De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXXI.
| |
[pagina 160]
| |
woord ‘const’ wordt trouwens zelf door hen minstens even zoo goed voor wetenschap als voor kunst gebezigd, en wie in proza schreef, kon bij hen als beoefenaar der wetenschap ook evengoed ‘dichter’ heeten, als wie den rijmvorm had gekozen, omdat ‘dichten’ de algemeene beteekenis van ‘samenstellen, opstellen’ had. Maerlant spreekt van ‘dichten sonder rime’ en noemde Origenes en Johannes Damascenus dichters, evenals Boendale dien naam gaf aan Aristoteles en Plato, Seneca en Orosius. Wie een brief schreef, dichtte dien. Toch, ofschoon toen zeker tusschen proza en poëzie geen scherp onderscheid werd gemaakt, mogen wij wel aannemen, dat wie in de middeleeuwen in verzen wist te schrijven, als dichter meer in aanzien was dan de prozaschrijver, die zich door den vorm zijner geschriften in geen enkel opzicht onderscheidde van iederen clerc, aan wien het houden van de stadsrekeningen of het opstellen van keuren en handvesten was opgedragen, zoodat wij het er wel voor mogen houden, dat het den middeleeuwschen proza-schrijver zelf ook om niets anders te doen was, dan zijne gedachten aan anderen mee te deelen, tot stichting of leering zijner medemenschen. Eerst met de Renaissance, die ook in het proza der Classieken veel had leeren bewonderen als werk van groote woordkunstenaars, zooals vooral Cicero in het oog der renaissancemannen was, kon het begrip opkomen, dat prozaschrijvers evenzeer kunstenaars konden zijn als de dichters; maar in de middeleeuwen heeft men dat zeker nog niet bedacht. Gevoelden de middeleeuwsche prozaschrijvers dus zeker ook hunne kunstvaardigheid niet, zooals menig dichter, trots de bescheidenheid, waarmee hij dikwijls van zijn werk sprak, die wél gevoelde, toch zijn er onder die schrijvers vele echte woordkunstenaars van nature geweest, die door de welluidendheid van hun zinsbouw, het treffende of schilderachtige van hunne woordenkeus, de fijnheid van hunne gevoelsuitingen en de boeiende aaneenschakeling van hunne gedachten boven anderen uitmuntten en daardoor nog in staat zijn gebleven, ons te bekoren, te treffen, en te boeien, al zou ook de inhoud hunner geschriften alleen niet bij machte zijn ons werkelijke belangstelling in te boezemen, zooals zij zelf daarmee toch bedoelden Ga naar voetnoot1). Om die reden mag dan ook een overzicht van de middeleeuwsche prozageschriften in eene geschiedenis der Nederlandsche letter- | |
[pagina 161]
| |
kunde niet ontbreken; maar zij mogen, omdat zij met geene kunstbedoeling geschreven zijn, in zulk eene geschiedenis slechts eene beperkte plaats innemen. Wie meer verlangt, vordert van den geschiedschrijver der letterkunde, dat hij, de grenzen van zijn eigen gebied ver overschrijdend, met ongelijke krachten een wedkamp zal aangaan met den beoefenaar der historiographie, der kerkgeschiedenis, der zedeleer of van welke wetenschap ook. Beperking is daarom geboden. Wat die prozaschrijvers ons bieden, is wel vooral stichting en leering, hetzij in den vorm van opwekking, vermaning of uiteenzetting, hetzij in dien van mededeeling of verhaal, dikwijls ook afwisselend in beide vormen. Onder de stichtelijke werken nu zullen wij wel in de eerste plaats die geschriften mogen rekenen, die zich met den Bijbel bezighouden, vooral om ons daaruit het meest wetenswaardige mee te deelen. Opmerkelijk is het, dat de oudste bijbelsche geschriften zich tot het Nieuwe Testament bepalen, vermoedelijk omdat men daarbij gaarne ook in kleine bijzonderheden wilde afdalen, terwijl men aangaande het Oude Testament reeds in Maerlant's ‘Scolastica’ alles kon vinden, wat men verlangde te weten. Maerlant's ‘Scolastica’ toch ging aan alle prozageschriften vooraf, daar de oudste van deze (als wij Hadewych's brieven en visioenen uitzonderen) niet hooger opklimmen dan de 14de eeuw. Van het Nieuwe Testament, en met name van Jezus' levensgeschiedenis, kennen wij, ook in proza, meer dan ééne bewerking. De merkwaardigste, ook de oudste, daar zij reeds uit het begin van de 14de eeuw schijnt te dagteekenen, is het gewoonlijk uit Limburg, en wegens de taal ook zeker wel terecht, afkomstig geachte Leven van Jezus Ga naar voetnoot1). De aanleiding, waardoor, het doel, waarmee en de wijze, waarop het vervaardigd werd, kunnen wij het best meedeelen in de eigen woorden van den ons geheel on- | |
[pagina 162]
| |
bekenden bewerker, die ons dat in eene inleiding vertelt: ‘Ens tyds’, zegt hij, ‘so bat mi een myn lieve vrint, dat ic dewangelie trokke uten Latine in Didscher tale ende ic uten texte van den vire ewangelisten makde ene schone historie van den wesene ende den levene ons Heren Jhesu Christi, dat hi leidde op ertrike van den tide dat hi van der heilegher magt, onser Vrouwen Sente Marien, wart ontfaen ende gheboren tote an den tide dat hi sendde sinen heileghen gheest sinen yongheren in hen te blivene ende met hen te sine. Dese bede ontfinghic gherne om de lievede mijns vrinds diese dede met groten ernste, ende om den hope, din ic ontfinc van baten dergherre die dit lesen ende horen souden, ende om den hope van den beden, die si vor mi tonsen Here souden don. Mar dat makic aldenghenen cont, die dit bestaen te lesene, dat hir toe groete pine behoert; want de vire ewangelisten en schinen nit concorderende in allen staden, ende dat deen schryft, en schryft onderwilen dander nit’. Daarom heeft hij dan ook door verschikking overeenstemming trachten te bewerken, maar het werk was hem zeer moeilijk gevallen, en ook, zoo gaat hij voort, ‘om ene andre sake es dit werc oc swar, dat ic ondersta; want in vele staden es de text van der ewangelien also donker, dat men den sin van den warden nin can begripen noch wale verstanen sonder glose ende expositien. Daromme arbeitten wilen de heilighen Augustinus, Jheronimus, Gregorius, Beda ende vele andre goeder liede om dewangelien cler te makene, ende makdender af grote bueke ende grote ghescreften, die vele meerre syn dan de text van der ewangelien altemale. Ende hiromme alsic te din steden come, so sal ic ochte met glosen ochte met expositien die donkerheit vercleren so ic best ende cortelecst mach; want kirdic de blote wart also in Didsche alse si in den texte ghescreven syn, so bleve dit werc alte donker in vele steden; ende oc souden de wart, die ic screve, in somen steden schinen jeghen redene ende jeghen onsen gheloeve’. Ten slotte vermaant hij zijne lezers: ‘Leest ende hoert met reverentien alsoe ghelyc | |
[pagina 163]
| |
alseten warden van der heilegher ewangelien behoerlec es. Ende ocht ic in enegher stat mesgripe in te vele te segghene ochte te lettel, ochte in anders te segghene dan ic soude, ochte dan der edelheit van der materien wel betamede, dat biddic dat ghi mi vergheft, want ic wale lye dat ic alsosten werc te volbrenghene noch wys noch goet gnoch en ben’. Wie uit dezen proloog zou opmaken, dat de Dietsche schrijver het uiterst moeielijke werk, om de evangelisten te doen concordeeren, zelf zou hebben verricht, zou zich vergissen. Hij heeft daarbij partij kunnen trekken van de Latijnsche bewerking in de 6de eeuw door Victor van Capua geleverd van het ‘Diatessaron’, eene Grieksche evangeliën-harmonie van Tatianus, en heeft dat ook gedaan. Van zich zelf heeft onze Dietsche schrijver er wel iets, doch inderdaad toch maar zeer weinig bijgevoegd, en daarin is zijne verdienste dus niet gelegen, maar wèl in het door hem geschreven proza. Ziet men het wel wat overvloedig gebruik van bastaardwoorden over het hoofd Ga naar voetnoot1), dan kan men het gerust een voorbeeld van helder en ongekunsteld Dietsch proza noemen, boeiend door frischheid en natuurlijkheid, zonder ooit tot platheid te vervallen, zoodat de verheven eenvoud der evangeliën misschien in geene enkele andere Nederlandsche vertaling, van welken tijd ook, zoo duidelijk uitkomt als in dit geschrift. Vooral de op zich zelf staande verhalen, de gelijkenissen, zijn zoo boeiend verteld, dat zij alle in eene bloemlezing van Nederlandsch proza eene plaats zouden verdienen Ga naar voetnoot2). Opmerkelijk is het ook, dat de taal zooveel minder van onze tegenwoordige schrijftaal, ja zelfs van onze spreektaal afwijkt, dan die welke wij ook in de meest prozaische rijmwerken der middeleeuwen vinden: een bewijs dat men zeer goed losser en gemakkelijker Nederlandsch kon schrijven, dan het grootste deel der werken van door rijmdwang belemmerde middeleeuwsche dichters zou doen vermoeden. Een ander verhaal Van den leven ende passien ons lieven Heren, in een handschrift van 1405, bevat Jezus' levensgeschiedenis naar de evangeliën, maar in den vorm van tamelijk levendige toespraken tot God, Christus of soms ook Maria, die daarin verheerlijkt worden door middel van eene bewonderende en eer- | |
[pagina 164]
| |
biedige vermelding hunner woorden, daden en beschikkingen Ga naar voetnoot1). Een derde werk, omstreeks 1400 over hetzelfde onderwerp vervaardigd, is bekend onder den naam van het Bonaventura-Ludolphiaansche leven van Jezus Ga naar voetnoot2), daar het geput is uit twee in de middeleeuwen veel gelezen mystieke Latijnsche levensbeschrijvingen van Jezus, welke misschien reeds in een Latijnsch voorbeeld van den bewerker met elkaar vermengd waren, het eene, de Meditationes vitae Christi van den beroemden Bonaventura († 1274), die daarvoor ook apocriefe evangeliën en vooral zijne eigene dichterlijke verbeelding raadpleegde, en het andere, de Vita Christi van Ludolphus van Saksen († 1377), prior van het Karthuizer klooster te Keulen, die het werk van Bonaventura tot voorbeeld genomen, maar met groote geleerdheid en diepzinnigheid uitgebreid en hier en daar verbeterd heeft. De bewerker der Dietsche vertaling had met schroom, zooals hij zegt, het werk begonnen, daar hij zich bewust was ‘een stom ezel’ te zijn, die ‘licht enighe lere anders mocht beduden, dan si die leraers, die verlicht waren van den heylighen Gheest, verstaen hebben’, en daar hij vreesde voor ‘so veel valscher begripers’; maar toch was hij er toe overgegaan, niet alleen ‘om daerbi te scuwen ledicheit, die moeder is alre quaetheit’, maar vooral ook, ‘omdat jammer waer ende groter consciencien werc, dat sulken scatte den leken ewelike ontbliven soude of verborghen wesen’. Die laatste overweging echter belette hem niet, meer dan drie vierden van Ludolphus' werk onvertaald te laten, misschien omdat hij het in zijn Latijnsch handschrift reeds niet vond, want hij verklaart zelf, dat hij ‘dat boec onrecht vant, daer hyt uut maecte’, misschien ook omdat hij ‘den sin oec swaerre vant dan | |
[pagina 165]
| |
hi hadde ghewaent’, zooals hij zegt, misschien eindelijk omdat hij de vele geschied- en oudheidkundige bijzonderheden, die het werk van Ludolphus bevat, voor leeken minder noodzakelijk achtte. Toch heeft het ook zóó den leeken zeker nog menigen goeden dienst kunnen bewijzen. Ook onderdeelen van Jezus' geschiedenis werden wel afzonderlijk behandeld, met name Dat lijden ende die passie ons Heren Ga naar voetnoot1), zooals een werkje uit de 14de eeuw heet, dat ons bewaard gebleven is. Er moeten echter, reeds in het begin der 14de eeuw, verscheidene werkjes geweest zijn, die dat zelfde onderwerp behandelden, daar Dirc van Delft in zijn werk ‘Tafel van den kersten ghelove’ (Somerstuc, zesde hoofdstuk) zegt: ‘Die heilighe passie ons lieves heren Jhesu Cristi en wil ic niet na der historiën scriven, want dat is ghemeen’. Men kon het trouwens ook vinden in de vertalingen van het geheele Nieuwe Testament of van de Evangeliën, daar deze zeker reeds in de 14de eeuw in tal van exemplaren in omloop waren. Naar de verhoudingen van die vertalingen onderling en van de vele handschriften, die er van bestaan, is nog geen grondig onderzoek ingesteld Ga naar voetnoot2), en daar zulk een onderzoek wegens het groot aantal ons bewaard gebleven handschriften van volledige of gedeeltelijke vertalingen zeer ingewikkeld en tijdroovend moet worden, heeft het mij aan moed en lust ontbroken, mij meer dan oppervlakkig met dien half theologischen, half litterarischen arbeid bezig te houden. Ik kan er daarom hier slechts enkele mededeelingen van algemeenen aard over doen. Het geheele Nieuwe Testament was ongetwijfeld reeds in de 14de eeuw bij ons vertaald. Wij kennen het uit verscheidene handschriften, waarvan het vroegst-gedateerde van 1399 is Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 166]
| |
Ook zijn er verscheidene handschriften, die alleen de Evangeliën bevatten, o.a. van 1408 Ga naar voetnoot1), en, wat het overige deel van het Nieuwe Testament betreft, bezitten wij o.a. de Brieven van Paulus, de algemeene Zendbrieven, de Handelingen der Apostelen en de Openbaring van Johannes in een handschrift van 1391 Ga naar voetnoot2), en Sinte Pauwels epistele, Actus apostolorum en Apocalipsis in een handschrift van omstreeks 1400 Ga naar voetnoot3). Eindelijk hebben wij nog te wijzen op de vertaling der gebruikelijke pericopen voor de zon- en feestdagen van het geheele kerkjaar, onder den titel Die ewangeliën mitter epistelen, waarvan o.a. reeds een Vlaamsch handschrift van 21 Mei 1348 bestaat Ga naar voetnoot4). Nu komen wij tot het Oude Testament. Men begon met daarvan, op het voorbeeld der Scolastica van Petrus Comestor en Jacob van Maerlant, alleen de historische boeken te vertalen, met het doel, daarmee eene nauwkeurige geschiedenis der Joden te geven. Om die reden zijn wij dan ook gewoon, de beide vertalingen, in dien zin van het Oude Testament bij ons gemaakt, met den naam van geschiedbijbels te bestempelen. De Eerste Geschiedbijbel Ga naar voetnoot5) heeft in één der handschriften Ga naar voetnoot6) het onderschrift: ‘hier eyndet dat oude testament ende wort begonnen op | |
[pagina 167]
| |
Sinte Geertruuds dach (17 Maart) 1358 ende voort daerna geëynt op Sinte Victors avent (9 October)’ en ik zie geene reden, waarom wij de juistheid van dat onderschrift zouden betwijfelen. Deze geschiedbijbel bevat de Pentateuch, Josua, Richteren, Ruth, de vier boeken der Koningen (d.i. de twee van Samuël en de twee der Koningen), Tobias, Godolyas (d.i. Jeremia 44), Daniël (d.i. de apocriefe aanhangsels met de geschiedenis van Susanna), Judith, Esdras (met ten deele ook Nehemia), Esther, Alexander de Groote, de Maccabeën, Joh. Hyrcanus, die quade Alexander, Joachim en Anna, Antipater, Julius Caesar en Octavianus. Zooals men ziet, ontbreken hier vertalingen van Job, de Psalmen, de boeken van Salomo en van alle profeten. Daarentegen zijn hier de Apocriefe boeken opgenomen, die in de middeleeuwen gewoonlijk met de bijbelboeken op ééne lijn werden gesteld, en is de geschiedenis, ook buiten den Bijbel om, voortgezet tot in den Romeinschen keizertijd. Dat laatste was het gevolg van het gebruik, dat de vertaler van Comestor's ‘Scolastica’ heeft gemaakt, uit welk werk ook elders vrij wat is overgenomen, zoodat ook de eigenlijke bijbelboeken lang niet nauwkeurig uit de Vulgaat zijn overgezet. Voor de, naar verhouding zeer uitvoerig vertelde, geschiedenis van Alexander den Groote is voornamelijk het Epitome gebruikt en ook de Historia de Proeliis en eene enkele maal de bundel Gesta Romanorum, terwijl de vertaler soms ook uit Maerlant's Rijmbijbel en Alexander het een en en ander in proza heeft overgebracht Ga naar voetnoot1). De Tweede Geschiedbijbel Ga naar voetnoot2), die wegens de taal aan Zuid-Nederland, vermoedelijk nog meer bepaald aan Brabant en misschien aan den kring van Ruysbroeck mag worden toegeschreven, tegenover den Eersten Geschiedbijbel, die van Noord-Nederlandsche herkomst schijnt, heet in verscheidene handschriften voltooid in 1361. Toch is het de vraag of dat jaartal wel op het geheele werk betrekking heeft en of niet sommige gedeelten er van later vertaald en er dan in- of bijgevoegd zijn. In elk geval stemmen de vele hand- | |
[pagina 168]
| |
schriften, die er van bestaan, lang niet in omvang overeen, ook wanneer men ze volledig mag achten Ga naar voetnoot1). Laat men de boeken bv. het Nieuwe Testament terzijde, die blijkbaar oorspronkelijk niet tot dezen tweeden geschiedbijbel hebben behoord en dan ook maar in enkele handschriften voorkomen, dan ziet men, dat deze bijbel toch nog veel meer omvat, dan de eerste, en dus, zonder het karakter van geschiedbijbel te verloochenen, toch reeds den overgang begint te vormen tot de latere regelmatige bijbelvertaling, waarin ook de apocriefe boeken hunne plaats konden vinden. Na een uitvoerigen proloog, zooals er ook wel beknopter voor afzonderlijke gedeelten voorkomen (ten deele aan de Scolastica ontleend), vindt men er de volgende stukken: Pentateuch, Josua, Richteren, Ruth, de vier boeken der Koningen (d.i. Samuël en Koningen), Manasses orisoen (uit de Apocriefen), Tobias, Ezechiël, Daniël en Habakuk, waarmee het eerste deel eindigt en waar ook de dateering der voltooiing, 12 Juni 1360, voorkomt. Het tweede deel bevat: Die historie van Cyrus, Judith, Esdras, Esther, Job, Salomon's boeken (Spreuken, Prediker en ‘der sangen sanc’), het boec der Wijsheit, Ecclesiasticus (of Jezus Sirach), Alexander de Groote, de Maccabeën en Die Destructie van Jherusalem, waarna in verscheidene handschriften als datum van voltooiing 24 Juni 1361 wordt opgegeven, zoodat er dan slechts één jaar over het tweede deel gewerkt zou zijn. Van het Oude Testament ontbreken hier dus maar alleen de Psalmen en de Profeten (behalve Ezechiël, Daniël en Habakuk). Over het algemeen kan men wel zeggen, dat de vertaler zich aan de Vulgaat heeft gehouden, al vergeleek hij daarbij ook geregeld de ‘Scolastica’ van Petrus Comestor, waaruit hij telkens het een en ander heeft opgenomen, dat hij dan echter uitdrukkelijk van den bijbeltekst onderscheidt. Van de Vulgaat week hij af om uitsluitend de ‘Scolastica’ te volgen bij Ezechiël, ten deele bij Habakuk en bij Esdras. De Destructie van Jherusalem, die slechts in een klein aantal handschriften voorkomt en dus misschien oorspronkelijk niet in dezen geschiedbijbel was opgenomen, heeft niets onmiddellijk aan Flavius Josephus ontleend, maar is eene proza-omwerking van Maerlant's Wrake van Jerusalem, en bij de geschiedenis van | |
[pagina 169]
| |
Alexander den Groote, die hier nog veel uitvoeriger is behandeld dan in den eersten geschiedbijbel, heeft de vertaler wel weer gebruik gemaakt van Comestor's ‘Scolastica’, maar geregeld heeft hij toch het vierde boek der eerste partie van Maerlant's Spiegel Historiael in proza overgebracht, met gebruikmaking tevens van Maerlant's Alexander, vooral van het tiende boek Ga naar voetnoot1). Van den vertaler weten wij niets anders dan dat hij een kloosterling was, zijn werk vooral ondernam, en ook vervolgde, op aanraden van zijn lieven vriend Jan Tay, die ons zelf geheel onbekend is, en dat hij, zooals hij in zijn eersten proloog (op de Pentateuch) meedeelt, ‘dat passionael oft aurea legenda voortijts te dietsche uutten latine maecte’. Overigens geven zijne prologen ons wel een indruk van zijne vrome, van het wereldsche leven (vooral dat der streng gegispte geestelijkheid) afkeerige persoonlijkheid. Zijn doel met de vertaling was, ‘datter menich zalich mensche, die ongheleert is van clergiën, zijn profijt in doen zoude ende dat oec enighe liede den tijt daerin corten souden, als si te anderen ydelheyden waert gaen souden op die heilighe daghe’. De methode, die hij zich voorgenomen heeft te volgen bij dit werk, waarvan hij reeds vooraf vermoedt, dat het hem ‘menighe ruste ende nachtslaep benemen sal’, is deze: de Heilige Schrift ‘ghetrouwelic te dietschen so hi best mach, die lettere houdende van woorde te woorde ofte van zinne te zinne of van beyden onderminghet, so dattet die liede verstaen moghen na den sede van onsen lande. Mer veel woorden, die hier zijn zellen, die men niet volmaectelick ghedietschen en mach, die sal hi dietschen so hi naest mach, mer de meninghe van sulken woorden sal hi te enighere stat daerneven uutsetten met eenre paragrafen. Echter go zal men weten ende verstaen, omdat die bybele in menigher stat is so donker van verstandenissen, so sel hi tot allen steden, daert profijt ende orbaer wesen sel, nemen uut historia scolastica ende setten by den texte. Mer dat sal hi wel tot allen steden onderscheiden, waert beghint ende eynde neemt, mit roden incte’. Hij zal zich, zooals hij zegt, houden aan de historie, maar hij weet uit Scolastica, dat van de drie deelen, waarin de kennis der Heilige Schrift te onderscheiden is, de historie het fundament is, | |
[pagina 170]
| |
waarop het gebouw der kennis wordt opgetrokken. De allegorie ‘sijn die weghe (d.i. wanden) ofte muere, diemen sticht opt fundament’, en verklaart der figuren geestelijken zin, terwijl het ten derde de tropologie is, die ons leert ‘hoe wy er na gheesteliken syn sijn schuldich te levene’ en die daarom beschouwd kan worden als ‘die ghespanne ende dat dack van den gheesteliken ghestichte.’ Daarmee echter zal hij zich niet bezig houden, want er is reeds menig schoon boek over geschreven. Tot dezen tweeden geschiedbijbel behoort niet de vertaling van het boek Jona, die wij slechts in één handschrift van dezen bijbel als later toegevoegd aantreffen Ga naar voetnoot1). Daarin vinden wij ook eene vertaling der klaagliederen van Jeremia en van deze komt eene andere vertaling, tegelijk met die van Jesaia en Jeremia, ook slechts in één handschrift van dezen bijbel als later toevoegsel voor Ga naar voetnoot2). De vertaling van Jeremia is, blijkens ‘die voersprake,’ op verzoek van een Brusselsch vriend gemaakt in 1384 tijdens de ‘tribulatiën’ en den ‘oerloge van die van Ghent yegen haren here Lodewic’ van Male en onder den indruk van de overal aangerichte gruwelen, die er na vijfjarigen strijd in geheel Vlaanderen en elders de gevolgen van waren en waarop Jeremia's profetieën en klaagliederen zoo bijzonder toepasselijk waren. Wij vernemen daarbij tevens, dat dezelfde vertaler ook ‘voertijts Ysayam den prophete in duutsche maecte’. Van Job, Prediker en een deel van Daniël, die wel in den tweeden geschiedbijbel zijn opgenomen, bestaan ook nog andere vertalingen Ga naar voetnoot3), evenals van het Hooglied, hetzij zonder hetzij met commentaar, waaronder wij dan hebben te verstaan den commentaar van ‘Meester Rychardus van Sancte Victoer’ of eene ‘Bedudinghe van dat boeck Cantica Canticorum’ gecompileerd uit de verklaringen van Richard van St. Victor, Gregorius, Origenes, Baeda, St. Bernardus en anderen, doch verder zullen wij daarover hier niet uitweiden Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 171]
| |
Ten slotte hebben wij nog te spreken van de vertaling der Psalmen of den Souter in het Dietsch, waarvan het nog niet is uitgemaakt of zij reeds vóór de beide geschiedbijbels is vervaardigd en, als afzonderlijk boek in omloop gekomen, daarom door de vertalers der geschiedbijbels onvertaald is gelaten, of dat zij eerst een werk is uit het laatste gedeelte der 14de eeuw. Als zuiver lyrisch werk en bestemd om gezongen te worden, paste eene vertaling in proza daarvan zeker niet in het kader van den geschiedbijbel, en misschien heeft men aanvankelijk zelfs wel gevoeld, dat wie de psalmen vertaalde, dat behoorde te doen in liedvorm, en is eerst later de gedachte opgekomen, den Souter als bijbelboek naast de andere bijbelboeken, toen daarvan vrij complete vertalingen bestonden, eene plaats te geven. Daarom vinden wij den Souter dan ook in zes van de een-endertig bekende handschriften van den tweeden geschiedbijbel, maar blijkbaar als later toevoegsel, zonder er oorspronkelijk toe te behooren Ga naar voetnoot1). Dikwijls wordt de vertaalde Souter vooraf gegaan door een proloog, waarin het nut, het doel en de voortreffelijkheid van het psalmgezang wordt uiteengezet, eene enkele maal in oorspronkelijk Dietsch maar meestal vertaald uit Augustinus of Hieronymus. Gewoonlijk is er ook eene vertaling van de lofzangen uit het Oude en het Nieuwe Testament bijgevoegd, en in sommige vertalingen zijn ook glossen opgenomen. Daarentegen bestaan er ook vertalingen van de ver-. korte bundels, die Hieronymus en Augustinus van de psalmen hebben gemaakt. In den proloog van Hieronymus voor zulk een ‘ghecorten souter’ leest men, dat ‘dese soutere ghecort’ is ter wille van ‘die ghene die in deser werelt sorfherticheit hebben, ochte die in siecheiden ligghen, ochte in werke laboren, ochte die mit scepe varen dore die zee ende die in stride zijn jeghen hare vianden ochte jeghen den duvel, ochte die Gode ghelooft hebben daghelec eenen geheelen soutere te lesene’, enz. Eindelijk komen ook nog de zeven boetpsalmen, bij den kerkdienst in gebruik, afzonderlijk vertaald voor. Daar Geryt de Groote zich ook met de psalmvertaling heeft beziggehouden, komen wij er later, als wij zijne werkzaamheid zullen bespreken, nog op terug. Is aan toenemende belangstelling in de bijbelsche geschiedenis, | |
[pagina 172]
| |
ook bij leeken, in de 14de eeuw niet te twijfelen, en mag men daarin zeker wel een teeken zien van verlevendigde belangstelling in godsdienst en zedelijk leven, daarvan getuigt ook reeds sedert de 13de eeuw de toeneming der Maria-vereering. Ook Maria's levensgeschiedenis zal wel gaarne gelezen zijn, doch uit het bestaan van prozavertalingen der apocriefe evangeliën, die van haar vertellen, valt dat niet te bewijzen. Daarentegen is onze letterkunde rijk aan prozaverhalen van de mirakelen, in later tijd door haar verricht. Uit de 13de eeuw kennen wij ze reeds in dichtvorm, maar ook in proza werden zij in verschillende werken als exempelen opgenomen en werden met die werken ook bij ons vertaald. Dat zij ook in proza in geheele bundels vereenigd zijn, weten wij, althans vóór het eerste kwart der 15de eeuw, niet met zekerheid. Zelfs zijn alle handschriften, die wij nu van zulke bundels bezitten, van later, soms zelfs van veel later tijd Ga naar voetnoot1). Men zou ze stichtelijke sprookjesboeken kunnen noemen, aantrekkelijk voor kinderlijk-eenvoudige menschen, die voedsel zochten voor hunne verbeelding en dat hier te kust en te keur vonden. Voor ons bezitten zij de bekoring, die natuur en eenvoud altijd ter ontspanning van den geest op den mensch zal oefenen in tijden, waarin ingewikkelde sociale vraagstukken of diepzinnige wijsgeerige problemen den geest bezighouden en afmartelen. In aesthetisch opzicht werken zij (mits niet te lang achter elkaar gelezen) verfrisschend als heilzame tegenstelling tot de al te gezochte en gekunstelde en daardoor versuffende poëzie, die dikwijls zoo onbegrijpelijk is, dat daarbij vergeleken het sprookjeswonder nog begrijpelijk en aannemelijk wordt. Deze mirakelverhalen komen, en dan gewoonlijk in beknopter vorm, als exempelen of leerzame en stichtelijke voorbeelden van | |
[pagina 173]
| |
Maria's zegenrijke tusschenkomst bij gevaren, die hare vereerders bedreigen, ook meermalen voor in sermoenen en zedekundige geschriften; maar daarin werden ook exempelen van anderen aard opgenomen. Van Maria was de overgang op het kindeken Jezus gemakkelijk en verder ook op Jezus den lijder of den hemelschen bruidegom. Sacrament en biecht, de vier uitersten (dood, oordeel hel en hemel) en niet het minst de duivel en de in de middeleeuwen als zijne bondgenooten beschouwde Joden gaven stof te over voor zulke exempelen, waarvan de trant niet altijd alleen stichtelijk was, maar dikwijls ook guitig-vermakelijk. Dan naderen zij de ‘goede boerden’ in proza, maar hebben toch altijd ten doel de menschen te verbeteren en slechte zeden te hekelen Ga naar voetnoot1). Zeer vele van die legenden of exempelen waren ontleend aan den Dialogus miraculorum, in het eerste gedeelte der 13de eeuw geschreven door Caesarius van Heisterbach, die zijne stichtelijke sproken, hoe wonderlijk zij soms ook mogen zijn, zegt niet te hebben verdicht, maar zelf beleefd of van anderen vernomen en dan als werkelijk voorgevallen meegedeeld te hebben tot leering en verbetering zijner lezers Ga naar voetnoot2). Dit werk is overal veel gelezen en bij ons zijn er minstens twee vertalingen van gemaakt, die trouwens niet zeer verspreid schijnen geweest te zijn en waarvan het ook niet zeker is, of zij wel reeds tot de 14de eeuw opklimmen Ga naar voetnoot3). Een groot aantal korte exempelen en spreuken, waarvan het heet dat ‘het sijn cleyne sinnekijns na luttelheit der woerden, mer som daerin hoe si corter sijn van woerden soe si stercker sijn van sinnen’, zijn getrokken uit eene zeer geliefde verzameling van hoofdzakelijk heiligenlevens, bekend als Vitae Patrum of ook wel, naar het tweede der tien boeken, waaruit de bundel bestaat, als Historia monachorum van Rufinus. In de middeleeuwen wordt het werk dikwijls in zijn geheel te onrechte toegeschreven aan Hieronymus, | |
[pagina 174]
| |
omdat het opent met diens ‘Vita Sancti Pauli’; maar inderdaad zijn de levensbeschrijvingen van verschillende hand, zooals bv. de oudste er in voorkomende, de ‘Vita Sancti Antonii’, van Athanasius. Verder zijn er o.a. nog in opgenomen de ‘Collationes Patrum’ van Johannes Cassianus en de ‘Historia Lausiaca’ van Palladius. Ook dit werk is in de 14de eeuw in het Dietsch vertaald, althans het eerste en tweede en het vijfde en zesde boek Ga naar voetnoot1). Ook werden onder den titel Der ouder vader collacien de ‘Collationes Patrum’ van Joh. Cassianus afzonderlijk vertaald Ga naar voetnoot2), terwijl in 1480 bij Gheraert Leeu te Gouda het grootste deel er van in andere vertaling gedrukt is onder den titel Van den leven der heiliger vaderen, in der woestinen hoer leven leydende, in 1490 ook bij Peter van Os te Zwolle en in 1498 bij H. Eckert van Homberch te Delft, onder den meer gebruikelijken titel: het Vaderboeck. De groote bron echter, waaruit de middeleeuwers hunne kennis van het leven der heiligen putten, was de Aurea Legenda (ook Historia Lombardica geheeten), in de 13de eeuw samengesteld door den Dominicaner monnik, later aartsbisschop van Genua, Jacobus de Voragine († 1299) Ga naar voetnoot3). Het was bestemd voor de kloosters en ingericht als lectuur voor iederen dag van het jaar, om de herinnering aan den voornaamsten heilige van dien dag levendig te houden, maar afgewisseld met stukken voor de groote kerkelijke feestdagen bestemd en handelend van hetgeen op die dagen werd herdacht of gevierd. Het jaar was daarbij ingedeeld in twee helften en het boek bestond dus uit twee stukken, die bij ons Somer- en Winterstuc heeten. Van dat werk nu is ook bij ons eene vertaling gemaakt, die, blijkens de twintig handschriften, er nu nog van bekend, hier eene groote mate van populariteit moet hebben bezeten. Ga naar voetnoot4). Het is vertaald als Gulden Legende (en wordt nog vaker Passionael | |
[pagina 175]
| |
genoemd), en mag, volgens den vertaler, ‘wel met rechte alsoe heeten omme de goede exemple ende leeringen, die daerin bescreven sijn van den santen; want cortelec soe bescrijft si alle der sante leven ende der martelaren doot, hoe si ghemartelijt sijn dore de minne van Gode’. Den vertaler hebben wij reeds leeren kennen Ga naar voetnoot1), omdat hij zich zoo noemt in den proloog op zijne vertaling van den tweeden geschiedbijbel. Daaruit volgt dus, dat de vertaling van het Passionael van vóór 1360 moet dagteekenen. Vermoedelijk heeft hij nog veel meer vertaald, ook zelfs na zijne groote bijbelvertaling, toen hij reeds oud en ziekelijk was geworden, want als zoodanig stelt zich aan ons voor de vertaler van Der Minnen gaert, ‘die brueder Henric van Balma maecte van der minderbrueder orden’, en van Dat tractaet van den houte slevens, ‘dat maecte brueder Henric van Balma, generael van den Minderbrueders’, beide in 1386 vertaald en misschien, als wij hier althans niet met den naam van een afschrijver te doen hebben, van de hand van Vranke Callaert. Deze nu zal ook het Passionael en den Geschiedbijbel hebben vertaald, als wij hem voor denzelfden mogen houden, die zich ook een oud, ziekelijk man noemt, wanneer hij in 1388 ‘uten latine in dietsche vulmaecte’ den Dialogus van Gregorius en zegt, dat hij, die vroeger reeds zooveel vertaalde, niet had durven hopen ook dit werk nog ten einde te zullen brengen, want de proloog vóór dat werk stemt in zoovele opzichten overeen met den proloog voor den Geschiedbijbel, dat er alle aanleiding is, om beide vertalers met elkaar te vereenzelvigen Ga naar voetnoot2). Deze vertaling van het Passionael is sedert 1478 ook in druk verschenen Ga naar voetnoot3) en bevat (althans in de uitgave van 1499-1500, | |
[pagina 176]
| |
die ik kon vergelijken) 206 hoofdstukken, ieder de levensbeschrijving van een heilige of het verhaal der op de groote feestdagen gevierde gebeurtenissen behelzend, zoodat het werk eene stichtelijke lectuur op de heiligen- en feestdagen leverde, terwijl het oorspronkelijke 177 hoofdstukken bevat, die later met verscheidene andere vermeerderd zijn. De vertaling die slechts vier hoofdstukken van het oorspronkelijke schijnt te hebben overgeslagen, schoon zij in volgorde daarvan belangrijk afwijkt, heeft dus uit de bijvoegsels of van elders vrij wat heiligenlevens opgenomen, vooral van Nederlandsche heiligen, die hier te lande niet mochten ontbreken, maar bij den Italiaanschen schrijver van het werk wel minder belangstelling moesten vinden. Zoo vindt men dan hier ook de levens van St. Willebrort, St. Loy, St. Diric, St. Geertruid en St. Jeroen. Ook heeft de vertaler het werk ‘gedeylt in twee deylen of stukken, van den welcken dat eene deel hiet dat Winterstuc ende dat nemet sijn begin op Alreheyligendach (1 November), ende dat ander hiet men dat Somerstuc ende dat nemet sijn begin opten (hier op 1 April gestelden) Paeschdach’. Jacobus de Voragine zelf was beter met de eerste adventsviering (29 November) begonnen. Veel jonger dan het Passionael, althans eerst in een handschrift uit de tweede helft der 15de eeuw overgeleverd, is een uit het Latijn vertaalde bundel van achttien vrij uitvoerige heiligenlegenden, waarvan totnogtoe alleen het Leven ende pelgrimadse des heiligen abts Brandanus en de Legende van Sante Panthalioen zijn uitgegeven Ga naar voetnoot1). Nog vrij wat uit het Latijn vertaalde heiligenlevens zijn afzonderlijk of met enkele andere samen in handschriften der 15de eeuw overgeleverd, zooals bv. een Leven van de H. Elisabeth uit het Latijn van Theodoricus van Apolda in Thuringen Ga naar voetnoot2), van St. Barbara, van St. Adriaen, van St. Alexius, van St. Franciscus, enz. enz.; maar eene geschiedenis der letterkunde mag geen handboek van hagiographie worden en daarom zal ik er niet verder over uitweiden. | |
[pagina 177]
| |
Alleen mag niet onvermeld blijven, dat het bekende geschrift De purgatorio Sancti Patricii van Henricus van Saltrey bewaard is in verschillende handschriften en in meer dan ééne vertaling, van welke het meest verspreid was eene vertaling, die 1 October 1387 werd voltooid Ga naar voetnoot1). Over den inhoud hebben wij reeds uitvoerig gehandeld bij het bespreken van de vertaling in verzen, die er van is gemaakt Ga naar voetnoot2). Nauw aan dit werk verwant is het boek van Tondalus Visioen, dat er hoofdzakelijk slechts van verschilt, doordat het geen verhaal eener gebeurtenis is, maar dat alles wordt voorgesteld als een visioen, wat in dit geval wel zal beteekenen als de vrucht van scheppende verbeelding. Hij die het visioen heeft gehad of heet gehad te hebben is vermoedelijk een geheel gefingeerd persoon, namelijk de Iersche ridder Tondalus, wiens ziel gedurende drie dagen van schijndood, waarin hij verkeerde, de verblijven der verdoemden en gelukzaligen had bezocht, evenals St. Patricius. Een engel begeleidt zijne ziel ter bescherming tegen de duivelen in de hel, waarin hij tot op den grond toe afdaalt na acht kringen doorloopen te hebben, die der moordenaars, der verraders, der hoovaardigen, der vrekken, der dieven en roovers, der onkuischen, der onkuische geestelijken en der door Vulcanus gekwelde onverbeterlijke zondaars. Op den grond der hel treft hij prins Lucifer aan, op een rooster gebonden, waaronder de duivels het vuur opstoken. Men ziet, dat dit visioen Dante bij het schrijven van zijn ‘Inferno’ moet hebben geïnspireerd. Daarna komt Tondalus in het Vagevuur en eindelijk in het hemelsche paleis, waar hij de patriarchen en profeten, de martelaars en heilige maagden, de apostelen en biechtvaders mag aanschouwen. Deze Visio Tundali (beter Tungdali) of De raptu animae Tundali et ejus visione werd in 1149 voor de abdis Gisela geschreven door broeder Marcus van de orde der Benedictijnen en is ook opgenomen in Vincentius' Speculum Historiale. Daarom vinden wij die Visio ook verkort in Velthem's Spiegel Historiael Ga naar voetnoot3), terwijl ook Boendale er in zijn Lekenspiegel (I 14 vs. 75-90) van spreekt. | |
[pagina 178]
| |
Drie prozavertalingen er van zijn ons uit handschriften bekend. Eene komt voor in een Gentsch handschrift Ga naar voetnoot1) en van de beide andere treffen wij er ééne aan in dezelfde handschriften als het in 1387 vertaalde ‘Vagevuur van Patricius’, zoodat wij Tondalus Visioen ook wel omstreeks denzelfden tijd vertaald mogen achten Ga naar voetnoot2). Later is het Boeck van Tondalus Visioen ook te Antwerpen bij Matthijs van der Goes gedrukt, naar het heet in 1472, maar vermoedelijk eerst in 1482, en daarna is het nog meermalen van de pers gekomen. Ten slotte hebben wij nog melding te maken van Dat boec van den claren ende verluchten mannen der oerden van Cisterciën Ga naar voetnoot3), dat eene vertaling is van het Exordium magnum ordinis Cisterciensis uit de 12de eeuw, toegekend aan Conradus Everbacensis en geschreven met het doel de grauwe monniken van Cisteaux te wijzen op de voortreffelijkheid van het klooster te Clairvaux ten tijde van St. Bernardus en tevens om ‘den moniken van Sunte Benedictus oerde, die swart draghen, oersake te benemen om qualike van onser oerde te spreken’. Daarom dan verhaalt de schrijver van ‘den beghin der oerden Cisterciën ende van den eerweerdighen hillighen vaders ende seer gheestelicken, die merkelic gheweest hebben in Cisterciën ende in Clarendael’, en geeft hij ‘mede sommighe exempelen, die na ghelegentheit der steden ende der materien daer niet qualic toe en dienden’. Wij hebben hier dus eene eerste proeve eener verzameling biographieën van vrome kloosterlingen eener bepaalde orde, geschreven door een hunner, die ze had gekend en hun leven als voorbeeld ter navolging stelde aan het nageslacht. |
|