De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXVIII.
| |
[pagina 103]
| |
het einde der mis gelezen wordt, heeft geglosseerd, m.a. w. zin voor zin verklarend heeft vertaald. Wanneer Augustijnken geboren of voor het eerst opgetreden is, weten wij niet. Eene toespeling op de kroning van Keizer Karel IV in 1355 vindt men in het mystieke, over het getal zeven bespiegelende gedicht De Schepping Ga naar voetnoot1), waarin gehandeld wordt over de weekdagen, de getijden, de sacramenten, de kandelaren en de zegelen (uit de Apocalips), de planeten, de gaven van den H. geest, de werken der barmhartigheid en de hoofdzonden. Als rondreizend spreker treffen wij Augustijnken het eerst den 3den Sept. 1358 te Rijnsburg aan, waar hij voor Hertog Albrecht's ‘tafel sprac’. In November van hetzelfde jaar sprak hij ook aan 't grafelijk hof in Den Haag, waar hij zich in de daarop volgende Decembermaand zelfs wel driemaal deed hooren. Den 1sten Nov. treffen wij hem te Mechelen aan, sprekende voor den graaf van Blois, en nadat hij den 16den Dec. 1362 nog te Antwerpen voor den graaf van Holland gesproken had, schijnt hij den graaf van Blois, die eenige dagen te voren een tocht naar Pruisen had ondernomen, te hebben nagereisd. Tusschen 16 en 20 Dec. toch werden te Keulen voor (vermoedelijk denzelfden) Augustijnken ‘een paer laersen ende een paer sporen’ gekocht, om ‘mijns heren somer (vracht-paard) van sijnre camere mede te rijden’. La overeenstemming daarmee is de mededeeling, dat Augustijnken ‘een paert reet van mijns heren camere van Tricht in Pruysen ende vandaer weder (in Juni 1363) mit minen here quam te Tricht, daer hi bleef doe mijn here te Henegouwenwaert reet’. Hebben wij hier inderdaad met onzen sprookspreker te doen, dan is hij op zijne Pruisische reis niet gelukkig geweest, want dan werd hij in April 1363 te Königsbergen ‘in zinen buuc ghestoken van enen Pruyssen’ en wel zóó ernstig, dat een ander daarover uit zijn naam ‘voer gherechte’ moest klagen. Toch kwam hij behouden thuis, want den 5den Aug. 1363 sprak hij weer in Den Haag, den 29sten Oct. 1363 te Gorinchem, den 28sten Febr. 1364 te Schoonhoven en later, ‘op groten Vastelavont’ 1367, te Bergen in Henegouwen, telkens voor den graaf van Blois. Zijne diensten werden zeer op prijs gesteld, want den 15den Juli 1367 kreeg hij van den graaf van Blois geld ‘voer twee nieuwe zadel tot sinen tween paerden, die hem ghegeven waren,’ en toen deze in 1368 opnieuw een tocht naar Pruisen onder- | |
[pagina 104]
| |
nam, schijnt hij ook weer meegegaan te zijn, althans den 25sten Nov. 1368 trad hij te Aken voor hem als spreker op; doch dan is het ook de laatste maal, dat hij daar vermeld wordt. Het ‘chronicon Tielense’ echter vermeldt hem nog in 1370 als welsprekend rhetor Ga naar voetnoot1). Buiten de twee gedichten, die wij reeds leerden kennen, zijn er nog vijf andere, waarvan Augustijnken zich den dichter noemt Ga naar voetnoot2). Het belangrijkste daarvan, getiteld Van den Scepe Ga naar voetnoot3), is eene politieke allegorie op den treurigen toestand des lands tengevolge van de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten. De dichter vertelt daarin, dat hij bij zonsopgang van Dordrecht de Merwede afvoer en bij eene burcht aankwam, waar honderd schoone vrouwen bezig waren het schip ‘Sekerheit’ uit te rusten en zeilree te maken. Ieder deel van het schip had een symbolischen naam, welken Vrouwe Ontfermecheit den dichter uitlegde: de mast heette ‘volherden’, de takels zijn ‘‘Vrou Trouwen kindere’, het zeil is ‘goed gelaet’, enz. enz. De ‘stierman heet Conde’. Zeven koninginnen: ‘Bescheidenheit, Stedichede, Sceemde, Volmaecte Trouwe, Gherechticheit, Mate en Miltheit’, aan wie nergens eene verblijfplaats wordt gegund, vertrekken met dat schip, en na haar vertrek werd de burcht, waarin nu zonder ‘haer naeste maghen’ alleen Vrouwe Eere achterbleef, ontweken door alle edele mannen, omdat daar nu zes gepersonifiëerde ondeugden begonnen te heerschen. Ten slotte, wanneer hij met zijn bootje is teruggeroeid, richt nu Augustijnken, ‘omdat hi siet dat men soe clein op ere acht’, eene ernstige vermaning tot den adel van zijn tijd, in de hoop dat het door hem uitgestrooide zaad zal gedijen. Het tweede gedicht, getiteld De borch van Vroudenrijc Ga naar voetnoot4), bevat de vergelijking van het hoofd eener vrouw bij ‘een edel borch van vrouden rijc’ Ga naar voetnoot5), waar heer Reinout borchgrave is en die be- | |
[pagina 105]
| |
waakt wordt door vijf ridders, de verpersoonlijking der vijf zintuigen, de heeren Hoernaer, Cleerbesach, Rouckaert, Smakelijn en Lichtghevoel. Het derde, dat men Vijf pointen van eeren Ga naar voetnoot1) zou kunnen noemen, leert dat ‘elc goet man’ om ‘in eeren te leven’ vijf dingen moet in acht nemen: 1o. ‘sonder clagen sijn leyt verborgen dragen, 2o. eerlike verdragen wat men wreken mach, 3o. leven in truwicheyt, 4o. leven in anxte voer alle mesdoen, 5o. met ghenenden volherden.’ De andere twee gedichten van Augustijnken zijn in strophenvorm gedicht. Het eene is eene klacht in drie negen-regelige strophen over een ‘onhovescen ridder, die waeldoen haet’ Ga naar voetnoot2), het andere, Van der rijcheit ende van der doet Ga naar voetnoot3), bevat in tien achtregelige strophen, ieder met twee rijmklanken (rijmschema: abababab), eene bespiegeling over het wisselvallige van alle aardsche bezittingen. Nog meer naam dan Augustijnken van Dordt maakte Willem van Hildegaersberch als dichter en spreker, en van hem is ons ook veel meer bewaard gebleven, namelijk honderd twintig gedichten Ga naar voetnoot4) (samen ruim 22500 verzen), onder welke er misschien enkele mogen zijn, die te onrechte aan hem worden toegeschreven, maar waarvan er toch drie en dertig, die in de bundels tusschen de andere in staan, zijn naam bevatten. Is het geboortejaar des dichters ons onbekend, maar wel niet veel vóór 1350 te plaatsen, als zijne geboorteplaats vermeldt hij zelf meermalen het dorp Hildegaersberch bij Rotterdam, | |
[pagina 106]
| |
waaraan hij zijn naam ontleende Ga naar voetnoot1). In zijne jeugd schijnt hij door als een heer te leven, zonder dat zijne inkomsten hem dat toelieten, al het zijne te hebben doorgebracht Ga naar voetnoot2) en er daardoor toe gekomen te zijn, spreker te worden. In elk geval was hij spreker om den broode, want de dichters, zegt hij, zij, ‘die conste draghen achterlande, behoeven ghelt of goede pande’, en wanneer zij een hof, waar zij gesproken hebben, verlaten, ‘soe selmen hem een luttic gheven daer si voort op moghen leven tusschen tijden aldaer si wanderen van den enen totten anderen’, want zij kunnen toch niet bedelend ‘van huus te huse haer bejach’ zoeken. Ook verklaart hij van zichzelf, dat hij ‘menichwerven soude zwighen’, als hij niet het geluk had, ‘van den vrouwen tghelt te crijghen’, want ‘hi predict ende singt omdat hem tghelt in doren clingt’. Deze woorden vinden wij in hetzelfde gedicht, getiteld Hoe men voer die ere gaet schulen Ga naar voetnoot3), waarin hij vermeldt, dat hij ‘tot eens papen huus’, namelijk dat van ‘heer Dirc den commandeur’, voor zijne sproken te karig of in 't geheel niet beloond werd. Daar nu met dezen heer Dirc moeilijk iemand anders kan bedoeld zijn, dan Dirc van den Rijn, commandeur der Duitsche orde en eerste geestelijke der St. Pieterskerk te Leiden, die de poorters dier stad tegen zich in 't harnas joeg Ga naar voetnoot4), en deze in 1375 door een anderen commandeur werd vervangen, moet Willem reeds vóór 1375 als spreker zijn opgetreden. Te eer mag men aannemen, dat onze dichter daar den Leidschen commandeur bedoelde, omdat hij blijkbaar in zekere betrekking stond tot Leiden, de stad met ‘den schilt van sulver wit, daerin twee sloetelen van kele, doerghevlucht in cruusghewise’. In een gedicht, getiteld Van den sloetel Ga naar voetnoot5), toch trekt hij, na eene lange inleiding met den wensch: ‘God bewaer die stede van Leyden!’ krachtig partij voor die stad, die altijd getrouw was geweest aan den graaf en welker schutters gewoon waren, met het stadswapen | |
[pagina 107]
| |
versierd, ‘waer mijnheer te velde toog, welghewapent alle nachte bij horen heer in die wachte’ te staan, maar die bij Albrecht in ongenade was gevallen sinds daar omstreeks Pinksteren van 1393 de ambachters oproer hadden gemaakt tegen de stedelijke regeering ten einde verandering te brengen in de inrichting der gilden, waarvan zij vermoedelijk de bestuurders of ouder-mannen niet meer door de regeering wenschten aangesteld te zien. Met eene zware boete en verbanning van verscheidene personen was de stad toen gestraft; maar, in 't midden latende wie bij den twist gelijk hadden gehad, trachtte onze dichter den vorst over te halen, niet te gelooven, ‘dat hem die stede waer contraer’, en verzocht hij hem, op grond van de vroeger door de stad bewezen diensten, haar genadig te zijn. Of hij dit gedicht op verzoek der Leidenaars voorgedragen en of hij er eenigen invloed op Albrecht mede geoefend heeft, weten wij niet, maar zeker is het, dat deze den 16den Juni 1401 bij open brieve de ballingen terugriep, verklarende, dat zij ‘bi onrechten aenbrengen’ verbannen waren, waarvan hij, zooals hij zeide, ‘van onsen vrienden wael onderwijst’ was. Welke partij Willem in den strijd der gilden koos, leert ons zijn gedicht Van ghilden Ga naar voetnoot1). ‘Broederscap’, heet het daar, moet de ziel der gilden zijn, en opdat er eendracht in heersche, moet het bestuur er van niet aan alle leden gezamenlijk staan, maar aan ‘drie van den vroetsten (de oudermannen), die dat ghilde een jaer regieren’, nadat zij door de regeering gekozen zijn en ‘enen eet hebben ghesworen, dat sijt ghilde sullen eren’. In de inleiding van hetzelfde gedicht neemt hij ook de gedachten, ja gedeeltelijk zelfs de woorden over uit het hoofdstuk van den door hem met name genoemden Lekenspiegel, waarin Boendale over de dichtkunst handelde, zooals hij ook elders bewijst met Boendale's gedichten zeer vertrouwd 'te zijn Ga naar voetnoot2). Diens leerling mag hij zelfs tot op zekere hoogte genoemd worden, vooral ook om den leertoon, de zedelijke strekking van bijna al zijne verzen; en geheel in den geest van Maerlant getuigt hij zelf elders: ‘gherechte dichters zede, dat is: die waerheit bringhen voert’ Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 108]
| |
Toch mag men in zijne bekendheid met Maerlant en Boendale geen bewijs van groote belezenheid of geleerdheid zien; integendeel in hetzelfde gedicht, waarin hij de aesthetica van Boendale overneemt, klaagt hij er over, hoe deerlijk degene, die ‘die scriften niet en can ende ymmer dichten wil nochtan,’ er in zit; en hij voegt er dan ter nadere bevestiging bij: ‘als ic dickent hebbe gedaen, want ic hebs een deel ghesmaect;’ maar ‘wye sonder scrift een dichte maect’ moet ‘dickent peynsen langhe wijl’ over hetgeen anderen ‘varinc inder scrift vinden’. In ‘clergie’ bedreven te zijn acht hij een groot voorrecht, dat hij mist, en al heeft hij ook ‘menich dinc ghevonden dat int Latijn bescreven staet’, daarvoor moest hij ‘nemen raet mit clercken, diet hem duutschten voert’, zooals hij zegt Ga naar voetnoot1). Toch, niettegenstaande zijn gebrek aan geleerdheid, droeg ‘die abdisse van Reynsborch’ (denkelijk Vrouwe Agnes de Hornes) hem op, een uitvoerig gedicht te maken Van den tien gheboden Ga naar voetnoot2), en daar dat tot zijne eerste gedichten schijnt te behooren, heeft men vermoed, dat die abdis hem bij Hertog Albrecht zal hebben aanbevolen, aan wiens hof men hem tot twintig maal toe als spreker aantreft, het eerst den 5den Febr. 1383 en dan bijna ieder jaar, soms meer dan eens, ook nog onder de regeering van Willem VI tot den 3den Juni 1408, toen hij daar voor het laatst vermeld werd Ga naar voetnoot3). Behalve eens, in 1390 te Middelburg, trad hij steeds in Den Haag op en gewoonlijk op de groote Christelijke feestdagen. Den 5den April 1393 sprak hij met Jan van Raemsdonck op de bruiloft van Albrecht met zijne tweede vrouw, Margareta van Kleef, en waarschijnlijk heeft hij daarvoor zijn gedicht Van feeste van hylic Ga naar voetnoot4) gemaakt, dat ook eene toespeling bevat op de Hoeksche en Kabel-jauwsche twisten als ontstaan door ontstentenis van een wettig erfgenaam in rechte lijn. Misschien mag men uit het slot opmaken, dat hij het door een ander heeft laten voordragen, zooals ook van andere sproken schijnt te moeten worden aangenomen. 't Zou ook kunnen zijn, dat voor dezelfde bruiloft het gedicht Van den | |
[pagina 109]
| |
doern ende van der linde Ga naar voetnoot1) bestemd is geweest, waarin een krachtig heer, die door zijn volk te beschermen tegen onrecht in den besten reuk staat, vergeleken wordt bij een welriekenden, bladerrijken meidoorn van stevig hout, terwijl zijne nederige, meewarige, gelijkmoedige, ingetogen vrouw haar beeld vindt in de linde met zachte schors, buigzame twijgen, gelijkmatig groene bladeren en zachtklinkenden naam. Dat onze dichter over het algemeen met het huwelijk was ingenomen, blijkt uit zijn gedicht, getiteld Een onderscheit van hilic ende van gheesteliken luden Ga naar voetnoot2), waarin hij, in den trant van Boendale, betoogt, dat ‘cloosteren, clusen ofte cellen soe nuttelijc niet sijn versiert als hilic, daer ment wel hantiert’, omdat het huwelijk eene goddelijke instelling is, die de maatschappij in stand houdt; immers ‘waert een vijftich jaer gheleden, dat nyemant hilic hadde ghedaen, hoe soudt dan inder werelt gaen?’ In 1408 of in 't begin van 1409 schijnt Willem van Hildegaersberch gestorven te zijn, niet alleen omdat hij na dien tijd niet meer vermeld wordt, maar ook omdat Willem VI den 12den April 1409 ‘enen boek dede copen, daerin stonden vele schoonre sproken, die Willem van Hildegaertsberge gemaeckt hadde’, dus zijne dichterlijke nalatenschap. Op vrij hoogen leeftijd schijnt hij ge storven te zijn, althans in menig gedicht sloeg hij den toon aan van iemand, die zich voor wereldsche genietingen te oud gevoelt, den dood voor oogen heeft en voor het heil zijner ziel bezorgd is. ‘Ic bin vergheten tmeeste deel’, klaagt hij in het gedicht Van den hofman Ga naar voetnoot3), want ‘die mijn medeghesellen waren, sijn veel ghestorven ende ghevaren; leefter enich hier of daer, die sijn ooc out’, maar, zegt hij, ‘al heeft die werelt mi begheven, ic wil my noch te Gode keren’, en terwijl hij dat deed schijnt de dood hem te hebben weggenomen. Een ernstige toon klinkt ons trouwens bijna overal uit Willem's gedichten tegen, maar daarbij heerscht er toch in zijne sproken verscheidenheid genoeg, zoowel wat vorm als wat inhoud betreft. Gewoonlijk schreef hij ze in paar aan paar rijmende versregels, maar ook in den strophenvorm toont hij zich niet onbedreven. Eene enkele maal bedient hij zich met goed gevolg van tienregelige | |
[pagina 110]
| |
clausulen (schema: aabaabaabb) Ga naar voetnoot1) en verder verscheidene malen van goede achtregelige Ga naar voetnoot2) of zesregelige Ga naar voetnoot3) strophen. Eene eigenaardigheid in de samenstelling zijner sproken is, dat hij dikwijls begint met eene bespiegeling over het wezen en het doel der dichtkunst Ga naar voetnoot4) of over de schoonheid der natuur, die hem verscheidene, wel wat te veel op elkaar gelijkende, maar toch goed geslaagde natuurschilderingen ingeeft Ga naar voetnoot5), of over eenig onderwerp van zedelijken aard, om dan als toepassing die bespiegeling met het een of ander exempel, allegorisch bispel, hekelend vertelsel of vermakelijk verhaal te besluiten, in eene vrij zuivere taal. Dat die bespiegelingen bijna altijd te gerekt en die verhalen zelden levendig en aanschouwelijk zijn, valt echter niet te ontkennen. Hoe ernstig Willem het ook met zijne kunst meende, in zijne gedichten is toch meer een vlug vernuft, eene zekere mate van handigheid, dan groote vindingrijkheid en artistieke zelfbeheersching te prijzen. Aan al zijne sproken bemerkt men, dat ze zijn vervaardigd door een rondreizend spreker, die steeds gereed moest zijn met een onderwerp. Hij is er dan ook voortdurend op uit, stof voor zijne gedichten te verzamelen. Al het nieuwe, dat hij hoort, knoopt hij in zijn oor om het bij de eene of andere gelegenheid in zijne verzen te pas te brengen. Vandaar dat men zoo dikwijls gedachten, beschouwingen en verhalen bij hem terugvindt, die ook elders - en dan gewoonlijk in meer oorspronkelijken vorm - voorkomen. Hij komt er zelf rond voor uit, dat hij zoo doet, in het gedicht Van den ouden ende van den jonghen Ga naar voetnoot6), waarin hij zich door eene jonkvrouw de volgende woorden laat toevoegen: ‘wye dat sulke consten draecht als ghi dicwijl hebt gheploghen, dien is goet wat nieuwes vertoghen, lichte hi mochte daerbi verwrecken ende eene materi daer uut trecken, daer hy op dichten mocht hiernaer’. Als een bewijs, hoe hij ook partij wist te trekken van voorvallen, die kort te voren hadden plaats gehad, kan het gedicht Van den | |
[pagina 111]
| |
ghesellen die ommeseylden Ga naar voetnoot1)dienen, waarin hij verhaalt van ‘vijf roeckelose ghesellen,’ die ‘waenden varen van Arremuden te Hollantwert’, maar met ‘haar schepekijn’ omsloegen en met moeite ‘twisken Duiflant ende Schouwen met eene boot opgevisket’ werden. Dat zijne gedichten eene groote mate van actualiteit bezitten, is dan ook reeds vroeger opgemerkt, en daardoor geven zij ons ook zulk een trouw beeld van den tijd, hetgeen te meer te waardeeren is, omdat wij uit de werken van andere dichters wel den maatschappelijken toestand der Zuidelijke Nederlanden leeren kennen, maar de zijne de eenige zijn, die ons ten spiegel kunnen strekken van de toestanden in Holland gedurende de laatste helft van de 14de eeuw. Naar den inhoud zijn Willem's gedichten in verschillende rubrieken te verdeelen. Het grootste gedeelte behoort trouwens tot de godsdienstige en zedekundige bespiegelingen. Zoo geeft hij bv. een Paaschverhaal en eene beschouwing van Jezus' verrijzenis Ga naar voetnoot2) en eene andere van de Drieëenheid Ga naar voetnoot3), terwijl hij in zijn gedicht Van die acht salicheiden Ga naar voetnoot4) eene paraphrase levert van Mattheus V. Zeer optimistisch is zijn strophisch gedicht Van der avontuer Ga naar voetnoot5), waarin de leer verkondigd wordt, dat alles hier op aarde zoo goed mogelijk is ingericht. Daarentegen stelt hij zich in de allegorische sproke Van den droem Ga naar voetnoot6) ‘Trouwe ende Gerechticheit’ voor als ballingen, wier lot hij zich moet aantrekken. Eene lange bespiegeling wijdt hij aan den Twifel Ga naar voetnoot7), waartegenover hij in zijn gedicht Van den zekeren hope Ga naar voetnoot8) de hoop op een beter leven, gesteund door het geloof, predikt. Hoemen houden sel vrienscap Ga naar voetnoot9) leert hij in een kort gedicht, terwijl hij in de sproke Van Ere Ga naar voetnoot10) het bekende exempel van Camillus' gestrengheid tegenover den schoolmeester van Falerni vertelt, die, toen de Romeinsche veldheer zijne vaderstad belegerde, hem verraderlijk twee zijner rijkste scholieren als gijzelaars in handen wilde spelen, en daardoor toont hij aan, hoe laaghartig verraad is en hoe weinig een heer op de hulp van verraders gesteld is, terwijl | |
[pagina 112]
| |
hij tegen valschheid waarschuwt in de sproke Van der wankelre brugghen Ga naar voetnoot1), het zinnebeeld van de schoone woorden, waarmee menige liefdeveinzende vrouw de mannen bedriegt. Uw ja zij ja, uw neen zij neen, is de leer, gepredikt in het gedicht Van ja ende neen Ga naar voetnoot2). Ook aan doodsbetrachtingen ontbreekt het niet, zooals in het gedicht Van Sterven Ga naar voetnoot3) en in dat Van den testamente Ga naar voetnoot4), beide bestemd voor rijken en machtigen, doch niet bezield door de gedachte, die andere zedenpreekers gaarne uitspreken, dat de rijkdom een groot beletsel is om zalig te worden, en dus getuigend van de aristocratische gezindheid, die een spreker ten hove trouwens wel in meerdere of mindere mate moet bezitten. Dezelfde gezindheid openbaart zich ook in een van Willem's beste gedichten, Van der drierehande staet der werlt Ga naar voetnoot5), waarin hij eene zeer goede beschouwing geeft over de plichten van den priester, den ridder en den huisman, en tevens eene berisping van hunne manier van leven, maar waarin hij ‘den huusman den meesten scout’ geeft, ofschoon hij toch moet erkennen, dat deze meestal ‘tlach moet betalen.’ Als proeve van vernuftsspeling kan het gedicht Van den twaelf maenden Ga naar voetnoot6) dienen, waarin het menschelijk leven in tijdperken van zes jaar verdeeld en ieder van deze bij eene der twaalf maanden vergeleken wordt. Als niet onaardige, maar wat gerekte proeve van woordspeling strekke de sproke Van enen cruut ende hiet selve Ga naar voetnoot7) waarin onder de plant selve (salie) de zelfstandigheid geprezen wordt. Aan de zedekundige bespiegelingen sluiten zich de politieke gedichten ten nauwste aan. Het beginsel van Willem's staatkundige overtuiging is, dat in iederen staat ‘een heer ist fundament’, en dat onder alle omstandigheden ‘eens heren woert sel wesen recht’ en dus onvoorwaardelijk moet gehoorzaamd worden door alle onderdanen; maar dan rust ook op de heeren de plicht, om rechtvaardig te zijn en getrouw aan het eens gegeven woord, omdat alleen dan God hun een lang leven verzekert, zooals hij nader aantoont door het exempel Van den coninc van Poertegael Ga naar voetnoot8). De heer moet | |
[pagina 113]
| |
in 't bijzonder zeven deugden bezitten, waarvan de Latijnsche namen met hunne beginletters het woord Dominus vormen Ga naar voetnoot1). Is het bestuur der geldmiddelen in een welgeordenden staat van groot, zoo al niet van het grootste, belang, en behooren zij aan wie dat wordt toevertrouwd tot de aanzienlijkste waardigheidsbekleeders ten hove, het mag dan ook niet verwonderen, dat Willem ook aan deze, aan 's heeren tresoriers en rentmeesters, hunne verplichtingen voorhoudt in het gedicht Van der rekeninghe Ga naar voetnoot2), dat misschien toespelingen bevat op hetgeen er in 1397 voorviel met Brustijn van Herwijne, 's graven oneerlijken rentmeester van Zeeland. Ook over het stadsbestuur geeft hij verstandige lessen Ga naar voetnoot3). Wijsheid is het eerste vereischte om eene stad goed te besturen, en daarom moet men geene ‘jonge, domme roekeloesen’ als bestuurders aanstellen, maar evenmin ‘gierich volc.’ Op vier punten moeten de overheden vooral letten. Zij moeten 1o ‘vrienscap maken met horen rechten heer,’ 2o ‘eendrachtich sijn van binnen,’ 3o ‘pensen om neringe’ en daarom ‘den vreemden coepman doecht ende eer bewisen,’ en er evengoed voor zorgen, ‘dat die coepman is bewaert,’ als dat ‘die meister (ambachter) hem genaert’, en 4o het belang der gemeente meer behartigen dan hun eigen belang. Regeling van den prijs der voornaamste voedingsmiddelen moest in de middeleeuwen ook wel tot de staatszorgen behooren. Daarop nu heeft het gedicht Van den corencopers Ga naar voetnoot4) betrekking, waarin verhaald wordt, hoe indertijd eenige korenkoopers ‘te Parijs in der stadt’ langen tijd koren hadden opgekocht in de hoop zóó rijk te zullen worden in tijden van misgewas, waarnaar zij verlangend uitzagen en die zij ‘mit nigromancien’ deden aanbreken; en hoe zij daarvoor door den koning gestraft werden, die hun verbood ooit in hun leven weder brood te eten, en hen dan ook liet opsluiten en gestreng bewaken om te beletten, dat zij zijn verbod overtraden. Doelt het aangehaalde gedicht waarschijnlijk op een historisch feit, verscheidene sproken van onzen dichter mogen met recht den naam van geschiedkundige sproken dragen, zooals vooreerst het bekende gedicht Van 't regiment van goeden heren Ga naar voetnoot5), waarin | |
[pagina 114]
| |
de leer, dat ‘men der heren niet ontberen mach’, wordt gepredikt en toegelicht uit de geschiedenis van een land, waar ‘tvolck ghinc onderlinge striden’ en ‘die heren scheyden in partijen,’ zoodat het land ‘een wout zonder ghenade’ was, nadat de goede vorst, die ‘coepman ende huusman’ beschermde en de boozen strafte (denkelijk Floris V) gestorven was, en waar de orde eerst hersteld werd, toen ‘een edel here van jonghen jaren’ (denkelijk Willem III) krachtig en verstandig het bestuur in handen nam; want partijschap is de ondergang van een volk, zooals het te recht heet in Een exempel van partyen Ga naar voetnoot1). Wat eene latere overlevering van Willem III vermeldt Ga naar voetnoot2), maar wat men wegens de bijomstandigheden eerder van Willem IV zou gezegd achten, indien men niet wist, dat onze dichter dezen vorst niet bijzonder hoog stelde Ga naar voetnoot3), vindt men in het gedicht Van drien coeren Ga naar voetnoot4). 't Is dwaas, heet het daar, ‘helle voer hemelrijck, schande voer eer, schade voer bate’ te kiezen. Voor eene verkeerde keus moet een heer zich wachten, en liever handelen als de vorst, die ‘wilde soecken avontuer te Prusenlant of over meer,’ en, vandaar teruggekeerd, een luisterrijk feest gaf, maar niet kon besluiten den raad van hen te volgen, die hem eene buitengewone bede om geld wilden laten doen aan zijn volk, en, toen hij dat ten slotte zóó bescheiden deed, dat hij de bepaling der geldsom aan zijne onderdanen zelf overliet, zich veel meer aangeboden zag, dan hij had durven vragen, en, daarover verheugd, de geheele bede naliet, wetende dat ‘tgeld bet bewaert was in der hoede’ van zijn volk, dan bij hem. Van historisch belang is vooral het gedicht Hoe deerste partyen in Hollant quamen Ga naar voetnoot5), waarin de oorsprong der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten verteld wordt na den dood van ‘den edelen grave van Hollant’ (Willem III) en de kortstondige regeering van den overmoedigen Willem IV, die ‘optie Vriesen doet bleef.’ De dichter laat niet onduidelijk uitkomen, dat hij partij kiest voor ‘Hertoghe Willem’ tegen ‘des keysers wijf van Romen’, maar geeft de grootste schuld aan hen, die de partijschappen aanstookten om eigen voordeel, en wekt tot eensgezindheid op, geheel in den geest van Albrecht ge- | |
[pagina 115]
| |
durende diens rewardij, in welken tijd het gedicht vervaardigd is, namelijk (blijkens vs. 52-55) na den dood van Margareta en vóór den dood van Willem V, dus tusschen 1356 en 1389. Tot de historische gedichten mag men ook rekenen de langdradige sproke Van Sinte Geertruden min Ga naar voetnoot1), waarin een lang verhaal gedaan wordt ter verklaring van de gewoonte om bij het aanvaarden van eene reis St. Geerten minne te drinken, 't Is eigenlijk eene heiligen-legende, evenals het strophisch gedicht Van den sacramente van Aemsteldam Ga naar voetnoot2) een mirakelverhaal is, waarvan het bekende, later ook door Vondel bezongen, Amsterdamsche hostiewonder van 1345 het onderwerp uitmaakt. Uit een historisch oogpunt is ook het gedicht Van der wrake Goeds Ga naar voetnoot3) merkwaardig. 't Is eene klacht over ‘soe menighen ridder goet, die voer den Turken sijn ghebleven’ en wel in 1396, toen Koning Sigismond bij Nicopolis werd verslagen, en opmerkelijk is daarin de schimpscheut op vorsten, die ‘in vremden steden trecken om eer te halen buten lande’, want die woorden doelen waarschijnlijk op Willem van Oostervant, die met moeite door Albrecht, zijn vader, en Philips van Bourgondië, zijn schoonvader, belet werd deel te nemen aan dien krijgstocht Ga naar voetnoot4). Verder behelst het gedicht eene klacht over den treurigen toestand der Kerk, die ‘soe langhe staet ghedeelt ende sonder toeverlaet’, zoodat de ‘coninc van Turkyen’, als hij overwonnen ware en Christen had willen worden, niet zou hebben geweten ‘tot welken-paeus hi zoude gaen,’ tot dien te Rome of tot dien te Avignon. Hier wordt gedoeld op het schisma in de Kerk van 1378 tot 1409, en daarover handelt ook het gedicht Van ses articulen der werlt Ga naar voetnoot5), eene klacht over de verdorven tijden, die den dichter er toe brengen het naderen van den ‘Antekerst’ te voorspellen, vooral omdat ‘ onser heyligher kercken hooft staet soe yammerlijck gheclooft ende ghedeelt in twee partyen,’ en ‘men wil den paeus van Romen weren ende nedersetten t'Avinioen,’ zooals in 1378 met Clemens | |
[pagina 116]
| |
VII gebeurde, voor wien Willem dus partij koos tegen Urbanus VI. Met de beide laatste gedichten hebben wij reeds eenigermate het veld betreden, waarop Willem ook verder met goed gevolg arbeidde, dat van het hekeldicht. Het beste, wat hij daarin leverde, is de klacht Van der heligher kercken Ga naar voetnoot1), blijkbaar door Maerlant's strophische gedichten geïnspireerd. Wel verklaart de dichter daarin, dat hij ‘altoes wil prisen ende loven der heiliger kercken fondament,’ maar diep bedroeft hem toch - en met recht - de jammerlijke verdorvenheid der Kerk, waarin hij de heerschappij ziet voeren door zeven ergerlijke ondeugden: ‘hoveerde, nijt, ghierichede, symonye, onghenade, oncuyscheit’ en de niet door hem afzonderlijk genoemde ‘gulsicheit.’ Eene geestige satire in den waren zin des woords is het gedicht Van mer (d.i. maar) Ga naar voetnoot2). De dichter prijst daarin achtereenvolgens de hoogere en de lagere geestelijkheid, den keizer en andere vorsten, de ridderschap, de baljuws, schouten en schepenen, den huisman, den koopman, den zeeman en vooral de vrouwen, kortom iedereen, doch de ‘maar’, die er bij is, verzwijgt hij, want ‘mer is woert dat luttel vroemt,’ immers ‘waer mer an is hem brect al wat,’ en dat is ook hier blijkbaar het geval, wil de dichter zeggen. Eene aardige satire is ook de sproke Van den meerblade (waterlelie) Ga naar voetnoot3), dat ‘altoes boven is,’ onverschillig of ‘tgaet ter ebbe of comt ter vloet,’ en dat daarom het ware beeld van den vleier is. Van beschermen Ga naar voetnoot4) heet het, dat het tegenwoordig de m verloren beeft en bescheren (bespotten) geworden is. Niemand echter heeft het bij Willem harder te verantwoorden dan de Woekenaer Ga naar voetnoot5). en de Rijcke vreck Ga naar voetnoot6), dien hij hevig kastijdt, terwijl van een ander gedicht het telkens herhaald refrein luidt: Wapen over die Giericheit!’ Ga naar voetnoot7). Als voertuig van satire en moralisatie dient Willem ook de dierfabel. Drie fabels uit zijn bundel hebben denzelfden inhoud | |
[pagina 117]
| |
als drie episoden uit Reinaert II, namelijk vooreerst de fabel Van den hont die verbroeyt wort Ga naar voetnoot1) en vervolgens die Van den serpente Ga naar voetnoot2). In die figure, zooals de dichter zelf zijn verhaal noemt, wordt ver teld, dat een ridder een serpent verloste uit eene boomspleet, waarin het was vastgeklemd, maar dat het ondankbare dier daarna zijn venijn uitspuwde tegen zijn redder, die in verontwaardiging de zaak voor het gerecht bracht, bestaande uit een schaap en eene gans. In hunne domheid gaven deze het serpent gelijk, maar anders handelde de slimme Reinaert, die zeide, eerst over de zaak te kunnen oordeelen, als alles in den vorigen toestand teruggebracht was en dus de ridder weer geheeld en het serpent weer in de boomspleet teruggekeerd was, en toen dat gebeurd was, zijn oordeel uitsprak, namelijk: dat het het beste was, alles maar bij het oude te laten. De derde fabel, Van Reynaert ende van Aven Ga naar voetnoot3), is ook wel in den Reinaert terug te vinden, maar wat daar de kater is, heeft Willem tot de ekster (Vrouw Ave) gemaakt, die door den haar belagenden vos wordt overgehaald om met hem op buit uit te gaan, maar zelve den schalk bedriegt door hem aan de jachthonden ter prooi te laten en zelve weg te vliegen. Eene andere fabel, Van Reyer die Vos Ga naar voetnoot4), is eigenlijk niets anders dan eene samenspraak, waarin Reyer zijne moei, de wolvin, afraadt eene bedevaart naar Aken te doen, daar vrouwen, die ‘veel after lande lopen om oflaet, dicwijl eer ende salicheit vercopen;’ immers ‘beter is beseten schande, dan schande belopen.’ Eindelijk hebben wij van Willem van Hildegaersberch nog enkele niet onaardige boerden, die alle eene satirieke strekking hebben. Zoo wordt de hebzucht der lagere geestelijkheid gehekeld in de boerde Van den paep die sijn baeck ghestolen wert Ga naar voetnoot5). Een knaap, die het zeer armoedig heeft, zoo luidt het verhaal, biecht aan een priester, dat hij neiging in zich gevoelt om een vet varken te stelen, en haalt, door hem de helft vaji het varken te beloven, | |
[pagina 118]
| |
den priester over om hem reeds van te voren absolutie te geven voor den diefstal, dien hij zal gaan plegen. Hij maakt dus den priester tot zijn medeplichtige en, daardoor zeker van zijne zaak, steelt hij het varken, en brengt, getrouw aan zijne belofte, den geestelijken heer er de helft van; maar hoe mal stond deze te kijken, toen het hem bleek, dat het gestolen varken het zijne was geweest, en dat hij vooraf vergiffenis gegeven had voor een diefstal, waarvan hij zelf het slachtoffer zou worden. Eene andere boerde, Van den monick Ga naar voetnoot1), is gericht tegen het zinnelijk leven der geestelijken en moet maar niet opgeslagen worden door iemand, die wat preutsch is uitgevallen. Er wordt in verteld, hoe een gevierd prediker, die eene ‘scone maghet’ bij zich te biecht kreeg, de verleiding niet kon weerstaan, en daarna des duivels hulp inroept om zijn goeden naam te kunnen redden. De duivel echter is een guit, en na den man wijs gemaakt te hebben, dat hij hem in staat zal stellen, overtuigend te bewijzen, hoe ongegrond alle geruchten zijn, die er van hem rond gaan, maakt hij hem voor het oog zijner geheele gemeente op de bespottelijkste en ergerlijkste wijze te schande. De omkoopbaarheid der rechters Ga naar voetnoot2) wordt gehekeld in de vermakelijke boerde Van den Waghen Ga naar voetnoot3), een trouw beeld van den tijd, waarin ‘Reynaert stont ten roeder ende Symon opt voerchasteel’ van het staatsschip. Een timmerman en een slager, heet het daar, hadden een proces over een erf, en de eerste gaf een wagen ten geschenke aan de vrouw van den rechter, waardoor hij zijne zaak in de eerste zitting won; maar als de slager dat vernomen heeft, geeft hij den rechter vier ossen ten geschenke en wint daardoor het proces tot verontwaardiging van den timmerman, die nu eischt, dat de rechter den wagen zal doen terugkeeren naar de plaats, vanwaar hij gekomen was, maar ten antwoord krijgt: het kan niet, want ‘daer sijn vier ossen comen toe, die mitten waghen voerwaert gaen’. Daar Willem van Hildegaersberch gewoonlijk bij onze schrijvers over Nederlandsche letterkunde de belangstelling niet vindt, waarop hij aanspraak mag maken, en veel te stiefmoederlijk door hen behandeld wordt, heb ik gemeend mij hier wat langer met hem te moeten bezighouden, het bejammerend dat het bestek | |
[pagina 119]
| |
van mijn werk mij niet toelaat nog uitvoeriger over hem te zijn, daar zijne veelzijdige werkzaamheid ons het beste inzicht geeft in den toestand der dichtkunst gedurende de laatste helft der 14de eeuw. |
|