De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXVII.
| |
[pagina 81]
| |
menigten gemaakt of vertaald. Veel daarvan is wel verloren gegaan, maar toch hebben wij er nog vrij wat van over, waarvan wij de voornaamste hier kortelijk zullen behandelen. Eene der minst onkiesche, die in wat uitgebreider vorm ook in het Fransch bestaat Ga naar voetnoot1), is het verhaal Van drie ghesellen die den bake stalen Ga naar voetnoot2), 224 verzen groot. De held daarvan is een gewezen dief, die zijn gevaarlijk ambacht heeft opgegeven, boerenarbeider is geworden, en, nadat hij eene boerendochter getrouwd en een eigen kluisje betrokken heeft, op zekeren dag twee van zijne vroegere makkers ziet aankomen, aan wie hij herbergzaamheid niet kan weigeren, maar die hem 's nachts eene zijde spek afstelen. Hij heeft echter zijne oude kunst nog niet verleerd, en handig steelt hij, tot tweemaal toe, zijn eigendom terug van zijne oude vrienden, die leelijk op hun neus kijken en er nog een arm bovendien bij inschieten. Geestig en gekuischt is het verhaal zeker niet, maar het levert toch een vermakelijk voorbeeld van volksvernuft in den trant der latere guitenstreken van Tijl Uilenspiegel. Eene andere boerde Van den man die gherne dranc Ga naar voetnoot3) is niet zoozeer een verhaal, als wel eene episode uit het leven van een onverbeterlijken kroeglooper, die armoede en ellende over zijn huis bracht en 's nachts met scheldwoorden door zijne vrouw werd ontvangen, maar ten slotte toch, zooals hij aan zijne makkers voorspeld had, in genade werd aangenomen en den volgenden dag weer ‘onverlet tileec in de taverne was.’ Dat wonder had hij bewerkt door zwijgend de scheldwoorden zijner vrouw aan te hooren en daarna schuld te bekennen. Zoo moet ieder doen, die ‘langhe int drinchuus duren’ wil, is de cynische moraal van het gedicht, waarvan de eigenaardige verdienste - de eenige trouwens - bestaat | |
[pagina 82]
| |
in de aanschouwelijke, schoon ruwe en sterk realistische manier van voorstellen. Eene der aardigste boerden is getiteld Wisen raet van vrouwen Ga naar voetnoot1) en wordt, op grond van de slotregels, het werk van zekeren Pieter van Iersele geacht. Men vindt daarin verhaald, hoe eene slimme vrouw, die door haar vader zorgvuldig van de buitenwereld wordt afgesloten, toch een jongen man, op wien zij verliefd is geraakt ofschoon zij hem slechts van aanzien kende, bij zich weet te lokken door bemiddeling van haar biechtvader, die er geen flauw vermoeden van heeft, dat hij voor minnebode dient. Deze namelijk brengt den begeerden jongeling uit haar naam de boodschap over, dat hij niet zoo dikwijls bij haar voorbij moet wandelen. Vervolgens geeft hij aan den jongeling een gordel en eene tasch met geld, waarvan de verliefde dame hem heeft wijs gemaakt, dat het versmade geschenken van den jongen man aan haar zijn. Nu begint het tot nog toe zeer onschuldig voorwerp harer liefde lont te ruiken, en als zij hem ten slotte door haar biechtvader heeft laten waarschuwen, dat hij niet meer de ladder uit het turfhok moet nemen, om bij haar de kamer in te klimmen, maakt hij van die aanwijzing gebruik om bij haar te komen en ‘haer een minnenleven’ te leeren, waarvoor de bemiddeling van den biechtvader nu verder niet meer noodig is. Eene weinig verheven liefdesgeschiedenis hebben wij in de goede boerde Van enen vrecken ridder Ga naar voetnoot2). Twee ridders, van welke de een zijn geld op tornooien en andere feesten heeft verkwist, terwijl de ander als een gierigaard al zijne schatten trouw bewaard had, worden beiden verliefd op eene jonge weduwe, maar de rijkaard is de begunstigde. Handig echter weet de ander van de duisternis en de aanwezigheid van een drietal legersteden gebruik te maken om de liefdeblijken der weduwe, die den ‘vrecken ridder’ toegedacht waren, zelf te genieten en zijn medeminnaar eene dracht slagen toe te dienen. Dat hij daarna ook de hand der weduwe erlangt, is niet meer dan natuurlijk. Eenige verwantschap, door de verwisseling der bedden in de | |
[pagina 83]
| |
duisternis, heeft de goede boerde Van tween clerken Ga naar voetnoot1), waarvan men den inhoud desverkiezende ook kan nalezen bij Boccaccio Ga naar voetnoot2). Deze boerde eindigt met de vermaning, dat mannen, die ‘hebben stoute vrouwen, te vele niet en betrouwen dieghene die crune scheren’; en aan anecdotes, waarin ‘monniken ende papen’ juist niet als toonbeelden van ingetogenheid voorkomen, ontbreekt het niet, adres aan de boerde van den bogaerd, die bij een begijntje op zijne wijze voor tandmeester speelt Ga naar voetnoot3). Dat blijkt ook uit de boerde, of, zooals zij schertsend genoemd wordt, de ‘vite’ Van Lacarise den katijf Ga naar voetnoot4) in 104 verzen, het onzinnig vermakelijk verhaal van een onnoozelen hals, die zich door zijne vrouw laat wijsmaken, dat hij ‘al weetijs niet’ gestorven is, die zich daarom ‘metten baercleede’ laat dekken, en dan moet aanzien, dat zijne vrouw met een ‘pape’ der minnen spel speelt. Wel vindt hij het ‘onwet ende onsede’ en verklaart hij: ‘leefdic als ic gisteren dede, ghi soudt ontgelden dit rabat’, doch daar hij er van overtuigd is, dat hij niet meer tot de levenden behoort, laat hij alles geduldig toe. Zelfs zien en praten mag hij niet, zegt de priester: hij moet zich ‘stille als een molensteen houden’, want dat is zoo de gewoonte van lieden, die op de baar liggen. Vrouwenlist is ook het onderwerp van Eene Reynardie Ga naar voetnoot5), waarin men de list verneemt, die eene Gentsche vrouw heeft bedacht om 's nachts een knape, dien zij lief heeft, bij zich op bed te laten komen zonder dat haar man dat bemerkt. Zij bindt zich een koord | |
[pagina 84]
| |
aan den grooten teen en het uiteinde daarvan aan de deurknop, zoodat de minnaar, die buiten staat, daardoor kan gewaarschuwd worden, als de man slaapt. Toch loopt de zaak verkeerd, want de knaap omarmt in het duister den man in plaats van zijn liefje, en deze, die meent een dief te pakken te hebben, verzoekt nu zijne vrouw de buren te hulp te gaan roepen, maar zij zegt, den dief wel te zullen vasthouden als de man er op uit gaat. Tijdens zijne afwezigheid speelt zij nu eerst het minnespel en haalt dan een kalf uit den stal, dat zij vasthoudt. Als de man nu terugkomt en licht aansteekt, verbaast hij zich zeer, vooral ook omdat het kalf zoo sterk was en ‘alse een puut ane sine huut’ aanvoelde. Zoo zijn de vrouwen ‘vol van Reynarts spele’ is de moraal. Een ander echtgenoot, van wien wij hooren in de, naar het Fransch Ga naar voetnoot1) bewerkte, goede boerde Van enen man die lach gheborghen in ene scrine Ga naar voetnoot2), laat niet zoo met zich spotten. Op ruwe, maar levendige manier wordt daarin verteld van een man te Hasselt, die zich wreekte op den boel zijner vrouw door dezen in eene kist, waarin zijn boelken hem verstopt had, getuige te doen zijn van de verkrachting zijner eigene vrouw. Misschien wat al te grof is de boerde Van den cnape van Dordrecht Ga naar voetnoot3), die zonder rijk te zijn schatten verteert en, daarom door den baljuw ter verantwoording geroepen, vertelt, dat hij zijn geld zuur genoeg verdient door oude mallooten te gerieven. De baljuw, die dat later als eene aardigheid aan zijne vrouw oververtelt, wordt daar zwaar voor gestraft door aan zijne vrouw, wier nieuwsgierigheid hij heeft opgewekt, het verhaal van den knaap bewaarheid te zien en dat wel voor den prijs van twintig pond. Tegenover deze ruwe, voor de ambachtskringen bestemde, maar toch ook soms in de omgeving der vorsten met een glimlach aangehoorde boerde (fablel) staat het meer beschaafde, ernstige verhaal, waarmee de edelen en rijke poorters zich den tijd kortten: de gedichten, bekend onder den algemeenen naam van sproken, | |
[pagina 85]
| |
die zoowel de contes als de dicts der Franschen omvat. Evenals nu de boerden niet altijd eigenlijk vertelsels waren, maar sommige, bv. het vermakelijk rijm Van dinghen die selden gheschien Ga naar voetnoot1), eenvoudig hekelversjes mogen genoemd worden, zijn ook vele sproken niet veel meer dan korte leerdichten. De bron, waaruit de sprookdichters putten, was niet, zooals bij de boerden, hoofdzakelijk de Oostersche litteratuur, de verbeelding of de ervaring, maar meestal de oudere letterkunde. Zoo leverden o.a. de classieke schrijvers de stof voor menige sproke, en onder deze wel vooral de bevallige en vernuftige verteller Ovidius, uit wiens Metamorphoses (IV vs. 55-166) bv. het wel wat sentimenteele, maar toch eeuwen lang geliefde verhaal van Pyramus en Tisbe in alle talen met meer of minder vrijheid is overgebracht. Ook wij bezitten het onder den titel Van tween kinderen, die droeghen ene starcke minne, een ontfarmelijc dinc, zelfs in twee van elkaar in uitvoerigheid afwijkende verdienstelijke bewerkingen Ga naar voetnoot2). Den inhoud zullen wij, als bekend genoeg, achterwege laten, om wat langer stil te staan bij een uit het Fransch vertaalde Ga naar voetnoot3) sproke, die door het bloedig slot met die van Pyramus en Tisbe overeenstemt, namelijk het verhaal der Borchgravinne van Vergi Ga naar voetnoot4), | |
[pagina 86]
| |
blijkens de laatste verzen den 24sten Mei 1315 bij ons voltooid. In 1127 verzen vindt men daar de geschiedenis van een ridder aan het Bourgondische hof, die zeer in het verborgene eene innige liefdesbetrekking heeft aangeknoopt met de borchgravinne van Vergi, maar tevens buiten zijn toedoen het voorwerp wordt van de hartstochtelijke genegenheid der hertogin van Bourgondië. Als een andere Jozef weigert hij der hertogin ter wille te zijn, om zijne trouw aan den hertog, zijn heer, niet te breken; maar de teleurgestelde vrouw tracht zich te wreken over die versmading van hare bekoorlijkheden en beschuldigt bij haar man den ridder van poging tot verleiding, met dit gevolg, dat de hertog hem daarover onderhoudt. Met 's hertogen ongenade en verbanning bedreigd, is hij wel genoodzaakt te bewijzen, dat hij zijne genegenheid elders geplaatst heeft, en den hertog, op belofte van strikte geheimhouding, in te wijden in zijne betrekking tot de borchgravinne van Vergi. Als de hertogin ziet, dat hare aanklacht geene gevolgen heeft, begint bij haar het vermoeden op te komen, dat zij eene medeminnares heeft en dat haar man weet, wie dat is. Achter de bedgordijnen weet zij hem op listige wijze het steeds zoo zorgvuldig verborgen gehouden geheim te ontlokken, en nu wreekt zij zich onmeedoogend door op den eerstvolgenden hofdag in vol gezelschap aan de borchgravinne te kennen te geven, dat zij haar geheim kent. Deze acht zich trouwloos verraden door haar geliefde, in wien zij den boel der hertogin vermoedt, en trekt zich dat zoo zeer aan, dat zij zich in een zijvertrek het leven beneemt. Door zelfverwijt gekweld, doorsteekt de ridder zich bij haar lijk, en als de hertog het vreeselijk kwaad ziet, dat zijne vrouw heeft gesticht, klooft hij haar het hoofd te midden van de dansende paren op het hoffeest. ‘Met rouwen sciet dat hof’ en de hertog nam het kruis aan en voer als tempelier naar het land van Overzee. Zóó, zegt de dichter ten slotte, gaat het ieder, die zijne liefde niet zorgvuldig weet te helen. Van Oosterschen oorsprong is de sproke Van tween ghesellen die elc voer andren sterven wilden Ga naar voetnoot1), die in 326 verzen het verhaal | |
[pagina 87]
| |
bevat van twee trouwe vrienden: een koopman van Brugge en een ander, die uit Baldac (Bagdad) naar Brugge is overgekomen en daar zoo smoorlijk verliefd wordt op de bruid van zijn vriend, dat deze haar aan hem afstaat. Als later de Brugsche koopman ten gevolge van eene familieveete gedwongen wordt in ballingschap te gaan, en te Baldac komt, loopt hij gevaar wegens manslag veroordeeld te worden, maar zijn oude vriend wil hem nu redden en wendt voor, zelf het misdrijf gepleegd te hebben. De Bruggeling echter wil niet de oorzaak zijn van zijns vriends dood en noemt zich den schuldige. Gelukkig daagt ook de ware moordenaar op, de beide vrienden worden nu van alle rechtsvervolging ontslagen en de Baldacsche koopman deelt met zijn vriend zijne goederen en geeft hem zijne zuster ten huwelijk. ‘Dus was trouwe gheloent met trouwen.’ Geven de beide laatste sproken reeds eene les, de eerste van practischen, de tweede van zedelijken aard, de meeste sproken hebben bepaald eene uitdrukkelijk verkondigde zedelijke strekking en dragen daarom ook dikwijls den naam van exempelen of bispelen. Zij behooren, volgens Boendale, tot de gewenschte sieraden der leerdichten, want, zooals hij zegt, ‘een zin die is zwaer, die maken exemple claer’, en wij troffen dan ook reeds in Boendale's Lekenspiegel en elders vele van die sproken aan. Tot de afzonderlijk bewaard gebleven sproken behooren vooreerst exempelen van stichtelijken aard, zooals de sproke Van enen ridder die God sine sonden vergaf Ga naar voetnoot1), door zekeren Colpaert uit het Latijn vertaald, zooals hij zegt Ga naar voetnoot2). Men leest daarin, hoe een roofridder, die voor de grap bij een kluizenaar te biecht gaat en dezen met ruwe woorden voor den gek houdt, op miraculeuze wijze tot inzicht van zijne verkeerdheden wordt gebracht, daar het hem ondanks allerlei pogingen niet gelukt voor den kluizenaar een barizeel (fleschje) te vullen met schoon water, zooals hij beloofd heeft. | |
[pagina 88]
| |
Eerst als hij, door dat wonder getroffen, zeven jaar achtereen in jammerlijke ellende en ontbering overal heeft rondgezworven en dan wanhopig bij den kluizenaar terugkeert, ‘bitterlike tranen’ van berouw vergietend, ziet hij het fleschje van zelf gevuld en sterft hij van vreugde over het ontvangen derzelfde absolutie, die hij zeven jaar vroeger voor de grap had gevraagd. Een ander mirakel bevat ‘ene (niet al te) scone exempel Van enen jonghen kinde ende van haren scoelmeester Ga naar voetnoot1), die met elkaar ‘dlant ruemden’, maar later tot inkeer kwamen, en dan zoo buitengemeen ingetogen werden, dat de joncfrouwe, die non geworden was, zich neus en mond afsneed om de omhelzingen van den landsheer te kunnen ontgaan, maar toen het gevaar geweken was door Maria's hulp weer geheeld werd. Meer van zedelijken dan van stichtelijken aard is de sproke Van enen here die vremde liede bi hem nam ende verdreef sinen broeder Ga naar voetnoot2), in 248 verzen met kruisrijm. Een rijk en aanzienlijk heer, heet het daar, hield dikwijls luisterrijk hof, maar zijn broeder zag hij daar liever niet, omdat deze ‘cranckelike ghegoet’ was. Toen hij weder eens een schitterend feest wilde geven en zijn bode afzond om de aanzienlijke heeren van den omtrek daartoe te nooden, bedacht de bode een middel om zijn heer in eene betere verhouding tot diens broeder te brengen. In plaats namelijk van de gasten tot een feest uit te noodigen, vertelde hij hun, dat zijn heer door vijanden bedreigd was, en riep hij hunne hulp in. Dezelfde oproeping deed hij ook aan 's heeren broeder, en ziet, deze was de eenige, die daaraan gehoor gaf: de anderen lieten zich allen verontschuldigen. Sinds dien tijd begreep de edelman, dat men zijne ‘maghen sal setten voert’, want dat ‘getrouwe vriende diere sijn’. Edel van inhoud, vooral in tegenstelling tot de ruwe boerden, maar wat al te didactisch van vorm, is het exempel getiteld De mantel van eren Ga naar voetnoot3) in 159 verzen met kruisrijm. Een kloek ridder, zoo luidt het verhaal, ‘lach wel twaelf jaer in heydenesse’, waar hij ‘die felle Gods viande’ bestreed. Zijne vrouw zond hem in dien tijd voortdurend geld ‘om hem te sustineren’, maar was | |
[pagina 89]
| |
ten slotte genoodzaakt te dien einde al hare kostbaarheden te verkoopen, zoodat zij uit gebrek aan voldoend feestgewaad de publieke vermakelijkheden en feesten ten hove niet meer kon bijwonen. De dames van hare kennis lieten niet na, haar over hare opofferende, trouwe liefde tot haar man te bespotten, doch zij stoorde zich daaraan niet. Eindelijk kwam haar man met roem overladen terug. De landsheer gaf een feest te zijner eere en hij ging daarheen met zijne vrouw, die ‘hare oude ghewaden’ had aangedaan. Haar man, trotsch op zijne vrouw, evenals zij op hem, strekte haar tot ‘mantel van eren’, en geene vrouw schitterde op het feest te midden van al die prachtig uitgedoste coquette dames zoozeer als die eenvoudig gekleede vrouw, die met recht al hare glorie stelde in de getrouwe liefde van haar beroemden man. Een zelfde edele, verheffende geest als uit het vorige verhaal spreekt ook uit de sproke Van tween ghesellen die wouden varen over zee Ga naar voetnoot1). Twee ridders, die zich ieder mogen verheugen in de liefde eener edele, reine vrouw, worden opgewekt om ter kruisvaart te gaan, maar besluiten vooraf aan hunne geliefden te vragen, hoe deze daarover denken, en deze denken daar zeer verschillend over. De eene vindt het wel jammer, dat haar vriend haar verlaten zal, maar wil hem niet verhinderen in het uitvoeren van zijn loffelijk plan en belooft hem trouw te zullen blijven in den tijd, waarin hij zich roem verwerft. De andere daarentegen kan het bijzijn van haar vriend niet missen, vindt dat men evengoed bij zijn ‘gherechten here lof ende ere verdienen’ kan als in het land van Overzee, waar zij hem niet kan bijstaan, als hij hare hulp noodig heeft, en wil hem daarom niet laten vertrekken. De vrouwen verdedigen tegenover elkaar met eenige heftigheid hare meening en de dichter eindigt met aan zijne toehoorders de vraag te stellen: ‘Welc harer hadde den besten wille?’ Eene vermaning tot zachtheid in het oordeel over den medemensch hebben wij in het exempel Van den goeden brueder Ga naar voetnoot2), die zijne oudste zuster, welke zich heeft laten verleiden door een harer onwaardigen man, krachtig bij zijne landsvrouw verdedigt tegen zijne jongere zusters, omdat hij ook zich zelf aan onkuischheid schuldig moet erkennen en die zonde bij vrouwen niet grooter | |
[pagina 90]
| |
acht dan bij mannen, terwijl hij meent, dat gestreng veroordeelen alleen ten gevolge kan hebben, dat de zondaar al dieper en dieper zinkt, maar vergeving van zonde tot inkeer brengt. Hoe, op hardhandige, ruwe wijze trouwens, Tgoede wijf maect den goeden man ende de goede man maect 't goede wijf Ga naar voetnoot1), kan men desnoods leeren uit 88 om en om rijmende verzen, waarin verteld wordt van eene vrouw, die op een Oostersch koopman verliefd raakt. Haar man bemerkt dat, en 's avonds komt hij tot haar onder den naam en het gewaad van den Oosterling, maar dan behandelt hij haar zoo lomp en ongemanierd, dat zij er in 't vervolg niet meer aan denkt, vreemde mannen bij zich te ontvangen. Zelfs schrikt zij alle vreemde mannen af, bij haar te komen, door den Oosterling, die van alles niets af weet, zeer onbeleefd te behandelen, wanneer haar man hem den volgenden dag bij haar te gast brengt, zoodat zij in de stad den naam krijgt van maar half wijs te zijn. Van eene andere ontrouwe vrouw lezen wij in het Exempel vrayen betekent bi drien papegayen Ga naar voetnoot2), waarvan de moraal is, dat ‘die met ghemake leven wille, hore ende sie ende swighe stille’, want van de drie vogels, die hunne meesteres bij afwezigheid van haar man zagen minnekoozen met een clerc, werden er twee, die in 't Fransch en 't Provençaalsch daarover hunne opmerkingen gemaakt hadden, door de vrouw, die verraad van hen duchtte, gedood, terwijl alleen de derde, ‘die vroetste van den drien’, gespaard bleef, omdat hij deze Latijnsche spreuk had verkondigd: ‘Audi, vide, tace, si tu vis vivere in pace’. Minder vermakelijk zijn de woorden van drie papegayen, sprekende den prijs van vrouwen Ga naar voetnoot3) en aan reine, ingetogen, beschaafde vrouwen den hoogsten | |
[pagina 91]
| |
lof gevende; maar als ernstige tegenhangers van de vorige verdienen zij eenige opmerkzaamheid, en wat zij zeggen is zóó, dat wij er gaarne met den dichter van zullen getuigen: ‘hier gheve ic mijn consent toe.’ Niet onaardig is een bispel Van tween blinden Ga naar voetnoot1), die gewoon waren bij een koning te komen bedelen, en van welke de een steeds riep: ‘dien God hulpt, hem es gheholpen’, en de ander: ‘wien dat die coninc hulpen wilt, hem es gheholpen’. Dat de eerste gelijk had, kwam op eene merkwaardige wijze uit. De koning toch liet twee pasteien bakken, de eene met vleesch gevuld, de andere met goud. De laatste was natuurlijk bestemd voor den blinde, die zijn vertrouwen steeds op den koning gevestigd had, maar door den geur van de vleeschpastei verleid, bewoog hij zijn lotgenoot met hem te ruilen en zoo kwam het goud in handen van hem, die alleen van God hulp had verwacht. Sommige sproken zijn niet veel anders dan kleine leerdichten, zooals bv. het beroemde Van den negen besten Ga naar voetnoot2), dat reeds in het begin van de 14de eeuw moet hebben bestaan blijkens eene toespeling bij Boendale Ga naar voetnoot3) en waarvan de inhoud nog in 1396 op ‘enen cleynen bemailden cledekijn’ werd afgebeeld Ga naar voetnoot4). De proloog van dit gedicht is gericht tegen de ‘scone Walsche boerden’ en de ‘Bertaense jeeste’, terwijl er als de grootste helden, die ooit geleefd hebben, in verheerlijkt worden drie heidenen, namelijk Hector, Alexander en Julius Caesar, drie Joden, namelijk Jozua, David en Judas Macabeus, en drie Christenen, namelijk Artur, Karel de Groote en Godevaert van Bulgoen. | |
[pagina 92]
| |
Dat jonkvrouwen eerst dan den naam van edel en verstandig verdienen, wanneer zij aanmatigende hofjonkertjes verre achterstellen bij oude ridders, die een welbesteed leven achter den rug hebben, leert met woord en daad de heldin der sproke Van den ouden ridder ende den jonghen Ga naar voetnoot1). Een ander gedicht, dat alleen den vorm van eene sproke heeft, doch eigenlijk een leerdicht in 864 om en om rijmende verzen over de liefde is, heet Van den Feesten, een proper dinc Ga naar voetnoot2). Daarin legt een clerc bij gelegenheid van een feest aan eene jonkvrouw op haar verzoek uit, ‘wat minne es, waerbi men minne mach ghewinnen, hoe men bekinnen sal die minne, hoe men die minne verliesen mach, hoe mense ter goeden poente bringen sal als men sere es ghestoert’, hoe het komt, dat men den een boven den ander verkiest, of alle paren, van welke complexie ook, elkaar ‘in beiden siden even sere onderminnen,’ en welke graden van liefde er zijn, wie getrouwer en vuriger minnen, mannen of vrouwen, ‘welc die dinghen sijn daer men bi meest andren mint’, en waarom men ‘die ghene minnen moet die giften gheeft’. Door de moreele beschouwing der liefde vormt dit korte leerdicht eene niet onaardige tegenstelling tot den roman van de Rose, maar de middeleeuwsche neiging tot systematiseeren komt er sterk in uit. De clerc streeft er naar, alles in viertallen te verdeelen: hij spreekt van vier manieren om de liefde te winnen, vier teekenen, waaraan men de liefde herkent, vier dingen, waarmee men de liefde verspeelt, vier middelen om bijtijds in de liefde eene breuk te heelen, vier complexiën der menschen, vier graden van liefde, vier eigenschappen, die liefde wekken, en vier soorten van giften, die gelieven elkaar moeten geven. Eene andere beschouwing van het karakter der liefde in eenigszins allegorischen vorm vinden wij in Vrou Venus biechte Ga naar voetnoot3), waarin de godin der liefde, als zij eens ziek ligt, hare ‘siele claren’ wil van de zonden, die zij niet biechtte ‘in dusend jaren’, en er zich | |
[pagina 93]
| |
dan tegenover een priester op geestige wijze van beschuldigt, dat zij ‘den meneghen verdriet hevet gedaen’ (namelijk hun, die te vergeefs ‘hare onghelike minden’), dat zij heeft ‘geroeft ende gestolen’ (namelijk harten), ‘ghemoertbrant’ (namelijk door het liefdevuur te ontsteken), ‘gemoert’ (namelijk hen, die ‘tlijf voor haer lief aventuerden’) ‘ende verraden’ (namelijk hen, die verkeerde liefde koesterden of bedrogen werden). Vooral aan allegorisch-symbolische sproken ontbreekt het niet. In Ene beschedene Jacht Ga naar voetnoot1) zien wij Vrouwe Gherechticheit op de jacht met haar ‘leithont’ Ere en hare andere honden: Ghestede, Trouwe, Hope, Troest en Weldoen, en zijn wij er getuigen van, hoe haar de buit (het hert) wordt afgejaagd door den jager Onrecht met zijne honden: Scone Groete, Wankelmoet, Loesheit, Loghenere, Runen (fluisteren) en Scalc. Dat de honden Trouwe en Stede ook jagen met eene andere jonkvrouw, die zich bij heer Erentrijc aansluit, zien wij uit een der gedichten, waarin het ideaal van waren adel onder den naam van heer Erentrijc gepersonifiëerd is Ga naar voetnoot2). Eyne scone ritterliche spruche van Eren und van Wapen Ga naar voetnoot3) bevat in zeer sterk Hoogduitsch gekleurde taal de uitvoerige klacht van Vrouwe Manheit (dapperheid) over den dood harer zusters Stade, Milde en Trouwe. ‘Dat leven en es maer een droem’ is de grondtoon van ‘een edel poent Van den eenhoren Ga naar voetnoot4), gemaakt door zekeren Lodowijc. Daarin leest men, hoe de eenhoren (de duivel) een man jaagt, zoodat hij in ‘enen diepen pit’ (de wereld) springt, waar hij ‘blijft clevende aen een cranc boemkijn’ (het leven), welks wortel onophoudelijk doorknaagd wordt door twee dieren, een zwart en een wit (nacht en dag), en hoe hij dus telkens op den grond van den put (de hel) dreigt te vallen, waar het wriemelt van ‘serpenten’, | |
[pagina 94]
| |
maar hoe hij den eenhoren boven zich en de serpenten beneden zich vergeet, omdat hij zich vergasten kan aan heerlijken honing (‘die ghenuechte van ertrike’), welken hij in een gat van den boom vindt. Op vrouwen en minne hebben de meeste symbolische sproken betrekking. Zoo zien wij Ga naar voetnoot1) het hart eener reine vrouw vergeleken bij drie edelsteenen: den dyamant, als het zinnebeeld van standvastigheid, den myraude, als beeld van reine vreugde, en den robijn, als symbool van kuischheid. Zoo lezen wij Van suveren cledren te dragen alle vrouwen Ga naar voetnoot2), welke kleederen dan zijn: ‘ene hemde wit’, namelijk Suverheit, ‘een roode roc’, namelijk Scamelheit, ‘een blau sorcoet’, namelijk Ghestedicheit, en ‘een swart mantel’, namelijk Oetmoet. Zoo hooren wij Van der borch heet Vaste Hoede Ga naar voetnoot3), waar, in gezelschap van Hope ende Troest, de schoone joncfrou Scaemte woont, die aan Twivel ende Wanhope den toegang ontzegt. Daarentegen tracht, in het gedicht Van den plucten spoerwaer Ga naar voetnoot4), eene andere ‘jonghe maget’ een sperwer in haar net te vangen, om hem ‘alle die plumen uut te tien’ en dan ‘haer spot met hem te houden’, maar hij merkt hare bedoeling bijtijds en redt zich in de bosschen, zoodat zij zich nu verder maar tevreden moet stellen met een kraai, ‘die nemmer goeden vloghe doet.’ In Den hoet van Minnen Ga naar voetnoot5) vindt men de beteekenis opgegeven van de zeven bloemen, waaruit de krans der liefde moet gevlochten worden Ga naar voetnoot6), terwijl in Den Boem van Minnen Ga naar voetnoot7) de aandacht der maagden bij het wegschenken harer liefde gevestigd wordt op een boom met zeven takken, van welke ieder eene bij de liefde noodzakelijke deugd beteekent. | |
[pagina 95]
| |
Verscheidene sproken zijn er eindelijk, waarin de dichter, in navolging van de Rose, aan zijn verhaal den vorm geeft van een droom Ga naar voetnoot1). In een zeer uitvoerig allegorisch gedicht van die soort treft men bovendien allerlei liedjes aan Ga naar voetnoot2), in een ander, het zinnebeeldig tafereel van een hofdag, door Vrouw Venus gehouden, om aan allen, die zich over de liefde te beklagen hebben, recht te doen, ontmoet men eene samenspraak van een minnaar en een hermiet Ga naar voetnoot3). Deze en andere boerden en sproken werden gedicht en voorgedragen door de opvolgers der menestreelen, goliarden en jongleurs, die reeds in de 13de eeuw in grooten getale voorkwamen Ga naar voetnoot4), maar van welke men mag betwijfelen, in elk geval niet met zekerheid weet, of zij toen wel evengoed Nederlandsche gedichten voordroegen, als Fransche. Voor de 14de eeuw echter is dat niet meer twijfelachtig. Wanneer er verteld wordt Ga naar voetnoot5): ‘Scone aventuren ooc met seide men daer’ na den maaltijd, dan kunnen daar zeer goed verhalen in het Dietsch bedoeld worden; doch zij, die er de heeren en dames aan de vorstelijke hoven en elders op vergastten, heetten toen niet meer menestreelen, maar werden van deze duidelijk onderscheiden door den naam van spreker Ga naar voetnoot6) of seggher. Toch waren er ook weer verscheidene, die aan bepaalde hoven verbonden waren en dus tot de dienstlieden, de menestraudie der heeren behoorden. Zoo vinden wij melding gemaakt Ga naar voetnoot7) van den spreker des heeren van Zevenbergen in 1373, van Jan, | |
[pagina 96]
| |
den spreker van den heer van Abcoude, en van den spreker van den heer van Wassenaar, in 1389, van Jan, den spreker van den heer van Gaesbeke, in 1392, van een spreker, die den heere van Lymburch toebehoorde, in 1393, en een ander, toebehoorende den heere van Ghistel, in 1398, zelfs van ‘der stat spreker van Gent’ in 1394. Misschien is deze stadsspreker van Gent dezelfde als de Gentsche dichter Bouden van der Lore, die in 1381 te Gent vermeld wordt Ga naar voetnoot1) en omstreeks dien tijd een gelegenheidsgedicht maakte, getiteld De maghet van Ghend Ga naar voetnoot2), waarin hij vertelt, dat hij in een droom de Gentsche stedemaagd in rouwgewaad met een witten leeuw aan de voeten zag zitten in een priëel tusschen Schelde en Leie. Een vorst, aan den klimmenden zwarten leeuw op gouden veld te herkennen als de graaf van Vlaanderen (toen Lodewijk van Male), reed op haar toe en verweet haar de dreigende houding van haar leeuw, maar zij zou hem tot verzoening hebben bewogen, indien zijne verkeerde raadslieden dat niet verhinderd hadden, zoodat hij haar gramstorig verliet. Toen de dichter haar over hare hulpeloosheid beklaagde, bewees zij hem, dat dat niet noodig was, want opeens omringden haar alle beschermheiligen van Gent en alle goedgewapende gilden met St.-Joris aan het hoofd. Zij zouden tegen den graaf ‘sijn oudste dochterkijn’ wel beschermen, en de dichter eindigt zijn inderdaad verdienstelijk gedicht met den wensch, dat God ‘beware dat edel maghedijn, ende hare vrienden allegader soene jeghen haren vader’, zoodat Vlaanderen, ‘dat woud van ongenadecheden, heten moet tprieel van vreden’. Ook een ander gedicht van Bouden van der Lore, getiteld Dits tijtverlies Ga naar voetnoot3), heeft den vorm van een droom. De dichter bevindt zich in eene kerk, en uit een praalgraf met het opschrift ‘tijtverlies’ klinkt eene doffe stem hem tegen, die hem ernstig vermaant, waarschuwende woorden te doen hooren tegen de jammerlijk verdorven zeden zijns tijds. Van geheel anderen aard is het derde gedicht, dat wij van Bouden van der Lore bezitten. Het is een wenschdicht, zooals er ons meer uit de middeleeuwen over zijn Ga naar voetnoot4), en is getiteld Achte personen | |
[pagina 97]
| |
wenschen Ga naar voetnoot1). Men vindt er de zeer wereldsche wenschen van ‘enen ridder, eene maghet welghedaen, eenen clerc, een nonnekijn, eenen moenc, eene baghine, eenen pape en een ghehuwet wijf’, die paarsgewijze elkanders wenschen kunnen vervullen. Nog een tweeden Gentschen dichter uit wat lateren tijd kennen wij althans bij name, Everaert Taybaert, die tusschen 1416 en 1419 van de Gentsche schepenen belooningen ontving Ga naar voetnoot2). Onderscheidden wij zooeven sprekers en menestreelen van elkaar, toch waren er ook zeker verscheidenen, die spreker en zanger te gelijk waren en dus als zanger tot de menestreelen behoorden. Immers alleen de zoodanigen waren in staat sproken voor te dragen, waarin ook liederen voorkwamen, zooals bv. de sproke der Borchgravinne van Vergi Ga naar voetnoot3), en vooral ook de sproke Van den wilden man Ga naar voetnoot4), waarin de dichter vertelt, dat hem in een droom ‘ene maghet welghedaen’ voor oogen kwam, die beproefde een wilden man, op wien zij verliefd was, te temmen. Midden in zijn verhaal nu zegt de spreker tot zijne toehoorders: ‘Nu hoert hier dliedekijn, dat hi (nam. de wilde man) sanc met luder stemmen’, en dan volgt dit rondeel of triolet, dat stellig door den spreker gezongen is, en dat bewijst hoe goed het verliefde meisje geslaagd was:
‘Ic was wilt, ic ben ghevaen
Ende bracht in minliken bande:
Dat heeft ene maghet ghedaen.
Ic was wilt, ic ben ghevaen,
Al mochtic, ic woude haer niet ontgaen,
Des settic mine trouwe te pande.
Ic was wilt, ic ben ghevaen
Ende bracht in minliken bande’.
Zagen wij eenige sprekers in dienst van bepaalde heeren, de meeste zullen wel hun eigen meester zijn geweest en, rondreizende van stad tot stad, van burcht tot burcht, overal waar men hen gastvrij ontving hunne sproken hebben doen hooren. Aan de hoven der graven van Holland en van Blois treffen | |
[pagina 98]
| |
wij dan ook dikwijls zulke rondreizende sprekers ‘sonder wapen’ aan, en daar aan het Hollandsche hof gedurende de regeering van het Beiersche stamhuis een Hoogduitsche toon heerschte, konden dààr, maar toch ook bij den graaf van Blois, Duitsche sprekers welkom zijn en zelfs een belangrijken invloed op de eigenlijke Nederlansche dichters oefenen, waaruit dan ook de min of meer verduitschte taal van vele sproken te verklaren is. In 1366, om hier eenige van die Duitsche sprekers te vermelden, verschenen ten hove van den graaf van Blois te Bergen in Henegouwen ‘des heren segghers van Elphenstein’, in 1368 in Den Haag ‘twee knechten uut Beieren, die voor minen here spraken’, in 1372 in Den Haag ’een blinde dichter van Mens (Mainsz)’, in 1383 te IJselstein een ‘spreker van Beem’ (Boheme), in 1386 ‘Jan, des hertoghen spreker van Gulic’ in 1387 te Heusden ‘des marcgraven spreker van Misen’ (Meiszen) en in Den Haag ‘een spreker van Colen’, in 1390 een ‘spreker van Westvalen’, in 1393 ‘een jonge spreker van Holsten, gheheten Hopezomer’ (later ook Herman Holsten genaamd), in 1394 een ‘spreker des graven van Cleve’ en in 1408 ‘een blinde dichter van Cuelen, die alrehande nye dichten sprac ende jairlix te hove plech te komen’. Bovendien worden er meermalen ‘Duutsche segghers’ genoemd, zooals o.a. in 1377 ‘een lange Duutsche geselle, die sproken sprac’. Ga naar voetnoot1). Aan het Gedlersche hof, te Rosendale, traden in 1342, eensprekere des coninx van Crakouwe’ en ‘Johan, een sprekere uyt Beyeren’ op. Een blik in het leven der rondreizende sprekers wordt ons gegund door de samenspraak, getiteld Deen gheselle calengiert den anderen die wandelinge Ga naar voetnoot2) Daarin klagen twee sprekers er over, maar die klacht zal wel niet al te ernstig moetten worden opgevat, dat hun beroep in verval is geraakt, dat menig spreker ‘van breke ende van armoeden’ omkomt, en dat het dus eigenlijk beter zou zijn zich ‘ter neringhen te setten’, dan ‘van lande te lande, in dorp, in steden te rinnen’ en ‘daer onorboirlijc sine leden te versliten’. Toch blijkt het, dat geen van beiden daarin veel zin heeft. De een kan dat vrije leven, waarin hij niemands bevelen heeft | |
[pagina 99]
| |
af te wachten, niet laten varen. ‘Liever haddic een beenken te bejaghen’, zegt hij, ‘ende dat sonder bedwanc te knaghen, dan te stane in iemens wille ofte in bedwanc te doene arbeit, ende ic der spisen hadde planteit’; maar zelfs dat laatste ontbreekt hem nog niet, ten minste hij verklaart: ‘ic ete menech morseel ende drinck soe meneghen nap met wine, daer ic om doe soe cleine pine, in die taverne achter straten’. Voor den ander bestaat de groote aantrekkelijkheid van zijn beroep hierin, dat hij er ruimschoots de gelegenheid door vindt, om met schoone vrouwen kennis te maken en ‘te cussen haer mondekijn roet’; maar dat is dan ook voor menig spreker de oorzaak, dat hij al op zijn veertigste jaar het ‘o wi! o wach!’ over zijn beroep moet uitspreken. In dit gedicht worden een paar sprekers bij name genoemd, die indertijd zekere beroemheid moeten gehad hebben, namelijk Gielise van Trecht, Jan van Lier en Meester Jan metter Huven, en van elders kennen wij ook nog andere namen van sprekers, vooral van hen, die de grafelijke hoven van Holland en van Blois bezochten, en daaronder eenige, die zich een naam kozen naar den aard van hun beroep. De eerste, die ons voorkomt, is de dichter Willem van Delft, reeds in 1331 door Graaf Willem III met de aanzienlijke som van acht pond begiftigd Ga naar voetnoot1), en later ook zoozeer begunstigd door Willem IV, dat deze hem in October 1337, kort na zijns vaders dood, een jaarlijksch inkomen schonk, bestaande uit ‘een paer cledere mitten voeder na sinen state te Kersavonde ende vijf pond hollandsch te Paeschen’ Ga naar voetnoot2). Ongetwijfeld zullen wel meer sprooksprekers zich hebben doen hooren aan het hof van Willem IV, die bekend stond als een prachten feestlievend vorst, en van wien gezegd werd, dat ‘jegen goeden luden so milde here nye wert geboren’. Vandaar ook de klacht bij zijn dood: ‘Och, Here God! was hait verloren menich arme goet geselle!’ Die woorden komen vóór in Ein jammerliche clage Ga naar voetnoot3), | |
[pagina 100]
| |
half in 't Duitsch, half in 't Nederlandsch gedicht en blijkbaar kort na de verschrikkelijke nederlaag voorgedragen aan het hof van Margareta. Te midden van de vroolijke hofhouding der keizerin, die in de inleiding van het gedicht wordt geschilderd, komt de dichter, zooals hij zegt, de tijding van 's graven nederlaag en dood brengen, en doet daardoor alle aanwezigen (allegorische personen) in jammerklachten uitbarsten. Achtereenvolgens klagen Ere, Minne, Reynicheit, Werdicheit, Vroetheit, Trouwe, Waerheit, Mate en Gerechticheit over 's graven dood; maar het luidst jammert daarover Vrouwe Manheit, die al 's graven heldendaden in herinnering brengt. ‘In Prusen dede hi sijn beghin’, zegt zij, en bevestigt daarmee de waarheid der vaak betwijfelde mede-deeling van Joannis a Leydis, dat Willem IV in 1338 een eersten krijgstocht tegen de heidenen zou hebben ondernomen. Daarna (d.i. in 1340), heet het, ‘had hi ein orloge jegen den coninc van Vrankerike’, waarin hij o.a. Abenton (d. i. Daubenton), St.-Amand, Marchines en andere plaatsen ‘mit storm, mit brande nederwarp voor sine viande’. ‘Daarna (van 6 Aug. 1343 tot 8 April 1344) voer hi over meir’ naar Cyprus, Syrië en Jerusalem, en ‘dede’ over Venetië en Weenen ‘zu Prusen zinen keer, in Lettouwen in heidenlande’. Ook zijn derde tocht naar Pruisen (van 14 Dec. 1344 tot 31 Maart 1345) wordt vermeld, evenals dat hij nog ‘in denselven jaer (van 8 Juni tot 21 Juli 1345) mit viel luden Utrecht besat’, om kort daarop, den 27sten September, ‘vor Staveren in Oestvrieslant’ met de bloem der Hollandsche edelen te sneuvelen. Vooral uit een historisch oogpunt is dit gedicht niet zonder beteekenis. De dichter er van is ons niet onbekend. Hij noemt zich ‘Vrudengher, ein wolgeboren wandeler’, dien wij, ware zijne taal niet zoo weinig zuiver Nederlandsch, voor denzelfden zouden houden als den van 1362 tot 1366 als rondreizend segger en dichter bekenden Mr. Pieter Vreugdegaer van Breda. Aan het Geldersche hof komen in 1342 onder eigenaardige bentnamen voor: Peter Sertenkarighen, Mr. Conraed Zokendenbesten en Meyblome. De volgende sprekers traden onder de rewardij en later onder de regeering van Albrecht van Beieren op: Trude van Nymaghen, die in 1358 aan 't hof van Holland ‘voor mijns heren tafel sprac’, Mr. Jan van Vlaerdingen, die van 1358 tot 1368 bij herhaling voorkomt en waarschijnlijk dezelfde is als Jan de Bot (eenmaal | |
[pagina 101]
| |
ook Butkijn, de spreker, genaamd), die van 1358 tot 1366 wordt aangetroffen, en die in Oct. 1362 voor jonchere Jan van Chatillon en Blois ‘ene sproke gemaect hadde ende in ghescrifte overgaf van minen here van Byamont, des God ghedenke’ († 1356); verder Snelryem in 1359, Jan de Visierre van 1361 tot 1369, die met eene ‘clareyster (wijnbereidster) van Nymwaghen’ getrouwd was, een heraut, van wien ons een zeer kort ‘bispel’ bewaard is, Ga naar voetnoot1) en Daem, de segger van Ijseltstein, van 1361 tot 1363, of tot 1366 als men hem voor denzelfden als broeder Daemken mag houden. In 1365 wordt Geelkijn van Soets een segghere van Middelburg genoemd. Een bekend sprookspreker en dichter schijnt ook Mr. Jan van Mechelen geweest te zijn, die reeds in 1365 voorkomt aan het hof van Blois en die zich nog in 1385 begaf ‘ter bruilofte van jonchere Willem (later de VIde als graaf van Holland) ende van des hertoghen dochter (Margareta) van Borgongen ende van des hertoghen soen (Jan) van Borgongen met mijnre joncfrouwen (Margareta van Beieren)’, maar het zeker niet bijzonder ruim had, daar Hertog Albrecht hem den 26sten Dec. van hetzelfde jaar nog twee gulden liet geven, ‘want hi niet tot sinen kersavont noch tot sinen niewen jaer en hadde’, en in het volgend jaar zes gulden reisgeld, ‘daer hi mede thuys trecken mochte’. Den 1sten Januari 1388 komt hij voor het laatst voor. In 1372 treffen wij nog den dichter Jan van St Gheerdenberghe aan, en in 1377 den spreker Mr. Herman, in 1383 een spreker, die zich verschuilt onder den naam van Jonchere van der Minnen, en een ander, die Godekijn van Tricht heet en misschien dezelfde is als de hyraut van Blois, Godefroys of Godekijn van Tricht (van 1363 tot 1388). In 1385 wordt de dichter Goeswijn van Gelre vermeld, van 1385 tot 1393 herhaaldelijk de dichter Mr. Jan van Raemsdonck, en in 1389 Meeus van Dordrecht. De spreker van Monickedam, van wien wij weten, dat hij zich van 1396 tot 1401 liet hooren, gaf den 21sten Januari 1399 ‘mijnen here een sproke van de Vriezen over’ en kreeg daarvoor twee nieuwe guldens. Ook van een ander spreker wordt vermeld, dat hij ‘omtrent Vastelavont’ van hetzelfde jaar ‘voir minen here een sproke sprac van der Vriescher reyse’, waarmee de tweede krijgstocht tegen Friesland onder de leiding van Willem van Ooster- | |
[pagina 102]
| |
vant (van 17 Juli tot 14 Aug. 1398) wordt bedoeld. In 1399 komt te Leiden Mr. Jan, de dichter, en in 1400 Dyrc Mathijsz. als spreker voor, van 1400 tot 1407 Bertelmees, spreker van Delft, misschien dezelfde als de dichter Bertelmees van Watersloet, dien wij nog in 1414 en 1417 aantreffen, en in 1403 Mr. Pieter, de spreker, vermoedelijk dezelfde als de dichter Pietfr Mariensoen. die in 1414 vermeld wordt. Ook kent men nog zekeren Noyde of Noydekijn als vervaardiger van zes weinig aantrekkelijke allegorische en zedekundige gedichten Ga naar voetnoot1), en Jan van Hollant als dichter van eene sproke, getiteld Van den verwenden keyser Ga naar voetnoot2), waarin een hoo-vaardig vorst op de vraag, hoeveel geld hij wel waard zou zijn, tot zijne verootmoediging ten antwoord krijgt: althans niet meer dan negen en twintig penningen, daar God zelf, door Judas, voor dertig penningen werd verkocht. Zooals men ziet, was het aantal sprooksprekers, dat in Holland ten hove voor mijns heeren tafel sprak, niet gering. Jammer slechts, dat wij van hen en van hun werk zoo weinig weten. |
|