De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXIX.
| |
[pagina 120]
| |
ende der philosophien listen den constigen artisten’ gaarne overlaat, daar die ‘consten hem te hoghe sijn’. Daarentegen heeft hij ‘die goede oude grammatica onthouden’ en ‘poetryen ende oude gesten, die sijn sinnen wael ghemanck sijn’, met ingenomenheid gelezen, zooals ook wel uit zijn dichtwerk blijkt Ga naar voetnoot1). Ook aan de liefde wijdde hij in zijne jonge jaren zijn tijd, zoodat hij zich daarin op lateren leeftijd ‘een geproefd man’ kon noemen, en uitdrukkelijk kon verklaren, dat hij ‘bij natueren wist, hoe die jonghen den tuyn bemuren’, daar hij eenmaal ‘mede ter heyden ghinc.’ Gelukkig echter moet hij in de liefde niet geweest zijn, blijkens zijne latere klacht: ‘onheyl was alle weghen mijn: wes ic jaechde was onghevanghen’ Ga naar voetnoot2); maar desniettegenstaande bleef de liefde voor hem levenslang het voorwerp van bespiegeling en belangstellende waarneming. Hij was (wanneer weet men niet) gehuwd met Lysbeth van der Does en had uit dat of een vroeger huwelijk minstens één zoon, Geryt Potter (geb. omstreeks 1395), misschien nog een tweeden, Jacob Potter. Reeds vroeg bekleedde hij bij Hertog Albrecht hetzelfde ambt als zijn vader, en den 9den Januari 1403 Ga naar voetnoot3) komt hij ook onder eene oorkonde als 's graven clerc voor. Ook onder Willem VI treft men hem als zoodanig meermalen aan, zelfs zijn' knecht of clerc Meestgen, in 1406 en later. Een tijdlang was hij ‘scriver van den bloede ende hadde die yseren roede ende was hi rechter in svorsten lant,’ zooals hij zegt Ga naar voetnoot4), m.a.w. bekleedde hij het ambt van baljuw van Den Haag, waarvan hij den 10den Febr. 1409 tijdelijk ontheven werd, daar het toen ‘tot mijns Heeren Dirc Potters wederseggen’ werd opgedragen aan zijn broeder Pieter Potter Gherytszoon Ga naar voetnoot5), die wel den 8sten Juni 1410 werd vervangen door | |
[pagina 121]
| |
‘Huge, heer Geraertszoon’, maar den 25sten Aug. 1412 opnieuw het baljuwschap verkreeg, ‘gelijk Dirc Potter, zijn broeder, het gehad hadde’. Men schijnt het er dus voor te mogen houden, dat van 1409 tot 1412 het baljuwschap tijdelijk door anderen voor hem is waargenomen, en dat hij eerst in 1412 voorgoed zijn ontslag kreeg. Gedurende dien tijd bleef hij echter in dienst van Willem VI als clerc. Den 25sten Sept. 1410 toch komt hij voor als 's heeren borg voor 600 kronen, die Delft den vorst geleend had Ga naar voetnoot1), en den 4den Nov. van datzelfde jaar teekende hij als secretaris eene oorkonde Ga naar voetnoot2), terwijl hij den 4den Mei 1411 naar Utrecht medereisde ter dagvaart ‘jegen den Gelrsen’. In hetzelfde jaar ging hij nog tweemaal naar Utrecht en eens naar Amersfoort. In Mei 1411 moet hij ook eene veel langere reis hebben ondernomen, want den 30sten Januari 1412 kwam er in Den Haag ‘een bode van Rome mit alrehande Dirc Potters brieve’ Ga naar voetnoot3). Hij werd namelijk ‘int hoghe rijck’ (d.i. Rome) ‘ghesant om eenre ghewerf in stilre list, daer dackerman niet of en wist’, en ‘bleef daer langher dan een jaer’ Ga naar voetnoot4). In Juni 1412 zal hij teruggekeerd zijn, althans den 25sten Juni was hij in Den Haag als getuige present Ga naar voetnoot5), en den 4den Dec. 1412 was hij te ‘Kaynoet’ in Henegouwen Ga naar voetnoot6). Te Rome, ‘in der werelt hoeft’, moet hij in dien tijd zijn gedicht gemaakt hebben Ga naar voetnoot7), en wel ten deele uit verveling. Hij was te Rome allesbehalve opgewekt en moest er zijn best doen ‘melancolye’ te verdrijven. Die neerslachtigheid was waarschijnlijk het gevolg van | |
[pagina 122]
| |
den hoogst ongunstigen indruk, dien de Italianen, en wel bepaaldelijk de mannen, te Rome op hem maakten, zoodat hij er zelfs van zeide: ‘ten is gheen volck, dat billicx meer te bescimpen sij ' Ga naar voetnoot1). Na zijne terugkomst uit Rome heeft hij zeker nog vrij wat andere diensten aan Willem VI bewezen, dan dat hij den 5den Sept. 1414 met anderen naar Dordrecht ging om daar zijns heeren ontvangst voor te bereiden; ten minste bij een besluit van 25 Maart 1415 werd hij wegens ‘veel truwer dienste, die hi gedaen heeft ende, of God wil, noch doen sal’, verlijd met ‘die hofstat ende woninge ter Loo (d.i. Klein Loo aan den Bezuidenhoutschen weg bij 's-Gravenhage) mit allen horen toebehoeren, mitten erfpachte ende lande, geest, weyde ende veen, also groot ende also goet als zy gelegen sijn in den Ambochte van Voerburch’, om die met zijne nakomelingen ‘te houden tot eenen onversterfeliken leen, te verheergewaden mit een paer wapenhantscoen’ Ga naar voetnoot2). Eene oorkonde van 3 April 1415 geeft hem den titel van knaap Ga naar voetnoot3). De laatste gewichtige dienst, dien hij aan Willem VI bewees, was dat hij den 24sten Nov. 1416 uit Den Haag brieven over Utrechtsche aangelegenheden naar Henegouwen overbracht, waar zijn heer zich toen bevond, en verder zelfs op last van den Dauphijn, Willems schoonzoon, ‘mit brieve an den keyser ende an den bysscop van Reymen’ naar Calais reisde, waarheen hij nog eens terugkeerde, toen hij reeds ‘op reyse was thuyswaert ende gecomen was op drie mylen van Brugge’, zoodat hij in 't geheel 34 dagen onderweg was. Niet lang daarna, den 31sten Mei 1417, stierf Willem VI, en Potter trad toen bij Jacoba in dienst, zooals blijkt uit eene oorkonde van 8 Januari 1418 Ga naar voetnoot4). Voorts verleende Jacoba hem bij open brieven van 1 Maart 1418 niet alleen nieuwe rechten op de hofstad van der Loo, maar gaf zij hem ook ‘om sonderlingen kenliken diensten, die onse getruwe Dirc Potter van der Loo onsen lieven Heren ende Vader zaliger gedachten ende ons gedaen heeft ende, of God wille, noch doen sal’, zooals zij zeide, ‘dat Ambocht van | |
[pagina 123]
| |
Snedelwijck in der prochien van Wadinsveen’ bij het Hubrechtsambacht, dat hij reeds bezat en dat er aan belendde Ga naar voetnoot1). In hetzelfde jaar deed Potter nog als secretaris voor haar en Jan van Brabant, met wien zij gehuwd was, eene reis naar ‘Culenborch om aldaer dachvaert te houden jegen tshertogen rade ende vrunden van Gelre’; en verder nog drie andere reizen, naar Utrecht, Leiden en Rotterdam. Toen trad hij als secretaris in dienst van Hertog Jan van Beieren en onderteekende als zoodanig niet alleen verschillende oorkonden Ga naar voetnoot2), maar deed ook met 's hertogen vertegenwoordigers verschillende reizen, zooals in 1420 naar Kuilenburg en vandaar naar Wageningen en Rozendaal. Met Meester Heynric Scatter trok hij den 28sten Oct. 1420 ‘ter dachvaert tot Gent jegen den Vlamingen’ en later met denzelfde van Middelburg naar Tholen en verder naar Dordrecht en Brielle. In 1422 werd hij meer dan eens naar den hertog van Gelre en verder tweemaal naar Dordrecht en eens naar den domproost van Doorn gezonden, en in 1423 tweemaal ‘ter dachvaert tot Bergen an den Zoom jegen die van Antwerpen ende jegen tgemeynlant van Brabant’. Reeds in 1419 treffen wij hem te Leiden aan ‘met bootscepen van onsen ghenadigen heer’ en nog tweemaal in 1423 Ga naar voetnoot3). Den 11den Maart 1424 en den 3den Juli 1425 werd hij naar Vlaanderen afgevaardigd: bij de laatste gelegenheid ‘bij mijnen Heere van Bourgongen’, in wiens dienst hij nu trad als secretaris, zooals blijkt uit minstens dertien door hem tusschen 11 Nov. 1425 en 6 Juli 1427 geteekende oorkonden Ga naar voetnoot4). Ook deed hij ‘alrehande reysen’ en werd hij in Nov. 1425 met anderen belast om te Dordrecht eenige hervorming te brengen in het muntwezen Ga naar voetnoot5). Den 3den Maart 1426 regelde de hertog bij open brief zijne jaarwedde, evenals die van zijn collega Laurens van Overvest, zoodat hij sinds dien tijd ‘een Beyerschen gulden sdages genoot Ga naar voetnoot6), ‘tot dat hij starf, dat was opten Meyenavont’ (30 April) 1428. Zijn zoon Geryt Potter ontving met zijne erven nog den 13den Januari 1432 | |
[pagina 124]
| |
van Jacoba ‘vijftiendhalve morgen veens’, grenzende aan het goed van der Loo ‘te besitten, gebruiken ende oirbaeren tot horen besten oirbaer ende profijte, tot horen wille ende gelijc hun dat genoegen sal’, alleen met verbod om er turf te delven Ga naar voetnoot1). Deze Geryt Potter had, vermoedelijk te Parijs, den graad van doctor in de rechten verworven en was in 1431 in het huwelijk getreden met Kristijne Jansdochter van der Meije, die hem vier zoons schonk, Dirc, Geryt, Jan den Oude en Jan den Jonge. Van 1438 tot 1454 komt hij voor als raad in den hove van Holland en in 1440 ook als baljuw van 's-Gravezande Ga naar voetnoot2). In 1445 toonde hij zich bij een oproer te Leiden een aanhanger ‘van der Cabeljauwscher partyen’ Ga naar voetnoot3) en in eene geschiedenis onzer letterkunde verdient hij, althans terloops, vermeld te worden, omdat hij ook, evenals zijn vader, schrijver was, en wel in eene niet Hoogduitsch gekleurde taal, zooals die zijns vaders. Aan de dichtkunst echter schijnt hij zich niet gewaagd te hebben; maar in proza, vermoedelijk omstreeks 1430, waarvan één der handschriften schijnt te dateeren, heeft hij de bekende kroniek van Froissart ‘getranslateert uter Franssoyse in onser Duytscher tongen’. Van die vertaling is ons echter alleen de tweede helft bewaard gebleven, ofschoon hij vermoedelijk het geheele werk heeft vertaald Ga naar voetnoot4). En nu komen wij tot Dirc Potter's dichtwerk, dat ten volle onze aandacht verdient, al is de taal, waarin het geschreven is, ook wat meer Duitsch gekleurd dan men zou wenschen, en al is het, door den leertoon die er doorloopend in heerscht, eer een werk van het verstand dan van de verbeelding. Een leerdicht is het in de eerste plaats. Wie het anders voorstelt, miskent er het hoofdkarakter van. Maar het is een zeer eigenaardig leerdicht door het groot aantal ‘exempelen’, die er in voorkomen om het betoog nader toe te lichten, en die zonder uitzondering liefdesgeschiedenissen mogen genoemd worden, zoodat men allicht verleid kon | |
[pagina 125]
| |
worden er een sprokenbundel in te zien. Die verhalen nu verhoogen stellig de aantrekkelijkheid van het geheel, dat echter ook zonder die verhalen nog belangwekkend zou zijn. Wie er het eerst bij gedacht heeft aan Boccaccio's Decamerone, heeft twee inderdaad zeer ongelijksoortige werken met elkaar vergeleken. Dat Potter het werk van den geestigen Italiaan zou gekend hebben, is wel niet onmogelijk, maar toch te eenemale onbewijsbaar. Of hij ook het werk van zijn ouderen tijdgenoot John Gower († 1408), de Confessio amantis, gelezen heeft, is wel even onzeker, maar dat Der Minnen loep daaraan in verschillende opzichten veel meer herinnert, zal niemand, die beide werken kent, durven loochenen. De inleiding van Der Minnen loep onderscheidt zich gunstig van die in andere leerdichten. De dichter vertelt daarin, dat hij zich te Rome bevond en dat hem daar aan den oever van den Tiberstroom ‘in eens gheestes wise’ de godin Venus verscheen, die hem aanspoorde, ten einde de ‘melancolye’, waarmee hij geplaagd werd, te verdrijven, de oude minnedichters te lezen op de plek, waar zij hunne liefdesverhalen geschreven hadden. Hij moest dan de uit hunne werken geputte wijsheid verzamelen en omwerken tot één geheel, waarin hij ‘der minnen loep’ moest beschrijven, opdat ‘vrouwen, ridderen ende knechten daerby mochten leren wat liefte is ende wat minne sij’ Ga naar voetnoot1). Hij ging daarop aan het werk, en na eene lange, niet onverstandige bespiegeling over het wezen der liefde, kwam hij er toe, als een tijdgenoot van de predikers der mystieke liefde, die liefde in vier verschillende soorten te verdeelen, namelijk. 1o. de gecke liefde, 2o. de goede liefde, 3o. de ongheoerlofde liefde, en 4o. de gheoerlofde liefde Ga naar voetnoot2). Naar die soorten verdeelt hij zijn werk in vier boeken, en zoo handelt hij dan in het Iste boek over de ‘gecke liefde’, d.i. die liefde, welke zich aan het gezag der rede onttrekt en daardoor schande en onheil met zich brengt. ‘Elc moet wijslic minnen sijn wederpare’, zegt hij, en wie dat niet doet, heeft de gevolgen er van aan zich zelf te wijten. Op levendige wijze vermaant hij den vrouwen, dat zij niet te voorzichtig kunnen zijn en zelfs niet in scherts genegenheid moeten voorwenden voor gezellen, ‘die van Sottighem sijn gheboren’, daar zij zoodoende zich zelf in opspraak brengen, ja in het verderf storten. Dat men met dwazen | |
[pagina 126]
| |
altijd voorzichtig moet zijn, leert hij dan in eene spreukenreeks, die aan Vrîdanc herinnert. Aan niemand moet men zijne liefde schenken vóór men nauwkeurig onderzocht heeft, hoe zijn karakter en zijne leefwijze is. Verder moet men zich aanvankelijken tegenspoed in de liefde niet te sterk aantrekken, niet te spoedig wanhopen, maar volharden. Ook Paertsevael heeft om het Graal te winnen zich menig lijden getroost. 't Is niet onverschillig wien men mint. Van sommigen echter kan men reeds vooraf ongevoeligheid verwachten. ‘Die minne soect die beste uut’, geen ‘huusbacken jonghe’, wien alleen ‘die nutscap behaecht, die rosengaert ende bloemenscat’ versmaadt en er niet over zou treuren, ‘al verlore hi dat gulden vlies’. Alleen idealisten kunnen waarlijk liefhebben. Vooral ook moet men ‘scuwen alle dieghene, die roemen’, want ‘heymelicheit sal wesen daer tusschen beyde vast ghesloten, om der nyderen anestoten’. Men moet zich weten te bedwingen en maat te houden. ‘Ghetempert sal die liefte sijn’, en is er tusschen gelieven ‘een cleyn toernekijn’, dan moet een ‘heymelike man of een wetende wijf’ den vrede trachten te herstellen. Eene vrouw moet in 't bijzonder oppassen, dat zij niet tegen verscheidene mannen te gelijk al te vriendelijk is, want dan vertrouwt niemand haar meer. Wie deze lessen ter harte neemt, loopt geen gevaar, te verzeilen op de klip der ‘gecke liefte’. Het IIde boek handelt over de ‘goede minne’, d.i. de eigenlijk galante liefde, waarmede de huwelijksliefde nog niets te maken heeft. Deze liefde behoort zich te kenmerken door trouw, onderworpenheid, zachtzinnigheid en ingetogenheid. Zij maakt de gelieven aan elkaar gelijk. Al was de vrouw eene prinses en de man eens koopmans zoon, ‘dese minne gheliket al: si maect van enen berghe een dal ende die dalen can si hoghen’. Zij toch doet de gelieven volkomen eenswillend zijn en schenkt daardoor het hoogste geluk. Vindt nu misschien iemand, zegt de dichter, het niet belangrijk of zelfs verkeerd, zooveel van deze liefde te lezen, hij zelf heeft er nu eenmaal vermaak in, er over te schrijven. ‘Als ic out bin ende verdut’, zegt hij, ‘so en sal ics niet hantieren konnen’, maar ‘die wile ic hebbe sin ende lost, wil ic arbeyden op minen cost’. Niemand berispe hem daarover, want ‘daer en is doch nyemant toe ghedwonghen te lesen dinghen die hi laect’. Bovendien heeft hij 't ‘al ghedaen opt verbeteren van dies him bet verstaen’. Voor ‘rude menschen van grover aert’, voor landbouwers, visschers, | |
[pagina 127]
| |
vleeschhouwers, smeden, kortom voor ambachtslieden, schrijft hij niet, want zulke menschen hebben er geen begrip van. De liefde toch ‘heeft mit nyemant ghemeen dan metten ghenen die edelic leeft’, hetzij hij ‘van goeder gheboort’, hetzij hij ‘edel van naturen’ is, en dus kan begrijpen, dat reine liefde, met eer verbonden, de bron van ‘alle reynicheyt’ is; en gelukkig, zegt hij, ‘is sy wael bekant onder den goeden int Duutsche lant’, doch Lombarden, Engelschen en Walen vatten de liefde niet zoo edel op: zij ‘soeken thoen al by den stiet’. Ook bij de Italianen, wier ‘manieren hi wel kent’, heerscht weinig reinheid en trouw. De goede liefde heeft ‘vier graden’, waarlangs zij, evengoed als de mystici van de ‘goddelijke minne’ leerden, tot het hoogste geluk voert, ieder te onderscheiden naar de plaats waar en de wijze waarop zij zich uit. In den eersten graad uit zij zich ‘opter straten’ door vriendelijke bejegening der gelieven, verholen lonkjes, handdrukjes en vluchtige liefdewoordjes, in den tweeden ‘in den gaerde’ door ‘lieflic cosen ende rosen breken’, in den derden ‘in die camere’ door kussen en omhelzingen in eer en deugd, en in den vierden ‘opten bedde’, doch het is niet wenschelijk dat men dien vierden graad bereikt, omdat ‘daermede die brant ghelesschet wort’ en de mannen daardoor de liefde, ‘dat schone juweel, ontreynen’. Wie wil of moet uitstellen zijne geliefde te huwen, neme ‘tproefsel niet te voren, daer hi twachten heeft vercoren’. De eerste graad vereischt ‘mate’, waarvan het groen de zinnebeeldige kleur is, de tweede ‘wijsheit’ met wit, de derde ‘starcheit’ met rood, en de vierde ‘rechtveerdicheit’ met blauw als zinnebeeld. Zeer sterk dringt de dichter er op aan, dat men den goeden naam der vrouwen trachte te bewaren, ook al is er iets gebeurd, dat er niet mee door kan, want eer verloren, al verloren. Van vrouwen immers komt alle geluk: ‘sonder vrouwen en is gheen vreuchde’, en dus moet men haar zijne dankbaarheid toonen door voor hare eer te waken. Van den anderen kant moeten vrouwen niet al te preutsch zijn en het geluk, dat zij door hare schoonheid kunnen schenken, den bescheiden minnaar niet onthouden. Om de eer te bewaren moet liefde list zoeken en zich van vertrouwde vrienden of vriendinnen bedienen, maar daarbij mag men zich vooraf wel vergewissen, of men zijn vertrouwen schenkt aan personen, die het waard zijn. In het IIIde boek handelt Potter ‘van ongheoerlofder vulre minnen’. Hij verontschuldigt zich vooraf over het bespreken | |
[pagina 128]
| |
van zulk een onderwerp door te betoogen, dat alleen door tegenstelling tot het kwaad het goed gekend kan worden, en dat wie ‘der minnen macht’ wil leeren kennen, eerst moet weten hoevele en welke kwartieren zij in haar wapen voert. Dat Potter zijn gevaarlijk onderwerp zoo kiesch mooglijk bespreekt, heeft ieder, die zijne verhalen volgde, gaarne willen erkennen. De ongeoorloofde liefde, met recht ‘eene duvelye’ te noemen, is in drie soorten te verdeelen: de eerste twee soorten bevatten de tegennatuurlijke liefdesuitingen, de derde de bloedschande. Eindelijk kan er ook verkrachting toe gerekend worden en liefde van Christenen tot Joden en Heidenen. In het IVde boek is ‘gheoerlofde minne’ of huwelijksliefde het onderwerp. Niet ieder kan geestelijke zijn en dat is ook gelukkig, want, zegt Potter in overeenstemming met Boendale en Willem van Hildegaersberch, als ‘wij alle begheven waren, soude die werlt vervaren oft souden sijn alle bastaerden die leven souden in der aerden’. God zelf heeft het huwelijk ingesteld en het tot een der zeven sacramenten gemaakt. Bij deze liefde kan men veilig, zonder schade en schande, den vierden graad bereiken, en daarin moet ‘rechtveerdicheit’ als moeder van ‘gestadicheit ende trouwe’ heerschen. Trouw wordt vooral van de vrouw geëischt, want ontrouw van haar kant loopt op eerverlies uit, terwijl de eer der vrouw er niet onder lijdt, indien de man ontrouw is, ‘al heeft ook dat wijf daerom onvrede’. Dien ‘onvrede’ moet zij echter geduldig verdragen, vooral zich niet laten verleiden het voorbeeld van den man te volgen door de zoetklinkende woorden van ‘sommighe die cappen draghen’ en, terwijl zij ‘castyen met smekende slaghen, den wech van rechte boeven gaen’. Zeer verkeerd is het, wanneer vrouwen uit jaloerschheid hare mannen berispen, nog erger, wanneer zij hen uit wantrouwen bespieden. De vrouw moet haar man onderdanig zijn: ‘tsweert moet immer boven den spinrocken staen’. Ten slotte komt alles neer op deze vermaning: ‘Ghy eerbaer wiven, doetet best, dat ghi u selve hout in vreden, in eren ende in ghesonden leden, ende weest uwen man ghetru’. Zooals uit deze korte inhoudsopgave zal gebleken zijn, levert Der Minnen loep in vele opzichten een tegenhanger tot den roman van de Rose, die ook nog in onze, vrij wat gezuiverde, vertaling een door en door cynisch leerboek der vrije liefde blijft, terwijl Potter in zijn werk de goede zeden tracht te bevorderen, 't Is waar, ook | |
[pagina 129]
| |
hij blijft nog een heel eind beneden de eischen der zedelijkheid, die onze tijd stelt, maar niet zoo ver beneden de eischen, waaraan onze tijd in werkelijkheid voldoet. Het tweede boek, dat hetzelfde onderwerp als de Rose behandelt, namelijk de galante liefde buiten huwelijk, is slechts een flauwe weerschijn van hetgeen in de Rose de oogen verblindt. Wist men niet, dat ook hier de galante liefde bedoeld wordt, men zou er allicht de verhouding van twee verloofden in aangewezen achten, en het zelfs kunnen betwijfelen, of hier aan de zinnelijkheid wel te groote rechten zijn toegekend. Het vierde boek echter is reeds hierom merkwaardig, dat het de huwelijksliefde als de hoogste ontwikkeling der liefde beschouwt, terwijl daarvoor in de Rose zelfs geene plaats is. In dat opzicht is Potter's werk van alle middeleeuwsche gedichten over de liefde het meest kenmerkend Nederlandsch. De vrouw wordt er op hare juiste waarde geschat, hare gedragslijn wordt er haar met voldoende gestrengheid voorgetrokken. Voor de mannen is de dichter toegeeflijker dan men nu in theorie zou durven zijn, en in zooverre dus neemt onze eeuw den schijn aan van een eind vooruitgegaan te zijn. Wat onder dien schijn verborgen is, zal een vorstenclerc onzer dagen uit de ervaring van zijn hofleven maar liefst niet moeten meedeelen. Reeds merkten wij op, dat de in duidelijke bewoordingen vervatte lessen en bespiegelingen, verbonden met treffende opmerkingen in gemeenzamen toon, verrassende beelden en levendige, zelfs hier en daar vermakelijke korte tafereeltjes uit het volksleven, aanhoudend worden afgewisseld door kortere of langere, met meer of minder levendigheid en aanschouwelijkheid vertelde, liefdesgeschiedenissen, ten getale van 57 wanneer wij die, welke slechts met een paar woorden in herinnering gebracht worden, niet meetellen. Voor de helft bijna heeft Potter ze aan Ovidius ontleend, zooals hij ook zelf nu en dan uitdrukkelijk zegt; en ofschoon de Ars amatoria hem blijkbaar niet onbekend was, zijn het toch de Heroides Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 130]
| |
en de Metamorphoses Ga naar voetnoot1), die hem het meeste hebben geleverd. Verder heeft Potter ook andere verhalen uit de oudheid in zijn werk opgenomen, zooals dat van Pelops en Hippodamia (II 2705-2806), van Phineus en Cenobea (d.i. Cleobula, III 553-589), van Admetus en Alcestis (IV 1349-1362), van Semiramis (III 833-909), waarvan de bron bij Justinus te zoeken is, van Achilles en Polyxena (I 3041-3175), dat misschien aan het vierde boek van Dictys ontleend is, maar ook geput kan zijn uit Maerlant's Historie van Troyen, evenals het verhaal van Agamemnon en Clytaemnestra (IV 245-364, 452-478) en dat van Achilles en Deidamia (II 2853-3030), waarbij men ook aan gebruikmaking van Maerlant's bron, de Achilleis van Statius, kan denken. Aan de eene of andere bewerking van den Pseudo-Kallïsthenes (niet aan Maerlant's Alexander) kan de geschiedenis van Neptanabus en Olympia (II 3067-3191) ontleend zijn. De Bijbel leverde aan Potter de stof voor zeven verhalen, die toevallig alle, op twee na, voorbeelden zijn van ongeoorloofde liefde Ga naar voetnoot2); uit de apocriefe boeken van het Oude Testament vindt men bij hem alleen de geschiedenis van de kuische Suzanna (II 2494-2584). De Nederlandsche geschiedenis leverde als bijdrage het romantisch verhaal van Floris van Holland en de gravin van Clermont Ga naar voetnoot3), maar de eigenlijke romans en sproken der middeleeuwen zelf zijn door Potter slechts met mate gebruikt. Zeer in 't kort vertelt hij eene episode uit den roman van Tristan en Isolde (II 3613-3686), en bekendheid met den Titurel verraadt hij door eens (II 4204) | |
[pagina 131]
| |
Symiatelander (d.i. Schionatulander) en een paar maal (I 2505, II 4202) Sigonna te noemen, terwijl hij ook even (I 2501) van Orianda uit den Madelghijs, en van Amelye en Willem van Brabant (II 4188 vlg.) uit den Amis et Amelies, en van Zybelye van Zweden (II 4209, IV 2295) spreekt. De boven behandelde sproke der Borchgravinne van Vergi heeft Potter eenigszins verkort ook opgenomen Ga naar voetnoot1), met blijkbare toespeling op het reeds in omloop gebrachte verhaal, als hij zegt: ‘dat hebdi lichte ghelesen mee.’ In het verhaal van Orphaen en Lympiose (IV 1095-1266) herkent men zeer gemakkelijk het vooral uit Boccaccio en Petrarca en uit het latere Nederlandsche volksboek bekende verhaal van Griseldis Ga naar voetnoot2). Alleen de namen zijn hier anders. De Griselda van Boccaccio, de Griseldis van het volksboek, heet hier Lympiose; haar vader, die bij Boccaccio Giannucolo, in 't volksboek Jan de Nycole heet, wordt hier Arlamoen genoemd, terwijl haar echtgenoot, die bij Boccaccio graaf Gualteri en in het volksboek Gautier heet, hier als ridder Orphaen voorkomt; maar ook hier, evenals bij Boccaccio en in het volksboek, hebben wij de geschiedenis van eene boerendochter, die door een groot heer ten huwelijk wordt gevraagd, maar later door haar man met de grootste minachting wordt behandeld en gedwongen wordt het grofste werk te doen, terwijl hare kinderen, alsof zij ze zou bederven, aan haar toezicht worden onttrokken. Eindelijk deelt haar man haar mee, dat hij haar wil verstooten, omdat zij van te lage afkomst is, en dat hij eene andere | |
[pagina 132]
| |
vrouw wil huwen. Zelfs wordt haar gelast alles voor de bruiloft in gereedheid te brengen, en als zij dat met voorbeeldige zachtmoedigheid en onderworpenheid heeft gedaan, blijkt het, dat haar man haar alleen op de proef heeft willen stellen; want als gewaande bruid verschijnt hare, inmiddels tot eene schoone jonkvrouw opgegroeide, dochter, die haar als moeder de eer geeft, waarop zij recht heeft, en waarvan zij vervolgens onafgebroken blijft genieten. Tegenwoordig zou zelfs de heftigste tegenstander van het feminisme zich ergeren aan de wreedheid van zulk eene proef, en eene zoo ver gedreven gehoorzaamheid allesbehalve eene deugd achten: destijds vond men het verhaal stichtelijk en werd Griseldis beschouwd als een navolgenswaardig voorbeeld van plichtsbetrachting. Zóó zijn langzamerhand de denkbeelden veranderd, maar men moet hierbij toch vooral niet vergeten, dat Griseldis geene Germaansche vrouw is en dat zij wordt voorgesteld als een boerenmeisje, dat men, naar de opvatting van dien tijd, geheel anders mocht behandelen dan eene adellijke jonkvrouw. Zeer verbreid waren in de middeleeuwen allerlei overleveringen aangaande voorspellingen en tooverkunsten van den ouden dichter Virgilius Ga naar voetnoot1), en een groot deel daarvan is bij ons door een uit het Fransch vertaald volksboek bekend geworden Ga naar voetnoot2). In het volksboek nu komen ook twee verhalen voor, die Potter, uit oudere bronnen, in zijn werk heeft opgenomen. Het eerste (I 2515-2686) is de geschiedenis van Virgilius, dien zijne minnares Lucretia in eene mand buiten haar venster laat bungelen en zoo aan de bespotting van het publiek prijs geeft, maar die zich daarover op haar wreekt door haar de ergste schande aan te doen, die men zich denken kan. Het | |
[pagina 133]
| |
tweede (II 3207-3289) is de geschiedenis van de ‘bocca della verità’, den steenen kop, waarin niemand ongestraft de hand kan steken op het oogenblik, dat hij een meineed aflegt. Paulina, zoo luidt het verhaal, die haar echtgenoot ontrouw is geworden ter wille van Romanelle, en die gedwongen is te bekennen of bij den waarheidsmuil hare onschuld te bezweren, wordt gered door haar minnaar, die, toegetakeld als bedelaar en ‘vermaect als een gheboren dwaes’, haar omarmt en kust op het oogenblik dat zij den eed zal gaan afleggen, zoodat zij daarop zonder gevaar kan zweren, ‘dat negheen man hoer lijf hadde ghenaect dan dien dwaes, die daer liep naect, ende hoirs selves echte man’ Ga naar voetnoot1). Een enkele maal heeft Potter een verhaal (IV 1971-2032) opgenomen, waarvan hij zelf zegt, dat het ‘in corten jaren is geschiet te Schiedam’ Ga naar voetnoot2), zoodat hij, ‘waren die luden niet bekent, horen name in 't perkement’ zou zetten. Hij vertelt namelijk hetgeen ‘men van Roeseboem plach te singhen’, die, wanende zijne dienstmaagd te omhelzen, zijne eigene vrouw in de armen sluit, en, wat erger is, daarna zijn vriend vergunt bij de gewaande dienstbode zijn voorbeeld te volgen. Rijk aan boerden is Der Minnen loep overigens niet: die van het echtpaar van Mabbaert te Parijs (II 3527-3602) is blijkbaar aan een Fransch fabliau ontleend, terwijl er bovendien nog een negental verhalen Ga naar voetnoot3) bij Potter gevonden wordt, waarvan het mij niet gelukt is, ergens de bron te vinden of een er mee verwant verhaal op te sporen. | |
[pagina 134]
| |
Wegens de belangrijkheid van Potter's werk Ga naar voetnoot1) mag een uitvoerig en grondig onderzoek naar de bronnen, die den dichter ten dienste stonden, zeer gewenscht geacht worden. Der Minnen loep is Potter's eenige werk niet gebleven. Na dat dichtwerk, misschien zelfs lang daarna, schreef hij nog een ander in proza, getiteld Blome der Doechden Ga naar voetnoot2), dat hij opdroeg aan zijn ‘lieven soen’, tot diens ‘salicheit ende alle onser liever vrienden, die die doecht voer die boesheit minnen’. Het geeft ons eenigszins den indruk, alsof hij het schreef om er weer mee goed te maken, wat hij misschien misdreven had met ‘een boec, dat hi in jonghen tijden maecte te Rome van wertlijker minnen ende van menschelijker ijdel liefte, die uut vleyschelyker becoringhen hoeren oorspronc nempt’. Of zijn spijt daarover echter wel zoo bijzonder groot was, valt te betwijfelen, als men opmerkt, hoe hij er zich over verontschuldigt met de bewering, dat hij ook dat geschreven had tot leering der jeugd, en hoe gaarne hij er telkens op terugwijst, er op zinspeelt en er zelfs verscheidene verhalen min of meer uitvoerig uit aanhaalt. Ook herinnert hij er, bijna in dezelfde bewoordingen als in ‘Der Minnenloep’ aan zijn ambt als clerc bij de ‘cancelrien van Hollant’ en als ‘richter bij den oversten hove’. Toch was het geen oorspronkelijk werk, dat hij er zijn zoon in aanbood, maar eene vrije vertaling en wel uit het Italiaansch, dat hij dus, zooal niet vroeger, dan toch zeker te Rome had geleerd, namelijk van de Fiore di virtü, eene omwerking uit de 14de eeuw van een reeds in de 13de eeuw door Tommaso Gozzadini van Bologna geschreven werk Ga naar voetnoot3). Het is eene, in Italië zeer populair | |
[pagina 135]
| |
geworden en lang gebleven, bloemlezing van wijze lessen, spreuken en opmerkingen over de deugden en de daartegenover gestelde ondeugden, toegelicht door een groot aantal classieke en middeleeuwsche exempelen en bispelen, en Potter deed alzoo met zijne prozavertaling er van hetzelfde voor de moraal of de levenskunst, wat hij in jongere jaren met zijn gedicht van Der Minnen loep voor de minnekunst had gedaan. Met eene bescheidenheid, waarvan ook reeds zijn eerste werk getuigde, verklaarde hij ook in dit geschrift, zich niet te houden ‘voer eenen gheleerden, maer voer eenen leerenden man, die gherne plach te oeffenen boeke der heiliger scriften ende oec mede der poëten’; maar weinigen hebben die met beter gevolg beoefend dan hij en er zooveel partij van weten te trekken. |
|