De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXX.
| |
[pagina 136]
| |
het begin van de 11de eeuw de Andria in het Opperduitsch en nog in de 13de eeuw gaf Vincentius van Beauvais uittreksels uit Terentius' werken Ga naar voetnoot1); maar toch mogen wij niet, zooals sommigen gedaan hebben Ga naar voetnoot2), uit deze geheel op zich zelf staande feiten de gevolgtrekking maken, dat de dramatische dichtkunst onafgebroken in eere is geweest, en dus het middeleeuwsche drama zich terstond bij het classieke aansluit. Veeleer mag men zeggen: in de latere middeleeuwen is de dramatische dichtkunst opnieuw ontstaan. 't Is alleen de vraag, langs welken weg? Doch vóór wij een antwoord op die vraag trachten te vinden, willen wij eerst de tooneelstukken behandelen, die ons uit de 14de eeuw bewaard gebleven zijn. Vóór de laatste helft van de 14de eeuw is er bij ons van tooneel- vertooning nog geene sprake. Eerst in Mei 1364 vinden wij van zulk eene vertooning melding gemaakt. Wij lezen dan van ‘eenen spele op eenen zolre, dat mijn here (Jan van Blois) ghinc sien’ Ga naar voetnoot3), en waarbij wij wel zullen moeten denken aan eene vertooning in de open lucht op eene stellage, een schavot. De volgende vermelding is eerst van Januari 1396, toen Hertog Albrecht ‘den gesellen uten Hage, die een spil gehadt hadden upter plaetsen’, eene tegemoetkoming schonk in de door hen gemaakte kosten. In hetzelfde jaar, op vastenavond, speelden de gezellen te Arnhem een spel op de markt, en in 1399 wordt, weder op vastenavond, door ‘de ghesellen in den Haghe voir mijnen Here (Albrecht) en miere Vrouwen een spel gespeelt in der zale’ Ga naar voetnoot4). Wat zij speelden weten wij niet, maar uit het laatste kwart van de 14de eeuw hebben wij eene kleine verzameling van tooneelstukken over, die tevens met het oudere zangspel Robin et Marion en met Le jeu du Mariage of de la Feuillie van Adam de la Hale van Atrecht de oudste wereldlijke stukken zijn, ons uit de middeleeuwen bekend. Die verzameling bevat vier abele (d.i. fraaie) spelen, namelijk de spelen van Esmoreit, Gloriant, Lanseloet van | |
[pagina 137]
| |
Denemerken en Van den Winter ende van den Somer, en zes sotterniën of korte kluchten, waarvan vier in haar geheel bewaard zijn: die van Lippijn, van Den Buskenblaser, van Rubben en van Die Hexe, en twee slechts ten deele over zijn: die van De Truwanten en Drie daghe here Ga naar voetnoot1). Het ‘abelspel van Esmoreit, sconincs sone van Cecilien’ Ga naar voetnoot2), 1018 verzen groot, begint, evenals de andere abele spelen, met een proloog, waarin eerst Gods zegen wordt ingeroepen en vervolgens eene korte expositie met inhoudsopgave van den aanvang van het stuk wordt gegeven. Daarna treedt Robbrecht, de snoode neef des ‘Kerstenconincs’ van Sicilië ten tooneele met de klacht, dat zijne verwachting, om eens den troon van Sicilië te beklimmen, dreigt verijdeld te worden, daar aan zijn oom een zoon, Esmoreit, geboren is, en met de verklaring, dat hij, ‘sal pinen nacht ende dach, hoe hi dat wecht verderven mach’ en tegelijk ook de koningin, opdat deze haar man geen anderen zoon zal kunnen schenken. Op eens wordt de handeling nu naar Damascus verplaatst. Meester Platus vertelt daar aan zijn heer, den ‘Heidenconinc’ van dat rijk, wat hij in de sterren gelezen heeft, namelijk dat ‘in kerstenrijc, in Cecilien, een kint gheboren is’, bestemd om eens in Damascus te heersenen na den koning gedood en diens vooraf gekerstende dochter gehuwd te hebben. Ontsteld vraagt de Koning, wat hij nu moet doen, en Platus biedt aan, naar Sicilië te reizen en daar het kind te ‘stelen of copen om ghelt ofte ghecrighen met enigher list’, opdat de koning het voor zijn eigen zoon zal kunnen uitgeven en als ‘een goet payijn’ zal | |
[pagina 138]
| |
kunnen doen opvoeden. Dat plan, waardoor nu juist de vervulling van het sterrenorakel bevorderd wordt, draagt 's Konings goedkeuring weg en Platus gaat, ruim van geld voorzien, naar Sicilië. Een oogenblik later vinden wij hem daar in gesprek met Robbrecht, die het kind gestolen had en op het punt was het te dooden, maar het nu gaarne aan Platus verkoopt, ‘om dusent pont van goude ghetelt’, zoodat de sterrenwichelaar het kind meeneemt naar Damascus. De ‘heidenconinc’ is zeer verheugd, roept zijne dochter Damiet, zegt haar, dat hij het kind ‘onder enen cederenboem’ heeft gevonden, en draagt haar op het te verzorgen en voor haar broeder te doen doorgaan. In Sicilië ‘wordt nu de koningin door Robbrecht beticht, zelve haar kind gedood te hebben en ook haar man naar het leven te staan; de koning, van droefheid en toorn buiten zichzelf, weigert naar zijne vrouw te luisteren, die door Robbrecht in den waan wordt gebracht, dat haar man krankzinnig is geworden, en gelast zijn neef, haar onverwijld naar den kerker te voeren, waar zij in eenzaamheid God en Maria als getuigen van hare onschuld aanroept. Het tweede gedeelte van het stuk speelt achttien jaar later. Damiet, in al die jaren naar 't schijnt niet ouder geworden, stort haar verliefd hart uit. Zij heeft den vondeling lief gekregen van het oogenblik af, dat hij aan hare zorg werd toevertrouwd, en is er nu zeer ongelukkig aan toe, daar zij hem in den waan moet laten, dat hij haar broeder is. Dien waan echter heeft zij zoo sprekende reeds verstoord, want Esmoreit, die zich daar te slapen gelegd had, heeft alles gehoord en wil nu nog meer aangaande zijne afkomst van haar vernemen; doch zij kan hem alleen het weinige zeggen, dat zij zelf weet, en nu heeft hij rust noch duur: hij wil volstrekt onderzoeken ‘van wat geslachte dat hi es comen’; zelfs hare belofte om hem na haars vaders dood te huwen kan hem niet terughouden, daar hij haar daarvoor in geboorte te ver boven zich acht; hij wil volstrekt de wereld doorreizen om zijne ouders te zoeken, en als Damiet bemerkt, dat alle moeite vergeefsch is, geeft zij hem als herkenningsteeken den band of doek, waarin hij gewonden was, toen men hem haar voor het eerst bracht. Hij gaat op reis en komt in Sicilië. Daar beschouwt hij nog eens den doek, die hem is meegegeven, en uit de schoone wapens, die er op geborduurd zijn, put hij de hoop, dat hij van aanzienlijke afkomst zal blijken te zijn. Hij staat juist voor den kerker, waarin | |
[pagina 139]
| |
zijne moeder nog altijd gevangen zit. Door een tralievenster klaagt zij hem haar verdriet; met behulp van den doek, dien hij om het hoofd gewonden heeft en waarop zij zelve de wapens van Sicilië en Hongarije geborduurd had, komt het uit, dat hij haar zoon is, en hij weet nu wat hem te doen staat. Robbrecht had reeds een voorgevoel van hetgeen hem wachtte, en ziet dat bevestigd, als de koning hem komt mededeelen, dat zijn zoon weergevonden en zijne vrouw onschuldig gebleken is. Met geveinsde beleefdheid verlost Robbrecht haar nu uit de gevangenis, en in de vreugde over het terugvinden van zijne ouders bekeert Esmoreit zich tot het Christendom; maar tevens roept hij den Christengod aan om ‘boven al dat leeft Damiet’, zijne geliefde verzorgster, te bewaren. In de algemeene vreugde veinst ook Robbrecht te deelen, maar de verdiende straf ontgaat hij niet, want de schoone Damiet vreest haar geliefde verloren te hebben, wil hem als pelgrim vermomd nareizen, haalt Platus over, haar te vergezellen, en komt dan ook weldra met haar geleider aan het hof van Sicilië. Dadelijk herkent Esmoreit haar en stelt haar als zijne verloofde aan zijne ouders voor, waarbij zij even gemakkelijk hare heidensche goden, Mamet en Mahoen, Tervogan en Apolijn afzweert, als ook Esmoreit dat gedaan had. Tevens spreekt hij den wensch uit, te vernemen wie de oorzaak is der geleden ellende. Platus kan dien wensch vervullen: de booswicht wordt ontmaskerd, de ‘hancdief’ treedt op en met het ophangen van Robbrecht eindigt het stuk. In een korten epiloog wijst de held van het stuk op de moraal der geschiedenis. Zooals men ziet, is de intrige, evenals bij de ridderromans, weinig kunstig, eenigszins kinderachtig zelfs, en ook aan de karakterteekening is niet veel kunst besteed, ten deele ook door de wat al te groote beknoptheid, die de dichter in acht nam; maar daar staat dan ook tegenover, dat de handeling levendig is, dat er gang in het spel is, terwijl ook de gesprekken onderhoudend en noch zonder gevoel of hartstocht, noch zonder poëzie zijn. Als eersteling onzer dramatische letterkunde is het stuk zeker niet onverdienstelijk. Het tweede spel, de Gloriant (1142 verzen), heeft tot titel: ‘een abel spel ende een edel dinc van den hertoghe van Bruyswijc, hoe hi wert minnende des Roedelioens dochter van Abelant’. Men vindt daarin, hoe ‘Vrouwe Venus 't wrac’ op Gloriant, den | |
[pagina 140]
| |
hertog van Brunswijk, ‘dat hij sprac roemeghe wort’. Hij zeide namelijk, dat hij geene vrouw kende, ‘dies werdich waer, dat hise maken soude sijn vrouwe’, toen zijn oom Gheraert van Normandien en zijn raadsman Godevaert er bij hem op aandrongen, dat hij in 't belang van zijn land in 't huwelijk zou treden. ‘Mijn herte vlieght ghelijc den are’, zeide hij, ‘boven alle vrouwen minne’. Hij wil ‘sijns selves man bliven’. Even trotsch als hij is Florentijn, de dochter van den heidenkoning Roedelioen van Abelant. Ook zij acht geen man harer waardig. Alleen Gloriant, van wiens onverschilligheid voor de vrouwen zij gehoord heeft, zou zij verliefd op zich willen maken, en daarom zendt zij hem haar portret door den bode Rogier. Nauwelijks heeft Gloriant ‘die scoene figure’ gezien, of eene heftige liefde tot haar bevangt hem. Door den bode laat hij haar verzoeken, haar hart vrij te houden tot hij zelf bij haar zal gekomen zijn, zooals hij binnen zeven weken hoopt te doen. Vol vreugde verneemt Florentijn die boodschap, en Gloriant blijft getrouw aan zijne belofte. Hij bekent zijn oom, dat hij geheel door de liefde betooverd is, en ofschoon deze hem waarschuwt, dat Florentijn's vader den dood zijner naaste verwanten aan Gloriant's vader te wijten heeft en dus den zoon zijns vijands wel moet haten, hij heeft rust noch duur, maar bestijgt zijn ‘ors Valentijf’ en rijdt naar Abelant, terwijl hij onderweg eene bespiegeling houdt over de verandering, die er zoo plotseling met hem heeft plaats gegrepen. Van verre ziet Florentijn ‘den valke van hogher aert nederdalen in haren bogaert’. Hartelijk heet zij hem welkom, en spoedig verklaart zij zich bereid 's nachts met hem naar zijn land te vluchten; maar haar neef Floerant, die het haar niet kon vergeven, dat zij de liefde van alle Saracenen versmaadde, heeft haar nu tot zijne ergernis met den ‘kerstenman’ bespied en verraadt hunne liefde onmiddellijk aan, Roedelioen. Bij Tervogant en Apollijn zweert deze nu, dat hij den ‘kerstenen man’ zal doen gevangen nemen om hem daarna te laten ophangen. Floerant heeft geene moeite om Gloriant in hechtenis te nemen, daar hij hem reeds vooraf zijn zwaard had ontstolen, en Roedelioen veroordeelt hem ter dood, terwijl hij tevens Florentijn ten vure doemt. Gloriant is het meest bedroefd over het lot, dat zijne geliefde bedreigt, maar zij zelve weet raad te schaffen: zij weet namelijk even vóór zij naar den kerker gevoerd wordt Rogier over te halen | |
[pagina 141]
| |
om den hertog van Brunswijk uit ‘den swaren prisoen’ te verlossen. Dat gebeurt ook, en Gloriant krijgt tevens zijn zwaard en zijn ros terug, waardoor hij in staat is den volgenden dag, als Florentijn, die intusschen het Christelijk geloof heeft aangenomen, naar den brandstapel gevoerd wordt, haar met behulp van Rogier uit de handen van den ‘hancdief’ te bevrijden en met haar naar zijn land te rijden. Vol vreugde worden zij daar ten slotte door Gheraert van Normandien ontvangen, die alzoo het geslacht van den machtigsten en dappersten Saraceen met den edelsten Christenvorst door het huwelijk verbonden ziet. Veel aantrekkelijker dan dit stuk is ‘een abel spel van Lanseloet van Denemerken, hoe hi wert minnende ene joncfrou, die met sijnder moeder diende’ Ga naar voetnoot1), 952 verzen lang. Na den gebruikelijken proloog begint het stuk met eene samenkomst van den edelen ridder Lanseloet en de schoone Sanderijn, de dochter van een ‘sciltcnecht’ en zijn moeders dienstjuffer, in een boomgaard. Des ridders liefdesbekentenis wordt door het meisje, dat ook hem genegen is, met zekeren angst aangehoord. Zij weet dat er van een huwelijk met een zoo aanzienlijk man als haar geliefde nooit iets zal kunnen komen en is te fier om hem eenige ‘dorpernie’ te willen vergunnen, al gaf hij haar ‘dusent merc in goude roet’, en te voorzichtig om met hem ‘sonder dorperheit’ te willen spelevaren ‘int groene dal daer die vogelkine maken ghescal.’ Toch kost het haar blijkbaar moeite hem af te wijzen. Lanseloet's moeder, voor wie de verliefdheid van haar zoon niet verborgen is gebleven, onderhoudt hem daarover gestreng. Het is haar een gruwel, dat hij ‘soe neder mint,’ en of hij haar ook al tegenwerpt, dat ‘der minnen cracht ansiet hoghe geboert no rijcheit van goede’, maar dat ‘si soect haers gelijc van moede’, het baat hem niet. Denkende aan de | |
[pagina 142]
| |
spreuk: ‘als die wille es ghedaen, soe es die minne al vergaen’, doet de even laaghartige als hoogmoedige vrouw hem echter een listigen, in den grond zeer gemeenen, voorslag. Zij zelve zal Sanderijn 's nachts in zijne kamer zenden, opdat hij zijn wil met haar zal kunnen doen, maar dan moet hij ook beloven, dat hij, terstond nadat hij zijn lust geboet heeft, Sanderijn zal toevoegen: ‘ic hebbe uus genoech, Sanderijn, ic ben uus nu sat ende van herten alsoe mat, al haddic seven baken gheten’. Door zijn hartstocht vervoerd, legt Lanseloet de belofte af, en zijne moeder weet de wel fiere, maar toch ook teerhartige Sanderijn te bewegen, Lanseloet op te zoeken, door haar te zeggen, dat haar zoon doodziek is van liefde en door niemand dan door haar kan genezen worden. In eene daaropvolgende alleenspraak van Sanderijn vernemen wij, dat Lanseloet inderdaad de ‘dorpere woort’ gesproken heeft. Door schaamte en ergernis gedreven, heeft zij het kasteel verlaten, waar haar zulk een schandelijke strik gespannen was, en nu zwerft zij rond zonder bepaald doel. Wanneer zij van dorst en vermoeidheid bij eene fontein is neergezegen, komt haar een ridder te gemoet, die reeds vroeg ter jacht is gegaan en geen schooner wild had kunnen vangen dan hij nu vóór zich ziet. Sanderijn's schoonheid bekoort hem dermate, dat hij haar terstond een huwelijksaanzoek doet, en in hare ellendige omstandigheden is zij geneigd het aan te nemen, doch bedriegen wil zij hem niet. Daarom wijst zij hem op een heerlijk bloeienden boom, welks bloesems de liefelijkste geuren verspreiden. ‘Quame nu een valck van hogher aert’, die één enkel bloesemknopje aan dezen boom ontstal, ‘soudi den boem daeromme haten ende te copene daeromme laten?’ vraagt zij hem, en de ridder begrijpt wat zij bedoelt. ‘Ene bloeme, dat en es niet!’ antwoordt hij haar, en hij neemt dan ook zijn aanzoek niet terug, maar voert haar met zich als zijne vrouw. Lanseloet intusschen heeft bitter, berouw van hetgeen hij gedaan heeft: Nu eerst gevoelt hij tenvolle, hoe lief hij haar heeft, en volstrekt wil hij zijne geliefde herwinnen en huwen. Daarom draagt hij zijn camerlinc Reinout op, haar overal te zoeken. Deze vertrekt en ontmoet den ‘warande-huedere’ van den ridder, die Sanderijn gevonden en gehuwd heeft. Van hem verneemt hij wat er met haar gebeurd is en door hem krijgt hij ook Sanderijn zelve te spreken; maar zij verklaart, dat Lanseloet hare liefde verbeurd heeft en dat zij ‘haren lieven man, dien haer herte met trouwe mint’, niet zal | |
[pagina 143]
| |
verlaten. Ten bewijze dat Reinout haar sprak moet hij maar aan Lanseloet vertellen, zegt zij, dat de valk, die den schoonen boom een bloesemknopje ontroofde en daarop wegvloog, in 't vervolg den boom te vergeefs zal zoeken. Reinout echter, die begrijpt, dat zijn heer des noods met geweld Sanderijn zal willen heroveren en dan gevaar loopen zijn leven te verliezen, zegt hem, dat hij haar stervende heeft gevonden, en als hare laatste woorden vertelt hij hem hare parabel van den valk, die een bloesemknopje stal. Als Lanseloet dat vernomen heeft, barst hij in bittere jammerklachten uit: eerst met een ‘o wi! o wach! over die moeder, die hem droech’, daar zij hem den ‘valschen raet’ gaf, waardoor hij dien ‘spieghel boven alle vrouwen’ verloor, en dan over haar dood, dien hij niet kan overleven. Maar ‘blidelike wil hi sterven’ in de hoop haar ‘in hemelrike te scouwen’, en daarop geeft hij zijne ziel en de hare aan God over en sterft. Dat derde stuk munt m.i. verre boven de beide vorige uit. De inhoud is belangwekkender en, tegenover het wat afgezaagde avontuurlijke in de andere spelen, nieuw en frisch. Een dichterlijk waas ligt er over verspreid, dat aan het ridderlijk lierdicht doet denken, al spreekt uit het stuk tegelijk ook de geest der naar standsgelijkheid strevende 14de eeuw. In de bekoorlijke en belangwekkende figuur van Sanderijn eindelijk, die evenzeer de hoofdpersoon is als de lichtzinnige, maar toch zoo hartstochtelijke Lanseloet, heeft de dichter ons voor zijn tijd een meesterstuk geschonken. Moge de handeling wat minder levendig zijn dan in den Esmoreit, zij gaat daarentegen weer minder mank aan de onbeholpenheid, waardoor de handeling der beide andere stukken gekenmerkt is. Het is dan ook reeds in de middeleeuwen wat meer bekend geworden, dan de andere abele spelen, want niet alleen werd het later nog als een volksboek gedrukt, maar ook tegen het eind van de 15de eeuw in het Nederduitsch vertaald en zoo te Keulen ter perse gelegd, terwijl met een Spel van Lanseloet, dat vermeld wordt Ga naar voetnoot1) als 14 Aug 1412 te Aken door de gezelllen van Diest vertoond, wel dit zelfde spel zal bedoeld zijn. Het vierde abel spel, Van den Winter ende van den Somer (625 verzen), is ternauwernood een tooneelstuk te noemen. Het is veeleer eene samenspraak en daarom vergeleken bij een Latijnsch gedicht | |
[pagina 144]
| |
uit de middeleeuwen, Conflictus Veris et Hiemis Ga naar voetnoot1), dat de dichter van ons stuk trouwens wel niet behoeft gekend te hebben, al maakt ook de gelijkheid van onderwerp, dat beide gedichten in een enkel punt overeenstemmen. Het eerste gedeelte van ons stuk is een twistgesprek tusschen de beide jaargetijden, van welke de Zomer zich verheft op de vreugde, die hij verschaft, en de Winter op de macht, die hij bezit. Uit de namen der allegorische personen, die zich in den twist mengen en voor den een of den ander partij kiezen, blijkt het, aan welk jaargetijde de dichter zelf de voorkeur geeft, want Mojaert en Bollaert (windbuil) plaatsen zich aan de zijde van den Zomer, Loyaert en Clappaert aan die van den Winter. Zelfs dat Cockijn (schooier) den Zomer prijst, pleit voor dezen, en dat Winter met zijn aanhang Cockijn wegens zijn hongerlijden en zijne armoedige kleedij minachtend toespreekt en afsnauwt, moet alleen reeds het publiek ongunstig gestemd hebben tegen den boozen dwingeland. De twist loopt zoo hoog, dat de Winter zijne tegenpartij den handschoen toewerpt. Mojaert en Clappaert zullen bij den kampstrijd ‘borghen’ (secondanten) zijn. Vóór het echter tot den strijd komt, treedt Venus op verzoek als scheidsvrouw op. Aan hare uitspraak willen beide partijen zich te liever onderwerpen, omdat zij er ook in het bijzonder over gestreden hadden, wie van beiden wel het meest de liefde begunstigde. Zij ‘scheidt tpaerlement tusschen den tween heren’ door hen er op te wijzen, dat zij ‘ewelijc ghebroeders’ behooren te zijn, omdat God de wisseling der jaargetijden heeft ingesteld en ‘al dat es op eertrijc soude vervaren ende vergaen’, wanneer zij niet beiden op hunne beurt regeerden. De twist wordt alzoo beslecht tot genoegen van iedereen, behalve van Cockijn, die zich nu gedwongen ziet een deel van het jaar de woede van den Winter te verduren en niets beters weet te doen, dan in dien tijd ‘te Maestricht bi den steenkulen’ ‘ter sculen te gaen ligghen’ Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 145]
| |
Speelt in dit abele spel het komieke reeds eene niet onaanzienlijke rol, het ware volksvernuft komt vooral uit bij de sotternien, korte tooneeltjes uit het leven van het lagere volk, waarin gebrek aan handeling vergoed wordt door de levendige redewisseling tusschen de drie of vier personen, die er in optreden, en door de treffende getrouwheid, waarmee de ruwe volkstaal met hare eigenaardig krachtige, nu en dan ook lachverwekkende uitdrukkingen er in wordt weergegeven. Daarin bestaat echter de eenige verdienste der kluchten, want zeer weinig van al het ruwe en platte, dat er in voorkomt, is waarlijk vermakelijk; het meeste is grof en ook niet meer dan dat, zoodat de abele spelen er in hun soort ver boven staan. Ook ontbreekt het er in aan verscheidenheid van stof: telkens weer vindt men er de geschiedenis van een ouden grijskop, die de onnoozelheid zelf is en door zijne jonge vrouw, hoer en helleveeg te gelijk, of door eene niet minder eerwaardige schoonmoeder of tante met groote redenrijkheid wordt beetgenoemen, overbluft en tot zwijgen gedwongen. In den Lippijn Ga naar voetnoot1) (199 verzen) wordt een jammerlijke hals, die met eigen oog het overspel zijner vrouw heeft aanschouwd, door hare petemoei tot de bekentenis gebracht, dat hij zich door ‘alfsgedroch’, door een bedrieglijk schijnbeeld van duivelschen oorsprong, heeft laten begoochelen, en dat hij zijne kuische vrouw schandelijk heeft beticht, zoodat hij dan ook ten slotte een flink pak slaag ontvangt. In den Rubben (245 verzen) zien wij een ongelukkigen hoorndrager, die drie maanden na zijn huwelijk met een kind begiftigd wordt, maar zich door zijne schoonmoeder laat tevredenstellen met de gedachte, dat hij vergeten heeft de drie maanden verlovingstijd en de drie maanden nachten van zijn huwelijk mee te tellen, zoodat hij toestemt zijne arme vrouw al even onrechtvaardig beschuldigd te hebben als indertijd ook zijne schoonmoeder door haar man onder even verdachte omstandigheden was beticht. Schoonvader zelf is sinds dien tijd wel wat wijzer geworden, zooals op het eind | |
[pagina 146]
| |
van het stuk blijkt, maar de gedweeheid, waarmee hij de onzinnige tijdsberekening zijner vrouw bevestigt, bewijst dat hij zich tegenover haar nog niet heeft weten te handhaven. Een enkel woord van tegenspraak zijnerzijds is dan ook voldoende om het stuk met een ‘hier vechten si!’ te doen besluiten. In den Buskenblaser Ga naar voetnoot1) (208 verzen) geeft een oud man al het geld, dat hij voor zijne pas ter markt gebrachte koe heeft ontvangen, aan een kwakzalver, die hem wijs maakt, dat hij door in een wonderbusje te blazen weer jong en schoon zal worden en welluidend zal kunnen spreken en zingen. Hij laat zich tot die verjongingskuur verleiden om zijne vrouw, die het met een lollaert houdt en hem veel te leelijk vindt, te kunnen bekoren; maar het busje bevat niets anders dan zwartsel, en zoo oogst hij slechts scheldwoorden, wanneer hij, wanende een knap manskerel geworden te zijn, zwart als een Moriaan en zonder geld bij zijne vrouw te huis komt. Ter nauwernood is Gheertbuur in staat eene vechtpartij te voorkomen. Een lollaert, zooals die waarvan in deze sotternie sprake is, treedt op als held van de klucht der Truwanten, waarvan slechts de laatste 93 verzen over zijn. 't Is daar broeder EveraertGa naar voetnoot2), die als truwant (vagebond) met zijne boel, zuster Luetgaert, eene door hare meesteres weggejaagde dienstmaagd, het land rondloopt en den lieden met vrome woorden geld afbedelt. De duivel in eigen persoon had hem, die eens een heilig kluizenaar was geweest, ten val gebracht, en deze is het ook, die in een epiloog de goê gemeente voor zulke landloopers waarschuwt. De langste klucht, die van Drie daghe here (nog 405 verzen, ofschoon het slot verloren is), levert alweer een staaltje van de onaangename verhouding tusschen man en vrouw bij de lagere klasse der maatschappij. Jan toch, zoo is de inhoud, klaagt bij zijn buurman Imberecht steen en been over de dwingelandij van Bette, zijne vrouw, wie hij het, nooit naar den zin kan maken en die hem onophoudelijk uitscheldt of afranselt. Als zij zelve optreedt, zien wij ook, dat hij niet te veel heeft gezegd, maar hij belooft haar ‘enen sconen pelse’, indien zij hem vergunt ‘drie daghe here’ te zijn, en zij neemt die voorwaarde aan. In verrukking over zijne kortstondige heerschappij, wil hij nu terstond eene groote | |
[pagina 147]
| |
smulpartij houden: hij noodigt zijn buurman ten eten en laat zich door zijne vrouw, die genoodzaakt is hem, ofschoon met den grootsten tegenzin, ijverig te bedienen, allerlei lekkernijen voorzetten. Hoe de klucht eindigt, weten wij niet, maar het schijnt wel, dat de vrouw nog vóór de eerste der drie dagen om is de overeenkomst met geweld verbroken zal hebben. Dat de laatste sotternie, Die Hexe, niet meer dan 111 verzen lang is, valt zeker te betreuren, want daarin zien wij nu eindelijk eens een ander onderwerp behandeld. Twee vrouwen, Machtelt en Luutgaert, klagen elkander haar nood: op allerlei wijzen worden zij door hekserij geplaagd, en zij houden een oud wijf, Juliane, voor de heks, die er de schuld van is. Om zekerheid te krijgen doen zij haar de strikvraag, of zij haar ook met de eene of andere tooverkunst kan helpen, en als de oude vrouw uit winstbejag verklaart, dat zij daartoe in staat en bereid is, wordt hare misdaad bewezen geacht en regent het slagen; en met Juliane's woorden: ‘Ay, ghi vrouwen, slaet met ghemake’ eindigt deze middeleeuwsche grap. Al deze abele spelen en sotterniën komen in hetzelfde handschrift voor, mogen op grond van overeenkomst in taal en stijl aan een en denzelfden dichter, denkelijk een Vlaming Ga naar voetnoot1), worden toegeschreven en zullen wel in de tweede helft der 14de eeuw gedicht zijn, al berust die dateering nagenoeg alleen hier op, dat het handschrift, waarin zij voorkomen, zeer waarschijnlijk omstreeks 1405 geschreven is Ga naar voetnoot2). Ook over de wijze, waarop de abele spelen en sotterniën vertoond werden door wie toen wel ‘gezellen van den spele’ zullen geheeten | |
[pagina 148]
| |
hebben, valt niet veel met zekerheid te zeggen Ga naar voetnoot1)). Uit de aankondiging na de abele spelen: ‘ons voerspel dat es ghedaen, men sal u eeue sotternie spelen gaen’ Ga naar voetnoot2), blijkt, dat steeds terstond daarop eene sotternie gespeeld is: een kluchtje na een treurspel, zooals ook nog in de 17de en 18de eeuw de gewoonte was. Ook in het handschrift behooren er telkens twee stukken zóó bij elkaar: telkens een abelspel en eene sotternie, behalve de Truwanten, die op eene andere, maar veel langere sotte boerde, namelijk op Drie daghe here, volgt. Eene pauze tusschen de beide stukken behoeft niet aangenomen te worden, nog veel minder dat de toeschouwers zich daarin voor eenige oogenblikken verwijderd zouden hebben, om iets te gebruiken Ga naar voetnoot3). Blijkbaar zaten de toeschouwers boven den beganen grond, want na de voorstelling gaan zij ‘den graet neder’ Ga naar voetnoot4), maar daarom behoeft de vertooning nog niet binnenshuis te hebben plaats gehad, ofschoon dat in de 15de eeuw niet ongewoon was Ga naar voetnoot5). Met een proloog en een verzoek, als ‘swijcht ende maect een ghestille’ Ga naar voetnoot6), ving een stuk gewoonlijk aan, met eene moraliseerende toepassing eindigde het. Decoratief was er, als wij ten minste voor ons tooneel mogen aannemen wat van het tooneel in andere landen bekend is, weinig of niet. Misschien was het tooneel in twee vakken verdeeld, die ieder eene verschillende, soms door een opschrift kenbaar gemaakte, plaats voorstelden. La den Esmoreit moet iets als ‘een prisoen’ en eene galg te zien zijn geweest, in den Lanseloet iets van een ‘eghelentier’ en ‘ene scone fonteine’; maar in hoeverre die met meer of minder getrouwheid nagebootst waren, kunnen wij zelfs niet gissen. Even weinig weten wij van de costumeering. | |
[pagina 149]
| |
Damiet zegt, dat zij zich ‘maecte als een pilgherijn’ Ga naar voetnoot1), broeder Everaert geeft Luetgaert eene ‘slavine’ om aan te trekken Ga naar voetnoot2), van den kerstenconinc in den Esmoreit heet het, dat hij ‘enen grauwen baert’ heeft Ga naar voetnoot3), en in den Buskenblaser ziet de bedrogen gek er als een Moriaan uit Ga naar voetnoot4), zoodat de spelers dus zeker niet in hun dagelijksch pak zullen opgetreden zijn; wat ook op zich zelf reeds niet aannemelijk zou wezen, daar de liefhebberij om zich te vermommen bij de menschen overoud is en tooneelspelers zich altijd gaarne in mooie kleeren hebben uitgedost, overtuigd dat de kleeren den man maken, en omdat ook het publiek altijd een bijzonder behagen heeft geschept in het zien van mooi opgesierde, of grappig toegetakelde spelers. Eenige voorwerpen werden zeker gebruikt: een geborduurde doek in den Esmoreit, een ‘gheprente figure’, een zwaard (en misschien ook een paard) in den Gloriant, een jachthoorn in den Lanseloet, een ‘busken’ in den Buskeriblaser, drinkkannen en schotels in andere kluchten. Opmerking verdient het ook nog, dat geen speler zijne ‘tale’ eindigde met twee op elkaar rijmende versregels, maar dat steeds het eerste vers van de ‘wedertale’ rijmde op den laatsten versregel van hetgeen door een anderen speler gezegd was. Vragen wij nu ten slotte: wat voor menschen hebben die stukken vervaardigd en vertoond? dan zal daarop nog steeds hetzelfde antwoord moeten gegeven worden, dat, als het meest voor de hand liggende, op die vraag ook het eerst gegeven is Ga naar voetnoot5): menestreelen of sprooksprekers. Deze toch waren, naast de clerken, van wie de stukken wel niet afkomstig kunnen zijn, in de laatste helft der 14de eeuw bij ons de eenige dichters en voordragers, die wij kennen, 't Is waar, wanneer er van eene belooning gewaagd wordt, gegeven aan twee of meer sprekers, die op denzelfden avond ‘voor mijns | |
[pagina 150]
| |
heren tafel spraken’, dan behoeft daaruit nog niet noodzakelijk te volgen, dat zij ook met elkaar eene samenspraak hielden, maar men bezit toch zulke samenspraken, die blijkbaar voor voordracht - en wel door sprooksprekers - bestemd waren. In het Fransch, waar zij tensons of jeux partis heeten, is haar aantal vrij groot. Bij ons zijn er slechts weinige, want evenmin als hetgeen wij onder den naam van ‘conincspel’ hebben leeren kennen Ga naar voetnoot1), mag men er samenspraken uit verhalende gedichten toe rekenen of dialogen als Maerlant's Martijns, die stellig eer gelezen dan voorgedragen zijn; maar er zijn er toch ook bij ons. Zulk eene samenspraak is het gedicht van Twee coninghen, deen levende ende dander doot Ga naar voetnoot2), waarin de doode koning den anderen, die zich verheft op zijne macht en zijn geld, schrik inboezemt, hem tot verootmoediging dwingt, en er hem toe brengt de voorbede van Maria bij haar zoon voor zich in te roepen. Zulk eene samenspraak is ook de Disputacie tusschen den sone ende den vadere Ga naar voetnoot3), waarin de zoon de vrouwen prijst en de vader den wijn als dat wat ‘gheven mach dat meeste jolijt’. Als ten slotte de dialoog eene godsdienstige kleur aanneemt en de zoon zegt, dat hij ook wegens Maria de voorkeur geeft aan de vrouwen, herinnert de vader er wel aan, dat men ‘metten brode ende wine claer Gode in den outaer maect’, maar hij eindigt toch met zich gewonnen te geven. Eene derde samenspraak is Ene disputacie tusschen enen clerc ende sinen Meester Ga naar voetnoot4), die om en om spreken in achtregelige strophen met twee rijmklanken ieder (rijmschema: ababbaba), en waarin de eerste op verschillende gronden betoogt, dat het geld boven alles verkieselijk is, terwijl de tweede het geluk als iets veel beters aanprijst en ten slotte het pleit wint. Verder hebben wij ook een paar samenspraken over de liefde Ga naar voetnoot5), terwijl ook het Liedeken van den hoede Ga naar voetnoot6) eigenlijk eene korte samenspraak is, maar op muziek gezet en dus gezongen. | |
[pagina 151]
| |
Eene geheele vertooning van ruim dertig na elkaar optredende personen, die ieder slechts eenmaal in eenige versregels het woord voeren tot de toeschouwers of tot een der medespelers, maar toch volstrekt niet met elkaar eene eigenlijk dramatische handeling voorstellen, hebben wij in een gedicht van 218 verzen Ga naar voetnoot1). Het begint met een etenden man, die eene liefdesverklaring doet aan eene jonkvrouwe, welke hem beantwoordt. Daarop voert eene ‘vrouwe metter scale’ het woord om hare drinkschaal te laten vullen door den ‘scinkere’, die haar den ‘roden wijn’ als symbool van zijn liefdevuur schenkt. Een ‘man metter spade’ zoekt het worteltje op, dat er nog altijd van oude liefde moet overblijven. Verder treden o.a. op ‘de man, die biden kinne nemet’, de vrouw, die bij den kin genomen wordt en de ‘joncste ghespele’, die dat aanziet, ‘tjoncwijf metten rosen, die sijn alle wide ondaen’ en een ‘ridder metten hoede’, wiens ‘herte es een rosier, die altoes bloyt nacht ende dach’, enz enz. Zijn de vermelde samenspraken ongetwijfeld uit de 14de eeuw, een paar, vroeger onder de middeleeuwsche dramatische poëzie opgenomen, tafelspeelkens, die nog veel nauwer aan het eigenlijk tooneelspel, met name aan de klucht, verwant zijn, dagteekenen ongetwijfeld uit later tijd, zooals vele andere ‘tafelspeelkens’, die ons bewaard zijn gebleven, en kunnen hier dus eerst later worden behandeld. Toch moeten zulke stukjes ook reeds in de 14de eeuw bij ons vertoond zijn, daar de nog lang daarna gebruikelijke naam er van wel niet anders dan in den kring der menestreelen en sprooksprekers ontstaan kan zijn en beteekenen moet: stukje gespeeld ‘voor mijns heren tafel’, onder het eten dus. En wie spraken daar anders dan sprooksprekers? Van ‘tafelspeelken’ nu tot sotternie’ is maar één stap, namelijk van tweespraak tot tooneelstukje met drie of meer personen, want wij willen ons houden aan de overlevering, die alleen aan korte kluchten, waarin niet meer dan twee personen optreden, den naam van tafelspeelken geeft. Die ééne stap echter was gemakkelijk te doen en het ontstaan van de langere abele spelen uit dit geringe begin is ook zeer begrijpelijk, zoodra men in die sotterniën gedramatiseerde boerden was gaan zien, want dan kon het denkbeeld allicht opkomen ook gedramatiseerde sproken te gaan schrijven, zooals onze abele spelen wel mogen heeten. | |
[pagina 152]
| |
Voor de sotterniën is trouwens bovendien nog een andere oorsprong niet onwaarschijnlijk. Wij kunnen namelijk opmerken, dat de sprekers ook gewoon waren op vastenavond voor mijns heeren tafel te spreken, evenals op driekoningenavond, en dat die tafelspeelkens dus aanvankelijk aansloten bij de vastenavond- en driekoningengrappen, die men ook hier, evengoed als elders, reeds van ouds gaarne uitvoerde, en die in Duitschland zelfs eene geheele litteratuur van niet minder dan 150 ‘Fastnachtspiele’ hebben doen ontstaan Ga naar voetnoot1). Deze vastenavondkluchten zouden dan van de straat of de taveerne naar het hertooglijk hof zijn overgebracht, en dààr den naam van tafelspeelkens hebben gekregen, en uit deze zouden zich dan in, handen der sprooksprekers weer onze sotterniën hebben ontwikkeld, die in geen enkel opzicht meer aan den vastenavond herinneren. Tegen deze verklaring van den oorsprong onzer abele spelen en sotterniën kan m.i. slechts ééne gewichtige bedenking worden geopperd. Zouden deze stukken wel de eigen vinding onzer sprooksprekers geweest zijn? kan men vragen, en moet daarbij niet veeleer aan navolging van Fransche dichters worden gedacht, daar deze in elk geval met het schrijven van wereldlijke tooneelstukken ons vóór zijn geweest? Het antwoord op die vraag is, daar zij ook met den oorsprong van het Fransche wereldlijke tooneel verband houdt, het beste te verbinden met de beantwoording der tegenwerpingen van hen, die een geheel anderen oorsprong aan onze abele spelen hebben toegekend, namelijk den oorsprong uit het geestelijke drama, dat, zelf voortgesproten uit de liturgische, in het Latijn aangeheven beurtzangen, eerst processiespelen en mirakelspelen en vervolgens ook het wereldlijk drama zou hebben opgeleverd Ga naar voetnoot2). Zijn onze abele spelen navolgingen van Fransche, dan behoort de Fransche litteratuurgeschiedenis de quaestie van den oorsprong | |
[pagina 153]
| |
uit te maken en hebben wij alleen te vragen, wie bij ons die stukken het eerst hebben vertoond. Zijn zij oorspronkelijk, dan zouden zij dus ook hier uit geestelijke stukken moeten zijn voortgekomen. Voor dat laatste nu is zelfs geen schijn van bewijs. Onze stukken toch dagteekenen uit de tweede helft der 14de eeuw en vóór dien tijd is ons nog niets anders van geestelijke vertooningen in de Nederlanden bekend, dan dat zij in 1293 door Bisschop Jan van Zyrik in zijne dioecese werden verboden Ga naar voetnoot1), zooals pauselijke bullen dat reeds vroeger hadden gedaan. De eerste vermelding daarna klimt niet hooger op, dan tot even vóór het eind van de 14de eeuw, en leden der geestelijke broederschappen, die ook hier allicht reeds vroeger gevormd zullen zijn, kunnen toen dus wel aan processies, zelfs aan stomme vertooningen op wagens hebben deelgenomen, doch waren zeker nog niet als tooneelspelers opgetreden, zooals de vertooners der abele spelen toch wel moeten geweest zijn. Stelt men zich de abele spelen voor als in ons land zelf uit het geestelijk tooneel ontstaan, dan draagt men zonder voldoende aanleiding of noodzakelijkheid toestanden van de 15de eeuw op de 14de over. Hebben wij daarentegen met vertalingen of navolgingen van Fransche stukken te doen, dan moet de Fransche tooneelgeschiedenis ons inlichten, al waren de navolgers bij ons dan ook geene leden van geestelijke broederschappen, maar sprooksprekers en menestreelen. Nu leert ons die tooneelgeschiedenis, dat Latijnsche mysteriespelen in nog zeer primitieven vorm zeker reeds in de 11de eeuw bestonden, en zeker ook in Frankrijk, evenals in Engeland en Duitschland werden uitgevoerd; maar nog als liturgische voorstellingen of vertooningen. | |
[pagina 154]
| |
Eerst in de tweede helft der 12de eeuw treffen wij één enkel mysteriespel in de Fransche taal aan, maar in Engeland geschreven, namelijk Le Jeu d'Adam Ga naar voetnoot1); en bij het begin van de 13de eeuw, nadat Hilarius met een Latijnsch mirakelspel van St. Nicolaus het voorbeeld had gegeven, zien wij te Atrecht den trouvère Jehan Bodel optreden met zijn Jus de Saint Nicholai Ga naar voetnoot2). Maar Jehan Bodel behoorde niet te huis in geestelijke kringen en zijn stuk heeft ook nagenoeg niets van een geestelijk stuk. Veeleer mag men het beschouwen als het eerste wereldlijke spel, dat in Frankrijk werd vertoond en waarin de komieke elementen niet ontbreken, zoodat men geneigd is er eene parodie van Hilarius' spel in te zien. Als zoodanig zou het dan in zekeren zin uit het mirakelspel ontstaan zijn, maar een dergelijk ontstaan zal men toch wel niet voor het geheele wereldlijk tooneel in Frankrijk willen aannemen. Omstreeks denzelfden tijd, in 1210, werden door Paus Innocentius III alle tooneelvertooningen in de kerken (‘ludi theatrales in ecclesiis’) verboden, en in de geheele 13de eeuw is er dan ook van mysteriespelen, althans in Frankrijk, geene sprake meer. Toch ontstaat in dien tijd het wereldlijk drama in Frankrijk en wel in de stad van Jehan Bodel, die zich destijds een middelpunt van letterkundig leven toonde, maar naar het schijnt ontstond het daar buiten eenigen invloed van het mysterie- of mirakelspel om en op eene zeer eigenaardige wijze. Dààr, in Atrecht, toch bestond in 1244 eene ‘Confrérie des jongleurs et bourgeois’, als vereeniging voor het geven van zanguitvoeringen, vooral bij gelegenheid van de puis (uit podium ontstaan) of wedstrijden, zooals men er in dien tijd en wat later ook elders, vooral in Noord-Frankrijk, aantreft. Daarop werden ‘jeux partis’, dikwijls in den vorm van pastorales, voorgedragen, in welke zangen dichtsoort zich vooral Jehan Bretel als ‘prince del pui’ grooten roem verwierf. Maar in dien tijd warden ook door vele anderen zulke jeux parties gemaakt, a. o. door mestre Adam de la Hale; en van dezen nu hebben wij twee tooneelstukken over, vooreerst Le jeu de la feuillée (het loofhuttenspel Ga naar voetnoot3), van 1262, een wonderlijk | |
[pagina 155]
| |
hekelspel, waarin de dichter alle bewoners van Atrecht (zelfs bij namen) en ook zich zelf voor den gek hield, en later, in 1283, Le jeu de Robin et de Marion Ga naar voetnoot1), het eerste herdersspel, dat wij kennen en dat wegens de aardige liedjes, die er in gezongen werden en waarvan de melodieën ons nog bewaard zijn gebleven Ga naar voetnoot2), wel een idyllisch zangspel mag worden genoemd. Beide stukken nu hebben blijkbaar hun oorsprong aan de jeux partis, de vermakelijke twistdichten met ‘slag en weerslag’ te danken en herinneren in geen enkel opzicht aan geestelijke stukken. Daarentegen doen zij ons wel denken aan de uit lateren tijd in Frankrijk meer bekende sottengilden: vereenigingen der ‘enfants sans sousi’, die ‘festes des fous’ inrichtten Ga naar voetnoot3), zooals de ‘confrérie’ te Atrecht er waarschijnlijk eene geweest is, dus allesbehalve eene geestelijke broederschap, door een kapelaan geleid, maar een gezelschap van vroolijke pretmakers, door een, dikwijls weer rondreizend, sprookspreker tijdelijk aangevoerd. Ook in de Nederlanden treffen wij zulke sottengilden aan. De oudste vermelding voert ons echter even buiten de tegenwoordige grenzen van ons land, namelijk naar Cleve, waar op St.-Cunibertsdag (12 Nov.) 1381 Graaf Adolf met den graaf van Meurs en 34 heeren zulk een gild stichtte en daarvan in het Dietsch eene nog bewaarde oorkonde liet opstellen Ga naar voetnoot4). Wat later is er van zulk een gild ook sprake in Brabant en Zeeland. ‘Dit ghilt was langhe te voren t'Antwerpen verheven ende vercoren, eer't die van Brabant ophieven; mer t'Antwerpen en sijn gheen brieven noch gheene hantvesten, hoe si souden leven’, wordt ‘op den rechten Vastelavont’ van 1413 gezegd door Jacop van Oestvoren in een gedicht (van 300 verzen) Van der blauwer Scute Ga naar voetnoot5), door hem gemaakt bij gelegenheid, dat ‘die van Brabant die speren in die eer van | |
[pagina 156]
| |
vrouwen braken jeghens die van Hoedekijnskerke’. Daarin wordt het lidmaatschap van dit gild aangeboden aan alle ‘verloren kinderen’ (de ‘infanterie’, zooals het later te Dijon zou heeten), waaronder allen verstaan worden, die door een al te vroolijk, losbandig leven aan lager wal zijn geraakt, 't zij deze ‘gheestelijke heren, papen ende clerken, moniken ende begheven lude’, hetzij zij poorters en ook ‘beghinen, maechden, mannewiven ende joncwiven’ zijn. Alleen aan ‘moerdbranders, dieve of moerdenaers, zerovers, verraders, borssniders ende lodders’ wordt het lidmaatschap van dit gilde der blauwer scute ontzegd. Dat er meer van deze sottengilden bij ons, ook buiten Brabant en Zeeland bestonden, blijkt wel hieruit, dat in de 15de eeuw verscheidene rederijkerskamers, blijkens hare blazoenen en deviezen, uit zulke sottengilden zijn voortgekomen, zooals wij later zullen zien. Tusschen die sottengilden en de sotterniën zal zeker wel eenig verband bestaan, maar van de abele spelen behoeft dat natuurlijk nog niet te worden aangenomen, evenmin als men ze ontstaan kan achten uit stukken, zooals wij er van Adam de la Hale leerden kennen. Alleen het spel Van den Winter ende van den Somer zou als een uitgewerkte ‘jeu parti’ kunnen worden beschouwd, ook wegens den hekelend-vermakelijken toon, die er in heerscht, en de ‘verloren kinderen’, die er in optreden; doch de overige abele spelen hebben een ander karakter. Er werden echter in de 14de eeuw in Frankrijk ook nog wel andere ernstige wereldlijke stukken vertoond, terzelfder tijd, dat daar allengs ook weer het geestelijk tooneel begon op te bloeien Ga naar voetnoot1), om in de 15de eeuw ook daar, evenals bij ons, eene belangrijke plaats in te nemen. Zoo vinden wij o.a. een aan de romanlitteratuur ontleend stuk La fuite des enfans Aymery de Narbonne vermeld als in 1351 op de markt te Rijsel vertoond Ga naar voetnoot2), en La prise de Jerusalem, in 1378 aan het Fransche hof gespeeld Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 157]
| |
Stukken uit wat later tijd, die ons zijn overgeleverd onder den naam van Miracles de Nostre Dame Ga naar voetnoot1), hebben hunne stof voor een deel uit ridderromans getrokken en zijn blijkbaar ook uit denzelfden kring van speellieden of gesellen van den spele voortgekomen, daar zij met de geestelijke stukken niet anders gemeen hebben, dan den naam, die trouwens ook wel in 't algemeen ‘verwonderlijke geschiedenis’ kan beteekend hebben. Natuurlijk treffen wij er ook wel godsdienstige uitingen in aan, zooals ook in onze abele spelen, die zelfs in den naam van God beginnen, maar deze ontbreken in de middeleeuwen in bijna geen enkel wereldlijk dichtwerk. Bij de wereldlijke Fransche, aan ridderromans ontleende, stukken nu sluiten onze abele spelen zich onmiddellijk aan. Zoolang er nog geene Fransche origineelen van onze stukken gevonden zijn, moeten wij ze wel als oorspronkelijk Dietsche stukken beschouwen, maar door hunne stof herinneren zij toch telkens weder aan Fransche romans, ofschoon er geen enkele is aan te wijzen, waarvan zij de dramatiseering genoemd kunnen worden, wat dus zelfstandige samenstelling bij ontleening van allerlei motieven doet vermoeden. Esmoreit en Gloriant hebben die motieven blijkbaar in denzelfden romantischen verhaalkring gevonden, namelijk dien van den fantastischen kruisvaartroman, zooals ook reeds vroeger is aangetoond Ga naar voetnoot2). Esméré en Gloriant komen in den roman van Boudewijn van Seborch beiden voor als kleinzoons van den zwaanridder door hunne moeder Rose. Aan Elienor de zuster van Rouge-lion, die op Esméré verlieft, hem nareist, voor hem haar heidendom afzweert en met hem in het huwelijk treedt, herinnert Damiet ons in menig opzicht. Rouge-lion is koning van Abelant evenals Rodelioen in den Gloriant Ga naar voetnoot3), en evenals diens vader door Gheraert van Normandien en diens oom Eysenbaert door Gloriant's vader gedood waren, zoodat hij ‘al ons gheslachte haet boven al die leven op die eerde,’ gelijk Gheraert zegt Ga naar voetnoot4), zoo is ook Rouge-lion brandend van | |
[pagina 158]
| |
verlangen om zijns vaders dood op de Christenen te wreken. Diens vader echter schijnt hier vereenzelvigd te zijn met Corbaran, die in den Godevaertscyclus gedood was door Godevaert van Bulgioen, toen deze hem de schoone Florie ontschaakte, wier naam in dien van Florentijn, de door Gloriant geschaakte schoone Saraceensche, gemakkelijk te herkennen is. Andere punten van vergelijking bieden ons de Guillaume de Palerme en vooral de roman van Madelghijs Ga naar voetnoot1). In dezen toch schijnt Beafloer, de dochter van koning Ivorin van Montbrant, die een door hem gekocht kind, Vivien, opvoedt als haar broeder, verliefd op hem wordt, hem nareist, ‘met enen mantel vercleet’, zich tot het Christendom bekeert en hem huwt, het prototype te zijn van Damiet in hare betrekking tot Esmoreit. Verder komt daar ook nog het stelen voor van een jong (slechts bij toeval gered) kind van een ouden koning (van Ermenien), ofschoon het verhaal daarvan overigens nog al van dat van Esmoreit afwijkt. De stof van den Lanseloet is nergens teruggevonden, en toch, of misschien juist daarom, was dat het eenige der drie, dat de 14de eeuw heeft overleefd. Dat de gemeene verleidingsscène van Sandrijn nabootsing is van hetgeen de Bijbel ons van Ammon en Thamar te lezen geeft, behoeft nauwelijks te worden opgemerkt. Uit de boven in hoofdzaak meegedeelde feiten zullen wij dus wel de gevolgtrekking moeten maken, dat de toestand van het tooneel, zoowel in Noord-Frankrijk als in de Nederlanden, in de 14de eeuw een geheel andere was, dan hij in de 15de zou worden. In de 14de eeuw is er in 't geheel niet, of althans eerst tegen het einde hier en daar sprake van mysteriespelen of andere geestelijke stukken, maar worden daarentegen romantische verhalen of sproken gedramatiseerd voor wie ernst verlangden en bovendien vroolijke zangstukjes uitgevoerd en grappige spotternijen ten tooneele gebracht: het laatste meestal, in aansluiting aan de vastenavond- en driekoningengrappen, met gedramatiseerde boerden, korte sotterniën, die, als er slechts twee personen in optraden, tafelspeelkens heetten, omdat zij ‘voor 's heeren tafel’ werden uitgevoerd. De vertooners zijn dan beroepsspelers, die zich soms de medewerking van sottengilden of andere soortgelijke | |
[pagina 159]
| |
vereenigingen weten te verwerven, en behooren dus tot de mene straudie, den kring der gokelaers, (jongleurs) en sprooksprekers (trouvères), die na de 14de eeuw meer en meer uit 's heeren hoven verdwijnen, om dan nog maar alleen onder het volk, bv. op de kermissen, op te treden. In de 15de eeuw handhaven zich wel is waar nog steeds de sotterniën als sotte kluchten of esbatementen in wat langeren vorm, en worden ook nog wel hier en daar ernstige romantische spelen vertoond, maar krijgt toch het oudere, en in Frankrijk bijna geheel in onbruik geraakte, mysterie- en geestelijk mirakelspel de overhand, stukken dus, waarin de hoofdwaarheden van den godsdienst en de geschiedenis van heiligen, in 't bijzonder ook Maria-mirakelen, werden gedramatiseerd. Deze spelen worden dan niet meer uitgevoerd door beroepsspelers, maar door priesters, kerkelijke koorzangers en, meestal onder leiding van een kapelaan, door liefhebbers, leden van geestelijke broederschappen, die zich niet lieten betalen, maar zich door het besef, een Gode welgevallig werk te hebben verricht, voldoende beloond achtten of daarmee tevens eer zochten in te leggen. Daarom toonen dan ook zelfs de nieuwe wereldlijke stukken, die allengs uit deze geestelijke spelen ontstonden, een meer geestelijk karakter, dan de stukken der 14de eeuw bezaten. Dat karakter bewaarden de spelers ook nog, toen zij zich als tooneelkunstenaars waren beginnen te voelen en daarom den naam van rhetoriciens of rederijkers aannamen; en deze hebben als zoodanig gedurende de anderhalve eeuw der volgende periode het tooneel beheerscht. Zij bleven daarbij de vrome dienaars der Kerk, totdat, onder invloed der Kerkhervormingsdenkbeelden, het kind der Kerk zijne moeder naar het hart begon te steken, zich aan de leiding der clergie onttrok en in den landsheer niet anders meer kon zien dan zijn onderdrukker. |
|