugellooze verbeelding; en daarom hebben de groote mystici dan ook steeds gevaar gezien in eene zuivere ‘gevoels- of verbeeldingsmystiek’, en heeft de Kerk er ook menigmaal tegen gewaarschuwd als tegen eene bron van gevaarlijke ketterij. Van zulke ketterij werd de, te onrechte met de schrijfster van visioenen en liederen, Hadewijch, vereenzelvigde Ga naar voetnoot1) Heilwijch verdacht, die als dochter van den Brusselschen edelman en schepen Willem Bloemaert onder den bijnaam Bloemaerdinne bekend werd. Deze leefde in het laatste kwart der dertiende eeuw en stierf in 1335. Zij stichtte in de nabijheid van de St. Goedelekerk | |
[pagina 204]
| |
een eigen klein begijnhof, dat zij door aankoop van belendende panden telkens uitbreidde en waar zij een kring van gelijkgezinde vrouwen en mannen om zich verzamelde, die haar als geestelijke voorgangster hoog vereerden en in wier midden zij zetelde op ‘enen silveren setel’ als eene van hoogeren geest bezielde profetes. Anderen echter beschouwden haar niet langer als eene vrome Christin, maar als eene kettersche vrouw, ‘die alsoe seer was vermeert bi bedrochnis des viants van der hellen, dattet scheen, als si ghinc ten altaer om tonfaen dat h. sacrement, datse dan daertoe waert geleydt al gaende tussen twee seraphinne. Dit valsche wijf was veel scrivende van den vrien geest ende vleyscheliker onreynder minnen: dese hiet vrou Venus minne, die den seraphinnen toebehoort, soe si seyde; ende si bedroech te dien tide menighen mensche diese in grooter weerden hadden’. Zoo lezen wij in de oude vertaling, die er bestaat van de Vita servi Dei Rusbrochii van Mr. Henricus de Pomerio of Van den Bogaerde, die daarin vertelt, dat ‘die goede oetmoedige Jan van Ruysbroec, als hi dese dolinge vernam, hem metter waerheit daerteghen stelde als een man verlicht van den heiligen geest, al had hi veel adversarise, ende ontdecte dese verborghen valsheit, die onder dese valsche leer verborgen was’. Het geschrift, waarin Jan van Ruysbroeck haar bestreed, zij het ook zonder haar naam te noemen, was Dat boec van den twaelf Beghinen, dat aanvangt met 314 versregels, eerst in strophenvorm en daarna paar aan paar rijmende en waarin de twaalf begijnen, naar welke het boek is genoemd, sprekende worden ingevoerd. Toch schijnt Ruysbroeck zelf den versvorm, dien hij aanvankelijk gekozen had, niet den besten gevonden te hebben om zijne gedachten uit te drukken, want na de woorden ‘nu moetic rimen laten bliven, sal ic scouwen claer bescriven’, gaat hij tot proza over Ga naar voetnoot1). In dit boek nu hangt hij een krachtig geteekend tafereel op van den verdorven toestand der Kerk in zijn tijd en schetst hij met sprekende trekken het onderscheid tusschen ‘die ghewarighe en die valsche herden’ Ga naar voetnoot2). Door in dit boek zoo uitdrukkelijk op te komen tegen de aan zijne mystiek verwante kettersche en zinnelijke mystiek der secte van den vrijen geest, | |
[pagina 205]
| |
waartoe zoovele begijnen en begaerden behoorden, heeft hij blijkbaar getracht de verdenking van zich af te werpen, dat ook hij met de buitensporigheden dezer secte instemde. Deze beroemde Jan van Ruysbroeck Ga naar voetnoot1), dien wij den vader der Nederlandsche mystiek mogen heeten, werd in 1294 geboren in het aan de Senne tusschen Brussel en Halle gelegen dorp, waaraan hij zijn naam ontleende. Sterke weetlust verleidde hem, op elfjarigen leeftijd heimelijk zijne moeder, wier oogappel hij was, te verlaten en zich te begeven naar een bloedverwant (oom?), Jan Hincart, priester, later kanunnik van de St.-Goedelekerk te Brussel, die hem in de gelegenheid stelde het gewenschte onderwijs te genieten. Vroom bedrog was het zeker van zijn oudsten levensbeschrijver, het voor te stellen, alsof zijne leergierigheid spoedig bevredigd zou geweest zijn, en alles wat hij later schreef niet op aangeleerde kennis, maar op goddelijke ingeving zou berusten. Op vier-en-twintigjarigen leeftijd werd hij tot priester gewijd en spoedig daarop was hij als kapelaan aan de St.-Goedelekerk verbonden. Dat hij als zoodanig door welsprekende sermoenen de aandacht zou getrokken hebben, is wel eens zonder voldoenden grond aangenomen; zeker verwierf hij zich langzamerhand ook in ruimeren kring grooten naam door zijne eigenaardige vroomheid en mystieke bezieling, maar vooral door zijne vele boeiende geschriften, die een betooverenden indruk maakten op allen, die evenals hij tot het schouwende leven overhelden en in hem bovenal den grooten schouwer, den woordvoerder der verhevenste mystiek zagen. Toen hij vijftig jaar oud was, besloot hij zich geheel aan contemplatie over te geven en stichtte hij met eenige geestverwanten | |
[pagina 206]
| |
nabij de kluizenaarshut van zekeren Lambertus te Groenendael, op twee uur afstands van Brussel in het bosch van Soniën gelegen, eene kapel, die 17 Maart 1344 werd ingewijd en waarbij de vrome mannen als kluizenaars bleven wonen, totdat in 1349 hun verblijf door den bisschop van Kamerijk tot een klooster van reguliere kanunniken werd verheven Ga naar voetnoot1). Vranck van Coudenberch werd er de eerste proost en Ruysbroeck, die er het eerst den rang van prior bekleedde, leefde daar als een voorbeeld voor de andere kloosterbroeders een leven van offervaardigheid, zelfkastijding en mystieke geestverrukking, totdat hij er op hoogen leeftijd, 2 Dec. 1381, overleed. Behalve Dat boec van den twaelf Beghinen, dat wij reeds bespraken, liet hij ons nog elf geschriften van meer of minder omvang na Ga naar voetnoot2), en daaronder kan als zijn hoofdwerk beschouwd worden Die chierheit der gheesteleker brulocht, dat hij in 1350 aan zijne vrienden te Straatsburg zond, een werk in drie boeken, waarvan elk een der drie trappen behandelt, langs welke de mysticus geleidelijk tot de hoogste zaligheid opklimt, namelijk ‘dat werkende leven, die ynnighe oefeningh ende dat Godscouwendeleven’. Elk dezer trappen wordt daarin besproken naar aanleiding van den vierledigen tekst (Matth. XXV 6): ‘Siet, die Brudegom comt, gaet ute, hem te ontmoeten,’ waarmee het werk aanvangt Ga naar voetnoot3). Verreweg het uitgebreidste geschrift van Ruysbroeck | |
[pagina 207]
| |
is Dat boec van den gheesteliken Tabernacule, een model van allegorische mystiek in den trant van het oudere werk De archa mystica van Richard van St-Victor. De tabernakel met al zijne bestanddeelen wordt daarin tot in kleinigheden en spitsvondigheden toe beschouwd als zinnebeeld van den mystieken ontwikkelingsgang of ‘den loep der minnen’, naar aanleiding van Paulus' woorden (I Cor. IX 24): ‘Loept also, dat ghi begripen moegt.’ Daarin worden achtereenvolgens ‘seven poente die alle behoren tote enen wisen loepe der minnen’ behandeld; maar toch vinden wij ook daar de drie trappen der mystieke opklimming terug in aansluiting aan de drie hoofddeelen des tabernakels: het voorhof, het heilige en het heilige der heiligen. De verdeeling in zevenen treft men ook aan in het kortere werkje Van seven trappen in den graet der gheesteleker minnen; maar het drietal graden vindt men weer in Die Spieghel der ewigher salicheit, waarin de mystieke beschouwingswijze bepaaldelijk wordt toegepast op het kloosterleven, maar vooral op het hoogste sacrament der mis, dat Ruysbroeck, naar de mededeeling van zijn levensbeschrijver, telkens weder met den diepsten eerbied, soms zelfs met geestbedwelmende zaligheid vervulde. Het werd in 1359 door hem ‘ghesonden eenre nonnen van Clara’, misschien dezelfde als ‘Jonckvrouwe Mergriete van Meerbeke, cantersse des cloesters van Sinte Claren te Brusele’, voor wie hij Dat boec van seven sloten schreef, waarin St. Clara den nonnen in al hare diensten en verplichtingen ten voorbeeld wordt gesteld. Dat boec van den Rike der ghelieven, met allerlei rijmen doorweven, is eene uitgebreide verhandeling over den tekst uit het Boek der wijsheid (X 10): ‘Die Here hevet wederleidet den gherechten die gherechte weghe ende hevet hem ghetoent dat rike Gods’. Dat boec van den vier becoringhen waarschuwt ernstig en welsprekend tegen ‘vier manieren van dolinghen’, namelijk tegen: ‘ene onbedwonghene nature, bewijs van grote heylicheit daer gene en is, het hem verheffen in natuerliker wijsheit en ledicheit des gheests ende der naturen’. Het kleine werkje Van den Kerstenen ghelove is eene verklaring van het symbolum Pseudo-Athanasianum, | |
[pagina 208]
| |
zooals het in de mis wordt gelezen. Verder schreef Ruysbroeck nog Dat hantvingherlijn oft van den blickenden Steene, beschouwd als symbool van Jezus, in aansluiting aan Openb. II 17, en Dat boec der hoechster waerheit, ook, naar den aanvang, Samuel geheeten, en geschreven op verzoek van eenige vrienden (met name broeder Gheraert), die ‘hem stieten’ aan enkele leeringen van Ruysbroeck, en hem baden, ‘dat hi met corten woerden toenen ende verclaren soude, na sijn beste vermoghen, die naeste ende die claerste waerheit die hi verstaet ende ghevoelt van alle der hoechster leren, die hi ghescreven hevet, opdat sijnre woerden nieman vererghert en werde, maer yeghenwelc ghebetert’. Het is dus een geschriftje ter verdediging zijner mystiek. Op ethisch gebied beweegt zich vooral het laatste nog te vermelden werkje, Dat boec van den twaelf Dogheden, dat op gestrenge zedelijkheid aandringt en ootmoed den grond der deugd heet Ga naar voetnoot1). Met deze geschriften, waarvan de taal, ook wanneer zich geene neiging tot den rijmenden versvorm vertoont, zooals niet zelden het geval is, klinkt als welluidende muziek, en waarvan de geest, die ze bezielt, altijd op het hooge en edele gericht is, maakte Ruysbroeck zich ver, ook buiten de Nederlanden, bekend. Reeds noemden wij zijne vrienden te Straatsburg, en daaronder is dan in de eerste plaats te verstaan zijn jongere vriend Johannes Tauler († 1361), die in Duitschland een machtigen invloed oefende met zijne mystieke Sermoenen, waarvan ook hier te lande eene vertaling is verspreid Ga naar voetnoot2). Evenveel invloed als er in Duitschland van Tauler's kring uitging, evenveel ging er hier te lande uit van het klooster Groenendael, vooral door Ruysbroeck, maar toch ook wel door zijne medekloosterlingen. Van deze onderscheidde zich de kanunnik Willem Jordaens († 23 Nov. 1372), behalve door verschillende Latijnsche | |
[pagina 209]
| |
geschriften ook door de vertaling van drie der voornaamste werken zijns priors in het Latijn Ga naar voetnoot1). Geen inniger bewonderaar en geestdriftiger lofredenaar vond Ruysbroeck echter dan in Jan van Leeuwen, die van hem zeide: ‘Ic settene boven alle ghelike, alse enen seraf in hemelrike, den hoechsten inghelen ghelike.... Hi heeft ons doude testament ende oec dat nuwe te gadere ghevoecht. Recht alse een licht des dachs, die den nacht vercleert, is hi Christum na ghevolghet met sinen levene; alse ene ghehele offerande of ene heilighe presentacie was sijn gheest gaende ende comende van Gode te Gode’. Deze Jan van Leeuwen Ga naar voetnoot2) wordt ‘de goede coc, convers ende leecbroeder van Groenendale bitiden des yersten pryoers broeder Jans van Ruysbroec’ genoemd door den onbekende, die na 5 Febr. 1377, toen Jan van Leeuwen overleed, diens werken bijeen verzamelde met een proloog, waarin hij van hem zeide, dat hij ‘zeere runt, leec ende ongheleert was, doen hy yerste ter ordenen quam’; maar, zoo gaat hij voort, ‘in den cloester voerscreven begonste hi yerst te leeren lesen ende scriven, ende dat leerde hi als te hopen es, bi toedoen van den heyleghen gheest, die een goet meester es, alsoe volcomelike in de cokene, daer hi langhe in sine levedaghe in diende, als men in sinen boeken ghevoelen mach’. Deze boeken waren niet minder dan drie en twintig in getal, door den leekebroeder op het voorbeeld van zijn meester gedeeltelijk in rijmend proza geschreven, en geven in allerlei opzichten meer dan Ruysbroeck's werken getuigenis van des schrijvers bekendheid met de wereld en al hare gebreken en zonden. Daardoor hebben zij cultuur-historische waarde en bevatten zij allerlei bijzonderheden ter kenschetsing van het geestelijk en zedelijk leven in dien tijd Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 210]
| |
Als leek, die geen Latijn verstond, schreef hij het Brabantsch van zijn tijd ongeveer zooals het gesproken werd, zonder zich op eenige sierlijkheid van taal toe te leggen; doch onvolledige kennis zijner werken heeft ze door het nageslacht - ook door mij - te onrechte voor brabbel- en beuzelschriften doen houden, in strijd met de ingenomenheid, waarmee zij in de 14de eeuw van verschillende zijden werden begroet. Het omvangrijkste van alle is het werk in drie boeken Van den tien gheboden Gods, in 1358 voltooid, dus na het boek Van vijfterhande broederscap, dat in 1355, en dat Van den seven teekenen der sonnen, dat in 1356 geschreven is. Opmerkelijk is het, hoe hij in een uitgebreid geschrift Van tienderhande materie tracterende, o.a. te keer gaat tegen ‘de swesteren ende lolarden ende broetbagaerden ende alsulkerandelike volke staet’ en handelt ‘van der inwendeghe gheestelike mesquamen haerre letsaemheit. Ende oec wat si jaghen, daerse luttel met bejaghen, al eest dat si den armen schijn van buten draghen’. En niet minder opmerkelijk is het, hoe vrijmoedig hij in zijn boek Van den seven teekenen der sonnen durft te spreken ‘van menegherande state der religiosen menschen, ende hoe qualijc dat prelate ende ondersaten haer ordene ende regele houden’, en ook durft uiteen te zetten, ‘hoe dat priesterscap ende die clergie onsen here meest persequeren oft cruysen overmits hare sonden’ Begrijpelijk is het, dat wie den moed had zóó te schrijven, wel uiterst voorzichtig moest zijn om niet onwillekeurig neer te schrijven, wat verdenking van ketterij kon wekken bij die wel al te wereldsch levende maar toch overigens rechtzinnige prelaten; en daarom heeft hij dan ook zeker zijn boekje geschreven Van meester Eckaerts leeringhe daer hi in doelde. De Dominicaner monnik (zelfs provinciaal zijner orde) Eckart, omstreeks 1260 geboren, was als mystiek prediker minstens even beroemd als Tauler werd, en was van 1312 tot 1317 diens voorganger en leermeester te Straatsburg; maar toen hij zich omstreeks 1325 in Keulen vestigde en daar met zijne sermoenen en zijn onderwijs grooten opgang maakte, werd hij door den Keulschen aartsbisschop van ketterij beschuldigd, en moest hij in 1327 openlijk zijne dwalingen afzweren en verklaren de leer der Kerk zonder voorbehoud aan te nemen. Zeer kort daarop overleed | |
[pagina 211]
| |
hij, maar spoedig na zijn dood werden bij pauselijke bul van 27 Maart 1329 zijne geschriften voor kettersch verklaard en verboden. Dat moet Jan van Leeuwen hebben geweten, maar tevens moet hij zich bewust zijn geweest van de nauwe geestverwantschap, die er tusschen hem en Mr. Eckaert bestond, zoodat ook hij gevaar zou hebben kunnen loopen als ketter gebrandmerkt te worden, indien hij zich niet reeds van te voren van iederen schijn van verwantschap, met hetgeen in Eckaert kettersch was, had gezuiverd. Of moet men er hem van verdenken, juist door zijne bestrijding van die ketterijen ze onder de aandacht van velen te hebben willen brengen? Zeker is het opmerkenswaard, dat in hetzelfde handschrift, waarin de geschriften van den goeden kok bewaard zijn, ook de vertaling van een zeer uitvoerig tractaat bewaard is, waarin ‘Meester Eggaert’ in den vorm eener samenspraak met een leek zijne denkbeelden over allerlei zaken uiteenzet. Ga naar voetnoot1). En die denkbeelden zijn uiterst merkwaardig. Telkens herinneren zij ons tot zelfs in kleine bijzonderheden aan hetgeen ook Maerlant reeds in de vorige eeuw, vooral in zijn eersten Martijn, had geleerd. Inzonderheid treft ons het sterk democratisch karakter van zijne leer, en tevens zijn vertrouwen op de juistheid der door God ingestorte maar overigens persoonlijke overtuiging tegenover traditie en schriftuur. Hij onderscheidt ‘tweerhande leringhe: die een die es van der heilegher scriftuere ende die andere es van der wijsheit des heyleghen gheests’. Wie zich aan de letter houdt, bijt zich stomp op de harde notendop, maar ‘die verlicht sijn vander wijsheit Gods, die eten die keerne ende die hebben die soeticheit van den smaec’ en ‘Wee alle der hoverdegher paepscap die te seer verdincken ende veronwerden die van der hemelscher wijsheit sijn verlicht ende die God vercoren heeft.’ De mysticus, die dat wat al te sterk, en nog wel tegenover ‘die paepscap’ op den voorgrond stelt, bewijst daarmee, al veel van zijn eerbied voor het kerkgezag verloren te hebben en dus groot gevaar te loopen tot ketterij te vervallen. Immers als God zelf in ons spreekt, hebben wij geen uiterlijk gezag meer noodig en kunnen wij ons zelfs gerechtigd wanen, tegen elk gezag in opstand te komen. Aan Jan van Leeuwen hebben wij nog de mededeeling te danken, dat ‘een goede heilige man, die uut Hollant was, toten prior | |
[pagina 212]
| |
(Ruysbroeck) te comen plach ende by hem te blivene, bi tiden een maent twee of drie of somwile een half jaer’. En deze heilige man was ‘geheeten meester Geert de Groete, die met rechte wel de Groete mocht heeten, want hi een groet cleerc was ende groete werken ghedaen heeft, als menighe mensche wel condich is’. Deze beroemde man nu, Geryt de Groote (Gerardus Magnus Ga naar voetnoot1) werd in October 1340 geboren te Deventer, waar zijn vader Werner de Groote burgemeester en schepen was. Na eerst te Deventer, daarna te Aken de school bezocht te hebben, vertrok hij in 1355 naar de hoogeschool te Parijs, waar hij zich met ernst op allerlei wetenschappen toelegde en in 1358 den graad van ‘der vrien consten meester’ verwierf. Daarna deed hij eene reis door Frankrijk, later ook naar het pauselijk hof te Avignon, waar hij zich o.a. in 1366 bevond en met verschillende aanzienlijke en geleerde mannen kennis aanknoopte. Vervolgens studeerde hij nog te Keulen, waar hij ook zelf onder grooten toeloop theologie, scholastieke wijsbegeerte en oudheidkunde onderwees met den rang van canonicus secularis van Utrecht en Aken. In zijn vaderland teruggekeerd, kwam hij in 1374 in aanraking met Hendrik van Calcar, prior van het Karthuizerklooster Munnikhuizen bij Arnhem, die een machtigen indruk op hem maakte, zoodat hij ten gevolge daarvan op eens besloot het tamelijk wereldsch leven, dat hij tot dien tijd geleid had, vaarwel te zeggen, afstand te doen van zijne goederen en achtereenvolgens ook van zijne beide canosieën, en uitsluitend de godsdienstige belangen van zijne tijdgenooten, vooral van de leeken, te behartigen. In 1379 liet hij zich, na drie jaar te Deventer en vervolgens twee jaar te Munnikhuizen | |
[pagina 213]
| |
in godsdienstige overpeinzing en ascetische oefening te hebben doorgebracht, te Utrecht tot diaken wijden, en sinds 1380 trok hij, van een bisschoppelijk verlof voorzien, predikend van stad tot stad, Overijsel, Gelderland, Utrecht en Holland door. Groote scharen van toehoorders boeide hij door zijne sermoenen, waarin hij hoofdzakelijk met ernstige gestrengheid te velde trok tegen het onzedelijk leven der meeste kloosterlingen en der focaristen of met jonge huishoudsters levende priesters, met inquisitoriale dweepzucht de ketterijen, bv. van de Dordsche Augustijnen, bestreed en met gloed en bezieling opwekte tot zedelijk en godsdienstig leven. Zijne vijanden echter wisten te bewerken, dat hem in den loop van 1383 het prediken verboden werd, en vóór hij er in geslaagd was dat verbod door den invloed van machtige vrienden te doen opheffen, overleed hij den 20sten Aug. 1384 aan de pest te Deventer, waar hij zich weder gevestigd had en waar hij met zijn vriend Florens Radewijns van Leerdam, vicaris der St.-Lievenskerk († 1400) Ga naar voetnoot1), het eerste fraterhuis stichtte van de ‘Broederschap des gemeenen levens’, die zich weldra over het geheele land uitbreidde en op krachtige wijze zedelijk leven en verlichting heeft bevorderd tot op den hervormingstijd toe. Zijne bezoeken aan Ruysbroeck hadden ten gevolge, dat hij op 't eind van zijn leven den wensch uitsprak, een klooster te stichten naar het voorbeeld van het klooster te Groenendael, welke wensch in 1386 door zijne vrienden en geestverwanten vervuld werd in de stichting van het klooster te Windesheim bij Zwolle, den 17den Oct. 1387 gewijd en spoedig het middelpunt eener, door eene pauselijke bul van 16 Mei 1395 bevestigde, congregatie, die tal van nieuwe kloosters stichtte of andere reeds bestaande, en daaronder sinds 1413 ook het klooster te Groenendael, in zich opnam. Daar Geryt de Groote zijne talrijke werken meest alle in het Latijn schreef (ofschoon ze daarna ook gedeeltelijk weer in het Dietsch vertaald werden) Ga naar voetnoot2), zouden wij niet met betrekkelijke | |
[pagina 214]
| |
uitvoerigheid hier over hem hebben behoeven te handelen, indien niet zijn streven om vooral het zieleheil der leeken te bevorderen ten gevolge had gehad, dat eene groote menigte van godsdienstige geschriften zijner leerlingen en geestverwanten bij voorkeur - blijkens het werkje van Gerard Zerbolt, De precibus vernaculis Ga naar voetnoot1) en de ijverige werkzaamheid van Jan Schutken († 1423) Ga naar voetnoot2) - in het Dietsch werden opgesteld en dus in den loop der 15de eeuw krachtig hadden bijgedragen tot de ontwikkeling van het Dietsche proza. Vele van die werken waren vertalingen van bijbelsche, theologische, maar vooral mystieke, bespiegelende geschriften, en in zekeren zin mag men ook Geryt de Groote zelf hierom onder onze prozaschrijvers van de 14de eeuw rekenen, omdat hij bij dat vertalen zelf het voorbeeld gaf. Van Oct. 1383 tot aan zijn dood toch hield hij zich bezig met het vertalen van verscheidene liturgische geschriften, namelijk: ‘Onser Vrouwen ghetiden, die seven (boet-) psalmen, die letaniën (die bij die psalmen behoorden), des ewighen wijsheits ghetiden, des heilighen gheestes ghetiden, des heilighen cruus ghetiden’, benevens ‘die grote ghetiden van den heilighen cruce’, en ‘die Vigilie’ of het Officium defunctorum Ga naar voetnoot3). De Groote | |
[pagina 215]
| |
heeft, zooals hij ook zelf zegt in een korten proloog vóór die horariën, het Latijn ‘van woerde tot woerde in Duutsche’ overgezet en alleen om misverstand te voorkomen zich enkele afwijkingen veroorloofd. Over het algemeen is zijn werk goed geslaagd en in elk geval beter, dan andere vertalingen, die er reeds vroeger van gemaakt waren en waarvan hij zich misschien bij de zijne heeft bediend Ga naar voetnoot1). Ook door deze vertalingen heeft Geryt de Groote invloed geoefend op het geestelijk leven van zijn tijd en nog lang daarna, maar veelmeer deed hij dat nog door zijne prediking en vooral door het stichten van de ‘broeder- en zusterhuizen des gemeenen levens’, waarvan de er heerschende geest gewoonlijk wordt aangeduid met den naam van ‘moderne devotie’. Daarmee een oprecht vroom en streng zedelijk leven te bevorderen was zijn levensdoel, want daar hij stipte opvolging van de kloostergeloften eischte van ieder, die ze had afgelegd, raadde hij af, dat men er zich al te spoedig of op te jeugdigen leeftijd toe verbond, maar stelde hij zijne aanhangers in de gelegenheid, zich te laten opnemen in de later in tal van plaatsen, naar het voorbeeld van het zijne te Deventer, opgerichte fraterhuizen der door hem gestichte broederschap, die zij weer zouden kunnen verlaten, als het bleek dat de liefde tot de wereld nog te machtig bij hen was. Zoo kon er in de broederschap door de volkomen vrijwillige toewijding der leden eene gestrengheid van zeden heerschen, eene devotie en vurige ijver om den godsdienstzin te bevorderen, waaraan de meeste kloosterorden een voorbeeld mochten nemen en waaraan men later, door zich in de Windesheimer congregatie als in vroomheid rijp geworden geestelijke te laten opnemen, de kroon kon zetten. Dat deze moderne devotie ook meestal een mystiek karakter had, zooals bijna van zelf sprak, wanneer men bedenkt, dat Geryt de | |
[pagina 216]
| |
Groote zijne geestelijke opvoeding ook ten deele van Ruysbroeck ontvangen had, leeren ons reeds leven en geschriften van een der meest bekende broeders uit het klooster te Windesheim, Hendrik Mande. Ga naar voetnoot1). Hij was te Dordrecht geboren en misschien reeds in 1380 aan het graaflijk hof van Holland als clerc verbonden en later meer bepaaldelijk als zoodanig aan den dienst van Willem van Oostervant en bij dezen in eer en aanzien, maar was daar reeds lang niet meer toen Willem zijn vader Albrecht als heer van Holland en Henegouwen opvolgde. Omstreeks 1391 toch was bij hem, misschien nog steeds onder den indruk van De Groote's prediking, die hem indertijd zoozeer getroffen had, de lust gewekt om zich bij de broeders des gemeenen levens aan te sluiten, zoodat hij zich naar Deventer begaf. Ook daar echter vond hij zich al spoedig niet meer geheel bevredigd, want hij verlangde naar de eenzame kloostercel, omdat, zooals hij later zeide, ‘in enicheit te wesen van buten dicwijl helpt totter enicheit van binnen ende maect enen mensch bequamer dat inwendige licht te ontfangen.’ Zoo werd hij dan in 1395 ingekleed als monnik te Windesheim, maar een geheel afgezonderd leven heeft hij daar ook niet mogen leiden. Vermoedelijk is hij vandaar wel menigmaal op reis moeten gaan om de belangen der congregatie te bevorderen, en dat zelfs nog op hoogen leeftijd, want nog in 1430 ging hij naar Delft en vandaar naar het klooster Sion bij Beverwijk, dat hij het vorige jaar had helpen stichten en waar hij in het najaar van 1431 overleed. Wanneer hij niet op reis was, hield hij zich ijverig bezig met het afschrijven en vooral ook met het verluchten van boeken, waardoor hij zich vermaard maakte; maar nog grootere vermaardheid verwierf hij zich met zijne visioenen. Hij behoorde namelijk tot die menschen, die gemakkelijk in zulk soort van hypnotischen toestand kunnen geraken, als door de spiritisten van onzen tijd ‘trance’ wordt genoemd. In dien toestand had hij allerlei gezichten, die dikwijls hemel, hel en vagevuur betroffen en hem daardoor in staat stelden aan anderen mededeelingen te doen over hunne afgestorven vrienden en bloedverwanten. Den aard van deze visioenen heeft hij zelf beschreven in zijn | |
[pagina 217]
| |
tamelijk uitgebreid Devoet boecxken van der volmaecster hoecheit der minnen, ende hoe men dair toe sal pinen te comen, waarin hij ook verscheidene visioenen vertelt, die hij zelf had gehad Ga naar voetnoot1). Het is een van de twaalf ‘devote boecxkens’, die ons, ten deele op zijn naam, bewaard gebleven zijn, en ook door zijn oudsten levensbeschrijver als de zijne worden vermeld. De andere zijn: 2o, ‘Van drien Staten eens bekeerden mensche, dairin begrepen is een volcomen geestelic leven’; 3o ‘Van der bereydinghe ende vercieringhe onser inwendigher woeninghen’; 4o ‘Een corte enighe sprake (d.i. alleenspraak) der minnender sielen met haren gheminden’ Ga naar voetnoot2); 5o ‘Ene claghe of enighe sprake der mynnender sielen tot horen brudegom’ Ga naar voetnoot3); 6o ‘Hoe dat wij uut selen doen den ouden mensche mit sinen werken’; 7o ‘Van den binnensten ons liefs Heren, Jhesu Christi, ende hoemen daerin comen mach ende wat weghe daer in leiden’; 8o ‘Van der licht der waerheit’; 9o ‘Een spiegel der waerheit’ Ga naar voetnoot4); 10o ‘Van der gave der smakender wijsheit’, grootendeels woordelijk overgenomen uit Ruysbroeck's ‘Boec van den gheesteleken tabernacule’; 11o ‘Een mynlike vuerighe begerte der ynniger zielen tot horen ghemynden Here’, en 12o ‘Apokalipsis’. Of het geschrift ‘Van den gheesteliken opganc der zielen ende van hoere vuericheit’, dat als een dertiende werkje aan hem is toegekend Ga naar voetnoot5), inderdaad van Mande's hand is, mag betwijfeld worden. Wij zullen er evenmin over uitweiden als over de twaalf andere. Uit de opgaaf der titels toch zal men, denk ik, wel voldoende hebben kunnen zien, wat het was, waarmee Mande's geest zich het liefst bezighield, en ook hoe hij de onderwerpen, die, hem het meeste belang inboezemden, zich het liefst dacht en voorstelde. Maar dat waren geene nieuwe gedachten, geene oorspronkelijke voorstellingen. Zij waren ontleend aan het vele wat hij van anderen had gelezen, ja dikwijls zelfs woordelijk ont- | |
[pagina 218]
| |
leend, zoodat wij reeds een zijner boekjes als hoofdzakelijk het werk van Ruysbroeck moesten vermelden. Ook Hadewych's brieven zijn zoo door hem geparaphraseerd en in nieuwen vorm uitgegeven Ga naar voetnoot1), zoodat hij als schrijver hier wel niet op nog uitvoeriger behandeling aanspraak mag maken. Eene figuur van ongelijk veel meer wezenlijke beteekenis, dan Mande, was in zijn tijd ongetwijfeld Johannes Brinckerinck Ga naar voetnoot2). Deze vurige, maar door zelfbeheersching krachtig geworden, werkzame man werd in 1359 te Zutfen geboren, studeerde met grooten ijver en uitstekend gevolg aan de kapittelschool te Deventer en kwam in 1380 in aanraking met Geryt de Groote, tot wiens meest geliefde leerlingen hij al spoedig behoorde en van wien hij een der twaalf apostelen was, die met hem het land rondtrokken om overal de moderne devotie te prediken. Na diens dood bleef hij in het broederhuis te Deventer onder leiding von Florens Radewijns, ofschoon hij groote neiging gevoelde om de kloostergeloften af te leggen en zich binnen Windesheim te begeven, wat hem echter door zijne vrienden werd afgeraden, die hem daarentegen ten slotte met moeite wisten te bewegen om in 1392, kort nadat hij zich, schoon aarzelend, tot priester had laten wijden, het rectoraat te aanvaarden van het Meester-Geertshuis, als opvolger van den, 14 Mei 1392 overleden, eersten rector Johannes van den Gronde. Het zusterhuis, waaraan hij nu tot zijn dood zijne zorgen zou wijden, was een soort van begijnhof, ofschoon Geryt de Groote er dien naam niet aan wilde geven, omdat destijds de begijnen in een slechten reuk stonden, vooral in den reuk van ketterij, waarom dan ook reeds Ruysbroeck tegen haar te velde was getrokken en ook Geryt de Groote haar bestreed, wat echter niet | |
[pagina 219]
| |
verhinderde, dat de zusters van het, toen misschien ook daarom eenigszins vervallen, Meester-Geertshuis door een groot deel der inwoners van Deventer als begijnen werden bespot en soms zelfs op straat werden nagejouwd. Daarvan had ook Brinckerinck aanvankelijk veel te lijden, daar men hem voor lollaard uitmaakte, en eerst langzamerhand wist hij zijne medeburgers door zijn streng zedelijk leven en zijne indrukwekkende preeken ontzag voor zich in te boezemen. Hij zorgde er dan ook voor, dat onder zijn bestuur de zusters niet den minsten schijn konden hebben van tot de secte van den vrijen geest te behooren, dat hare askese binnen de perken van het redelijke bleef en zij zich slechts door onthouding en niet door werkelijke kastijding des vleesches in deugdsbetrachting oefenden. Ook de gevoelsmystiek kwam onder haar slechts zelden tot pathologische uitspattingen, en van visioenen was er nauwelijks sprake. Eene groote overwinning was het voor Brinckerinck, dat hij, vooral met medewerking van Zwedera van Runen, een reeds lang gekoesterden wensch tot vervulling mocht brengen, de stichting van het vrouwenconvent te Diepenveen, waarmee in 1401 werd begonnen, waarvan de kapel in 1403 kon worden ingewijd en dat 21 Januari 1408 als een St.-Agnietenklooster met twaalf nonnen zijn officiëel bestaan begon. Nadat in 1411 eene nieuwe kloosterkerk was gebouwd, werd het klooster in 1412 bij de Windesheimer congregatie ingelijfd, waarvan het onder de zestien vrouwenkloosters, die er toe behoorden, al spoedig eene eerste plaats innam. Terwijl Brinckerinck rector van het Meester-Geertshuis bleef, werd hij tevens rector van zijne nieuwe stichting, en diep werd hij betreurd door de kloosterzusters en die van het Meester-Geertshuis, toen hij in het broederhuis te Deventer 26 Maart 1419 overleed. Zijn lijk werd in de kloosterkerk te Diepenveen vóór het hoogaltaar begraven en weldra kwamen er zelfs, geheel tegen zijn geest, verhalen in omloop van wonderen, bij zijn graf verricht. Met de belangrijkheid van Brinckerinck's werkzaamheid op het kerkhistorisch gebied van het godsdienstig leven der 15de eeuw is zijne beteekenis op letterkundig gebied niet te vergelijken. Zelfs zou men kunnen beweren, dat hij in 't geheel geen schrijver was, ofschoon ik, uit eerbied voor zijne persoonlijkheid | |
[pagina 220]
| |
het voorbeeld blijf volgen van hen, die hem al lang eene plaats in onze litteratuurgeschiedenis hebben toegekend. Hij was ongetwijfeld een indrukwekkend redenaar, maar schijnt de gewoonte niet gehad te hebben zijne toespraken of collaciën, althans die welke hij in het Meester-Geertshuis of het klooster van Diepenveen hield, vooraf op schrift te stellen. Zij waren eigenlijk niet voor lezing bestemd, maar eene der geestelijke zusters, Lijsbeth van Delft, schreef er eenige op en daarvan zijn er acht, door Brinckerinck's jongeren tijdgenoot Rudolf Dier eenigszins omgewerkt, bewaard gebleven Ga naar voetnoot1). In ongekunstelden, door eenvoud boeienden stijl handelen zij ‘van der bekeringhe, van berespinge, van der ghehoersamheit, van der oetmoedicheit, van den heiligen sacrament, hoe wi sellen striden teghen die ghebreken ende teghen die sinlicheiden, van den arbeide van buten ende van binnen ende hoe wi ons oefenen sullen inden ghebeden des daghes ende des nachts, en hoe wi dat leven ende die passie ons liefs heren na sellen volghen’. Meer dan deze titels kunnen wij van de collaciën niet opgeven, of wij zouden er eene bloemlezing uit moeten maken, terwijl wij ze zelf zeker reeds niet in haar geheel juist zóó voor ons hebben, als zij zijn uitgesproken. In den vorm, waarin zij ons zijn overgeleverd, zullen zij aan kernachtigheid hebben gewonnen, maar aan samenhang hebben verloren. Eene nawerking van Ruysbroeck's geschriften merken wij er gemakkelijk in op, daar zijn naam er zelfs in wordt genoemd, evenals die van Geryt de Groote, van Jan van den Gronde, en ook van Brinckerinck's jongeren vriend Gerlach Peters, die hier ook nog met een enkel woord vermelding verdient. Gerlach Peters Ga naar voetnoot2) werd in 1378 te Deventer geboren en was als aanhanger der moderne devotie leerling van Florens Radewijns. Van hem wordt verteld, dat hij als knaap op Maria Lichtmis in de St.-Lievenskerk bij eene kerkelijke vertooning de rol ver- | |
[pagina 221]
| |
vulde van Maria, die ‘haar kindeken offerde’, en daarbij, op de knieën vallende, tegelijk zichzelf den Heer ten offer bracht en de gelofte van eeuwige reinheid aflegde. Eenmaal in het klooster te Windesheim te worden opgenomen was dus ook toen reeds zijn wensch, maar daartoe kwam het eerst 30 Nov. 1403, toen hij vooraf tot priester geordend was. Als kloosterling was hem in 't bijzonder de verzorging van altaargereedschap en koorboeken opgedragen, maar bovendien behoorde hij tot de vurigste mystieken, die meermalen werd ‘opgetogen in den geeste’ zoodat het hem ’was, alsof zijne voeten den grond niet meer raakten en ook zijn lichaam in hoogere sferen verkeerde. Mogelijk dat de overspanning dezer geestvervoeringen hem bij eene te strenge ascetische leefwijze, die reeds twee andere kloosterbroeders, Berthold ten Have en Nicolaas van Schoonhoven volkomen krankzinnig had gemaakt, ook hem lichamelijk heeft ondermijnd, want nog jong, reeds 18 Nov. 1411, is hij overleden. Wij vermelden hem hier, omdat hij ook mystieke werkjes heeft geschreven en niet alleen in het Latijn een ‘Breviloquium’, een (eerst in de 16de eeuw in het Nederlandsch vertaald) ‘Soliloquium’ en een boek ‘De libertate spiritus’, maar ook voor zijne zuster Lubke Peters, procuraterse in het Meester-Geertshuis († 1413) in het Nederlandsch een Devote epistel, suverlicke leeringhe en, zeker al vóór 1403, een anderen brief, waarin hij haar leert ‘hoe hem een recht inghekiert mensche van binnen te oefenen pleghet, wie dat een cuus ende vollencomen mynne is, waerom dat wi ons onderlinghe gheestelic minnen sullen, hoe dat wi ons van binnen opwerts tot Gode verheffen sullen,’ enz. Nog meer vrome kloosterlingen der Windesheimer congregatie zijn ons bekend, zooals Geraert Zerbold van Zutfen, Johannes Vos van Heusden, Arnold van Schoonhoven en andere, wier leven ons in het Latijn is beschreven door den beroemdsten hunner jongere tijdgenooten en geestverwanten, Thomas a Kempis Ga naar voetnoot1); doch daar zij of in 't geheel niet, of alleen in het Latijn schreven, mogen wij hier niet langer bij hen stilstaan. Had de bundel levensbeschrijvingen van de beroemdste leden | |
[pagina 222]
| |
der Cistercienser orde, dien wij reeds vermeldden Ga naar voetnoot1) zeker het voorbeeld gegegeven voor het samenstellen dezer levens der Windesheimer monniken, in Duitschland gaf Elsbeth Stagel met hare biographieën der zusters van het klooster te Töss, spoedig door verscheidene andere gevolgd, bij ons het voorbeeld om ook van onze devote zusters zulke levensbeschrijvingen op te stellen tot navolging en aanmoediging voor de latere. Twee van zulke bundels zijn ons bekend, die, al zijn zij feitelijk ook eerst in de volgende periode onzer letterkunde geschreven, toch hier vermelding mogen vinden, omdat zij vooral den vroegsten tijd der moderne devotie behandelen en ons een beeld geven van den tijd, waarin die devotie dus nog verkeerde in hare frissche jeugd, zoodat zij belangrijke bijdragen leveren voor onze kennis van hare bedoeling en hare werking. De oudste bundel van de twee zal wel zijn het boek Van den doechden der vuriger en stichtiger susteren van Diepenveen Ga naar voetnoot2) en zal wel niet in zijn geheel door ééne zuster geschreven zijn, maar later zijn voortgezet tot op het eind van de 15de eeuw. Het tweede is getiteld ‘Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren Ga naar voetnoot3), namelijk de zusteren van het Meester-Geertshuis, van welke er 63 hier eene levensbeschrijving vinden, terwijl de laatste van deze in 1456 stierf, en het geheele werk waarschijnlijk van omstreeks 1480 dagteekent. Het werk schijnt van ééne en dezelfde hand te zijn, behalve dat er een leven van zuster Lutgert van Buderick in is opgenomen, geschreven door ‘onsen eerweerdigen vader her Roelof (Dier) van Muden’, van 1442 tot 1459 rector van het Meester-Geertshuis. Deze levens zijn met naïeve eenvoudigheid verteld en dalen dikwijls in kleine bijzonderheden, niet alleen van het geestelijk, maar ook van het dagelijksch leven der zusters af en zijn daar- | |
[pagina 223]
| |
om wel onderhoudende lectuur voor wie belang stelt in den tijd, waarvan zij ons kleine tafereeltjes schetsen. Maar toch kan ik niet ontveinzen, dat zij bij allen eenvoud en deemoed, die er heerschen in den toon, waarin zij geschreven zijn, bij mij de gedachte wekken aan dien geestelijken hoogmoed, die zoo vaak de verborgen grond der vroomheid is, en dat ook van deze zusters wel had mogen gelden, wat de volkswijsheid van alle vrouwen zegt: de beste vrouw is die, van wie het minst wordt gesproken. Trouwens geestelijke hoogmoed was over het algemeen de groote schaduwzijde der moderne devotie, van hoeveel goeds zij overigens ook de bron moge geweest zijn. Men wist dat natuurlijk destijds ook wel, en weinig moeite kost het, uit de zee der stichtelijke lectuur wijze opmerkingen op te visschen als deze: ‘Hoverdie verliest in ons die verdiente der goeder werken, die om der mensche gonste sijn ghewrocht. Ende dicwile trect sy den roc der oetmoedicheden aen, opdat sy onder haren naem scadelic ydel glorie sceppe.’ Ga naar voetnoot1) Collaciën, zooals die welke Brinckerinck voor zijne zusters hield, zijn er bij ons veel meer bewaard. In hetzelfde, van het St.-Jan-Evangelistenhuis of Oude hof te Weesp afkomstige handschrift, waaraan wij vijf van zijne collaciën te danken hebben, vindt men nog vier andere Sermoenen, zooals over Hooglied IV vs. 2, 3a en over Matthaeus XI vs. 7b Ga naar voetnoot2) en ook eene Driekoningspreek, die allang als voorbeeld van gevoelvolle welsprekendheid de aandacht heeft getrokken Ga naar voetnoot3). Een sermoen over ‘die volcomen bekeringhe’ kennen wij uit een zelfde handschrift, waarin ook een ‘Spiegelkijn van bekeringhe’ is opgenomen Ga naar voetnoot4). Evenals Brinckerinck's collaciën door eene vrome zuster uit zijn mond werden opgeschreven, hebben wij ook uit de Zuidelijke Nederlanden een bundel van 41 sermoenen, door de Dominicanen in het vrouwenklooster Jherico te Brussel gehouden en ‘ghescre- | |
[pagina 224]
| |
ven uut der predicaren monde alsoe na ende ghelijck als men can van twee onse religiose susteren’. Ga naar voetnoot1) Een bundel van den Karthuizer Hermannus de Petra bevat onder den titel Expositio melliflua niet minder dan 50 sermoenen op het pater noster, die ook in het Nederlandsch zijn vertaald, met dit onderschrift: ‘Dit heileghe pater noster ende dese saleghe leeringhe daer op dat predicte die werdeghe ende eersameghe vader her Herman Stekijn (lees: Steenkijn), vicarius van den cloester van Sinte Annen bi Brugge, die dat cloester eersamelike gheregeert heeft voer Gode en voer de menschen, overmids sijn eersamelijc ende ghestichtelijc leven; die starf int jaer ons Heeren als men schreef 1428 opten 13 dach van April, ende rustede in den Heere, daer alle rusten in es.’ Ga naar voetnoot2) Ook over de tien geboden werden reeksen van sermoenen gehouden, en acht Paaschsermoenen over de Emmausgangers zijn ons ook als eene vervolgreeks bewaard. Drie sermoenen, door Johannes van Schoonhoven in het Latijn te Windesheim gehouden, bezitten wij in Nederlandsche vertaling Ga naar voetnoot3), terwijl wij twee groote bundels met Limburgsche sermoenen reeds vroeger konden bespreken Ga naar voetnoot4). Aan middeleeuwsche sermoenen ontbreekt het ons dus allerminst; men zou een omvangrijk werk over de middeleeuwsche welsprekendheid, ook hier te lande, kunnen schrijven. Dan moest men natuurlijk opmerken, dat de zoo zeldzame oorspronkelijkheid ook hier ter nauwernood voorkomt en dat onze middeleeuwsche predikers voor hunne sermoenen bij de kerkvaders en andere heilige mannen uit den voortijd hunne niet versmade voorbeelden vonden. Daarom nog een enkel woord over de, misschien eerst meerendeels in den loop der 15de eeuw in het Nederlandsch vertaalde, sermoenen van deze. Geliefd waren vooral Sint Bernardus' Sermoenen, in een Winterstuc en Somerstuc onderscheiden en dus ingericht om geregeld in de kloosters gelezen te worden. Ga naar voetnoot5) Ook zijne andere ge- | |
[pagina 225]
| |
schriften werden hier vertaald, evenals die van Bonaventura, met name diens Soliloguium of Boec van den vier inwendighen oefeningen der zielen. Vooral ook werden de reeds op het eind van de 14de eeuw vertaalde Homiliën van Gregorius den Groote hier veel gelezen. Ga naar voetnoot1) Over eene vertaling van zijn Dialogus hebben wij reeds gesproken. Ga naar voetnoot2) Het Soliloquium animae ad Deum van Augustinus werd bij ons vertaald als ‘Die enighe sprake ende vereneghinge, die Sunte Augustinus hadde met God’. Ga naar voetnoot3) Het Cordiale de quatuor novissimis van Gerardus van Vliederhoven is reeds omstreeks 1425 in het Nederlandsch vertaald als Die vier uterste (d.i. dood, oordeel, hel en hemel) Ga naar voetnoot4). Dat gebeurde ook met het werk van Heinrich Seuse of Henricus Suso, die in 1295 te Ueberlingen geboren werd, te Keulen studeerde, sinds 1308 in een klooster te Constans een streng ascetisch leven begon te leiden, en sedert 1348 te Ulm woonde, waar hij in 1366 overleed, na door zijne prediking en zijne geschriften in geheel Duitschland grooten aanhang te hebben gevonden Ga naar voetnoot5). Ook bij ons drong zijn werk door Ga naar voetnoot6), met name het boek Von der ewigen Weisheit, omstreeks 1338 door hem geschreven en later door hem zelf in het Latijn vertaald als Horologium aeternae sapientiae. Dat werk nu is reeds in het midden der 14de eeuw vertaald als Oerloey der ewigher wijsheit Ga naar voetnoot7), maar de ‘hundert Betrachtungen und Begehrungen’ uit het tweede deel van het boek ‘Von der ewigen Weisheit’ zijn als de ‘hondert articulen’ meermalen geheel of gedeeltelijk daaruit vertaald, soms met belangrijke door de vertalers aangebrachte wijzigingen, en in verscheidene hand- | |
[pagina 226]
| |
schriften bewaard Ga naar voetnoot1). Tusschen deze artikelen komen niet zelden ook gebeden voor, die niet in alle vertalingen even streng van de artikelen of overdenkingen zijn gescheiden. Ten slotte nog een enkel woord over Thomas a Kempis, ofschoon zijn beroemd hoofdwerkje De imitatione Christi Ga naar voetnoot2) noch tot de eigenlijke Nederlandsche letterkunde, noch zelfs tot deze periode van die letterkunde behoort, zoodat ik er mij dan ook slechts toe zal bepalen, in herinnering te brengen, dat hij in 1380 te Kempen werd geboren, door de broeders des gemeenen levens te Deventer werd opgevoed en in 1407 werd opgenomen in het Augustijnerklooster op den Agnietenberg bij Zwolle, in 1423 tot priester werd geordend en in 1471 als superior van zijn klooster overleed Ga naar voetnoot3). Ook in onze taal werd zijn hoofdwerk De imitatione Christi al vroeg overgebracht onder den titel Die mi volghet Ga naar voetnoot4), wat later ook met andere van zijne geschriften gebeurde, zooals de Exercitia spiritualia, De recognitione propriae fragilitatis en Hortulus rosarum; maar vooral de nauwe betrekking, die hij steeds met zijne vrienden te Deventer onderhield, wier leven hij ook beschreef, en het belangrijke aandeel dat hij, hoe gaarne ook zich afzonderend ‘in angello cum libello’, gehad heeft aan de bevordering der moderne devotie, ook nadat zijne groote voorgangers hem in de eeuwigheid waren voorgegaan, maken hem evenzeer tot eene hoogst belangrijke figuur en waardig om met hem de geschiedenis der middeleeuwsche letterkunde te besluiten. Door hem is Zwolle in heel de wereld bekend geworden, zooals Deventer door Geryt de Groote, en dat wijst ons tevens op eene merkwaardige verschuiving van den beschavingskring der Nederlanden, die tegelijkertijd eene verruiming was. Beschaving, letter- | |
[pagina 227]
| |
kundige althans, gaat in de 13de en 14de eeuw zoogoed als alleen van Zuid-Nederland uit. De Noordelijke Nederlanden volgen wel, maar daarvan weer bijna uitsluitend Holland, Zeeland en Utrecht. De moderne devotie daarentegen is, wat zij ook aan Groenendael te danken moge hebben, niet van buiten aangebracht, maar wel bepaald eene Noord-Nederlandsche beweging, die zelfs in staat, was de Zuidelijke devotie bij zich in te lijven, toen de kloosters van het Soniënbosch, Groenendael en het Rooclooster, zich in 1413 onder de kloosters der Windesheimer congregatie lieten opnemen. En daar zij ook met geschriften, liefst in het Nederlandsch, de beschaving en veredeling van geest en hart wilde bevorderen, werd zij de vruchtbare kiem, waaruit ook in het Noorden eene eigene letterkunde kon groeien en tot bloei komen. Bovendien treden nu, door de broederschap des gemeenen levens, tevens de Oostelijke gewesten, en met name Overijsel en Gelderland, in het beschavingsleven van het Noorden meer op den voorgrond dan te voren hetgeval was, toen het daar ook nu nog altijd op het land gesproken Saksisch er tevens de schrijftaal was en de weinige litteratuur, die men er toen vond, zich nauwer bij die van Westfalen aansloot. Dat werd nu anders. Door in verbinding te treden met Utrecht en Holland kwam het Oosten nu ook onder den invloed van het daar reeds vroeger geschreven Westelijke Frankisch; en al zijn aanvankelijk de geschriften, die er van de broederschap uitgaan, ook nog eenigszins Saksisch gekleurd, meer en meer merken wij er toch den invloed in op van het Westelijk Nederlandsch, dat bestemd was, de algemeen beschaafde taal van alle Noordelijke gewesten te worden. Zoo zien wij dan aan het einde der eigenlijke middeleeuwen, bij den aanvang der 15de eeuw, het gebied onzer letterkunde niet onbelangrijk uitgebreid, en alleen het Noordelijkste deel van ons land zou nu nog slechts behoeven gewonnen te worden, zooals aan het einde der volgende periode kon gebeuren. |
|