De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
cantors der domkoren en kleinere choraalgezelschappen, staan hier muzikanten van geheel andere soort. Met hen begeven wij ons in een eigenaardigen kring van soms verloopen, maar dikwijls niet onbegaafde mannen en vrouwen, voor wie muziek en zang niet het eenige middel van bestaan was, maar die bovendien nog in allerlei andere kunsten bedreven waren, vooral zulke, waarbij behendigheid een eerste vereischte was. Dat waren natuurlijk eene soort van vagebonden, de paria's der maatschappij, die, als zij met hunne kunst de penningen der huislieden en poorters of eene rijkere belooning der vorsten verdiend hadden, zich haastten, het geld, dat hun in den zak brandde, in taveernen of op de bierbanken te verteren. Velen van hen waren gokelaers, zooals zekere Kerstiaen, die in 1358 als zoodanig vermeld wordt Ga naar voetnoot1), of m. a. w. ‘gesellen die appertisen speelden’ en daaronder (in 1393) zelfs ‘eene joffrou, die cokelen conde.’ Anderen weder waren tumelaers, een algemeene naam voor koorddansers, gymnasten en jongleurs. Men vindt ze dikwijls vermeld, zelfs ‘een cleen meysken dat tumelde (in 1344) en, behalve de tumelaers Thumas (in 1363) en Jacobiner (in 1406), ook Willem den tumelaer, die (in 1364) ‘speelde met eenen glase wijns’, en ‘een Vlaminc die mit scarpen glaviën stac’ (in 1369). Tot dezelfde rubriek behoorden ook ‘gesellen, die te Mechelen op houten paerden staken’ (in 1359), en ‘een cort ghesellekijn uut Duutsche lande, dat te Scoenhoven speelde alrehande suptijl drachten’ (in 1377). Sommigen gaven verkleed vertooningen, zooals (in 1415) ‘alrehande personen van vrouwen ende mannen die alsse monnekene quamen spelen te hove in der zale’; ‘Willem van Spijc, die den zot wedermaecte’ (in 1363); ‘Willem Doedinssoen van Dordrecht, die men heyt den Onghevallighen Man’ (1361-1368), eenigen ‘die quamen dansen ontlixsent up gemaecte | |
[pagina 61]
| |
paerde’ (in 1343), enz. Onder de dansers wordt Noyde in 1359 met name genoemd. Weer anderen reisden rond met gedresseerde dieren. Zoo vinden wij vermeld een ‘jugleur die mit veel vreemde beesten speelde’ (in 1368), een ander, die ‘speelde met enen honde’ (in 1393), ‘een speelman, die mit eenre scemynkel speelde’ (in 1397), en ‘een man, die met enen paerde, met enen gheyte ende met enen ape voer ende speelde’ (in 1361). Onder de middeleeuwsche jongleurs nu, die blijkbaar niet minder bedreven waren dan de clowns van onze dagen, bevonden zich ook de rondreizende muzikanten, die reeds Maerlant met hen in één adem noemde, toen hij van een feest ter eere van Alexander den Groote zeide: ‘Die menestrele quamer mede ende loofdene met haren sanghe. Daer was menich trompe langhe, vedelen, haerpen ende symphonien, cytolen die wel leren vrien, salterien, orghelen ende stiven (doedel); men speelder met sweerden ende met kniven’ Ga naar voetnoot1). Dat sommige jongleurs, zwaardspelers en muzikanten tegelijk waren, was ook in de 14de eeuw geene zeldzaamheid. Zoo wordt gewag gemaakt van ‘enen man, die opter lute speelde ende een zwaert al spelende voer sijn voorhooft sette’ (in 1396), en van ‘twee speelluden, die mitten glazen upten nase speelden’ (in 1399). Ook vertoonden zij alleen op muziekinstrumenten ‘sterke stukken’. Meer dan eens komt een pijper voor ‘die met twee fleuten pijpte’ of ‘een fleuter, die met eenre hant fleuterde’; en dat reizende volkje voedde de kinderen ook al vroeg op voor de kunst, zooals (in 1387) ‘een gheselle, die mit enen clenen kinde blies met een cleyn muuspijpke ende een scaelmekijn.’ Van alle kanten en uit alle landen kwamen de menschen hierheen, en men had er allerlei soort van lui onder, tot verloopen priesters toe. In 1389 bv. speelde ‘een arme priester uut Ierlant op ene leut’. Een algemeene naam voor muzikant was menestreel, waaronder men ieder kan verstaan, die voor zijn brood zong of eenig muziek-instrument bespeelde, alzoo sanghers, vedelaers, pijpers, trompenaars, tromslaghers enz. In zekeren zin mogen er ook de hyrauden toe gerekend worden, daar zij de bazuin moesten blazen en ook niet zelden andere instrumenten konden bespelen. Zoo wordt de hyraut Jan Vrouwentroest ook als fluitspeler vermeld (1362-1364) en de hyraut Crabbendijck als trompenaer (1364-1366). | |
[pagina 62]
| |
Hun beroep bracht mee, dat zij wat aan de muziek moesten gedaan hebben, doch eigenlijk hadden zij eene andere taak. Zij moesten openlijk het woord voeren in naam van hunne heeren, wanneer er eene afkondiging te doen was, zooals bv. in 1359 toen Ghenp, de yraut van Holland, ‘den hof beriep, die was tot Nymaghen’, en in 1371 toen Goessanc, de hyraut, ‘den hof van Brussel riep,’ of wanneer er eene boodschap was over te brengen, zooals bv. in 1345 toen de yraut Jan van Vlodorp, ‘van Coninxberghe reet jeghens mijn here (Willem IV) om hem den staet van Pruuslant te segghen.’ Menigmaal treffen wij aan het hof van Holland hyrauden aan, die brieven van huwelijk of overlijden van vreemde hoven overbrachten en daarbij dan waarschijnlijk het woord voerden. In elk geval was het hunne taak na de begrafenis hunner heeren of vrouwen in 't openbaar uit te roepen, dat de plechtigheid was geëindigd. ‘Enen yeraut van consten rijc hoerdic des heren titel uutgeven’, zegt Jan Knibbe van Brussel in zijne uitvoerige, hartelijke en niet ondichterlijke Claghe van den Grave van Vlaenderen (Lodewijk van Male), die in 1384 overleed. Men zou geneigd zijn, den dichter zelf voor een Brabantschen hyraut te houden, die in zijn gedicht zijn heer verslag gaf van de door hem bijgewoonde begrafenis des Vlaamschen graven, en te meenen, dat het dichten van zulke ‘claghen’ het eigenaardig werk der hyrauden was, als wij denzelfden Knibbe in de allegorische Claghe van den Hertoghe Wenselijn van Brabant († 1383), 's dichters ‘here al sijn leven’, hooren zeggen, dat hij ‘int ghemeine dese brief spreect’ Ga naar voetnoot1). Onder de hyrauden, die zelf dichter waren, kennen wij bij name ‘Jan Dille, den yraut, die in 1358 en 1361 (en 1371) sprac voer mijns heren tafel’, d.i. voor Albrecht van Beieren. Van hem bezitten wij een allegorisch gedicht van 230 verzen, getiteld Venus boem met VII coninghinnen Ga naar voetnoot2), waarin die koninginnen (namelijk ‘Scaemte, Trouwe ende Ere, Ghestade, Hope, Miltheit ende Maet’) door Venus ondervraagd worden over de bejegening, die zij in de wereld ondervinden en die zij in 't geheel niet kunnen | |
[pagina 63]
| |
roemen, zooals ook wel niet te verwonderen is, daar ‘Twivel’ zich aan Venus hof vertoont en zich daar zooveel gezag aanmatigt, dat de godin der liefde genoodzaakt is te wijken. Het werk der hyrauden was vooral ook het maken van korte gedichtjes, waarin de wapenschilden der edelen beschreven werden. Veertien van zulke wapendichtjes hebben wij o.a. op de blazoenen van zeven baenrootsen en zeven ridders, die in 1345 met Willem IV ‘ten Vriesen doet bleven’ Ga naar voetnoot1). Zij komen ook voor in een bundel van den Hollandschen hyraut Gelre, die in de tweede helft der 14de eeuw placht ‘te dichten ente scriven’, en op verzoek van eene edelvrouwe kleine gedichtjes voor wapenschilden maakte, die zij in haar vertrek had laten schilderen. Bij die gedichtjes behooren dertien uit een geschiedkundig oogpunt zeer belangrijke claghen of lofdichten op ridders, wier heldendaden daarin bezongen werden Ga naar voetnoot2), en een beroemd wapendicht van den Ever, namelijk Hertog Jan III van Brabant, in 19 kortregelige strophen, waarop nog een 22-regelig wapenlied volgt, dat in krachtige bewoordingen vervat is Ga naar voetnoot3). Tot de aangenaamste taak der hyrauden behoorde het zeker, dat zij de feesten moesten regelen en in 't bijzonder de tornooien ‘craieeren’. Zoo zond in 1344 Willem IV den hyraut Rave uit Pruisen vooruit om het luisterrijke feest ‘te craygieren van der Haghe’, en lezen wij van ‘twee hyeraude uut Brabant, die in 1361 ene feeste cundichden, die tot Aersschot wesen soude’. Daarbij zullen zij dan waarschijnlijk ook wel in verzen het woord gevoerd hebben, ten minste wij bezitten een gedicht, dat bij den aanvang van een tornooi voorgedragen schijnt, Ene tafelronde getiteld is en vijf punten behandelt, die in acht genomen moeten worden door wie ‘in tavelronden die wapens wilt draghen’ Ga naar voetnoot4). Het ligt in den aard der zaak, dat hyrauden steeds in dienst | |
[pagina 64]
| |
van bepaalde heeren waren en niet tot de rondreizende kunstenaars konden behooren, waarmee de verzekering van Boendale Ga naar voetnoot1) niet in strijd behoeft te wezen: ‘dats der yrauden vite, datsi thaers selfs huse node beten alsi eire om niet moghen eten’. Men vindt dan ook hyrauden van verschillende heeren en ook van steden vermeld. Het aantal hyrauden van aanzienlijke heeren en vorsten was niet gering, zooals blijkt uit de mededeeling, dat er ‘negentien heralden mede geweest hadden inder reyzen te Oestvriesen’, door Albrecht en zijn zoon Willem van Oostervant in 1396 ondernomen Ga naar voetnoot2). De gezamenlijke hyrauden van een vorst gehoorzaamden gewoonlijk aan een opperhyraut, coninc of maerscalc der hyrauden genoemd. Zoo wordt in 1346 gesproken van ‘Wouter, den maerscalc van den yrauden van Brabant, die in Haghe comen was om die feeste van conync Pryamus, die te Brucel wesen soude, te kreyeren’. Zoo worden in 1363 ‘twee coninghen van den hyrauden’ rijk beloond door den graaf van Blois ‘van den danc die hi hadde van den steecspele van der Karre’, en zoo komt in 1369 als maerscalc der hyrauden des heeren van Blois zekere Pieret voor, die het vorig jaar nog piper heet en nog drie jaar vroeger zelfs knecht van Colinet, 's graven menestrele van Blois, welke jaren achtereen ook zelf als piper vermeld wordt. Daaruit zien wij tevens, dat hyrauden en menestreelen tot dezelfde soort van menschen behoorden, en vreemd is het dan ook niet, dat wij van een feest lezen: ‘daer waren yraude ende menestreele, die toeghen menegherhande spele’ Ga naar voetnoot3); maar het woord menestreel heeft vrij wat ruimer beteekenis. Als afgeleid van ministerium (dienst), beteekent het eigenlijk dienstman; maar in 't bijzonder werd het genomen voor muzikant, die in dienst was van den eenen of anderen heer en dus ‘zijn wapen voerde’, zooals het heet. Van een hyraut, Johan Blankenberch, heet het uitdrukkelijk, dat hij in 1342 aan het Geldersche hof met ‘enen wapenrock’ kwam. Zulke menestreelen in dienst van anderen treffen wij herhaaldelijk aan Ga naar voetnoot4), evenals muzikanten | |
[pagina 65]
| |
die een bepaald instrument bespeelden, zooals pipers van den graaf van Holland, den bisschop van Utrecht, de heeren van Arkel, Bronkhorst, Putte, Rotselaer, Floris van Borselen, en vier, met name genoemde, van den graaf van Blois, namelijk Henssen, Cuensen, Wolf en Ausken. Ook worden vermeld ‘twee gesellen des graven van Vlaenderen, daer die ene af speelde op die quinterne ende dander op ene harpe ende op een dubbele rotte’, ‘een piper met eenen riethoorn, die de Vrouwe van Voerne toehoorde’, een menestreel van Frank van Borselen, die eenen riethoorn en eene acare bespeelde, enz. enz. Die menestreelen nu, die in dienst van de groote heeren en de steden waren, konden zich in de 14de eeuw niet meer tot eene oppervlakkige beoefening van hunne kunst bepalen: zij moesten goed geschoold zijn, zich op de hoogte houden van het nieuws, dat er op muzikaal gebied werd uitgedacht, en de nieuwste melodieën aanleeren. Daartoe begaven zij zich naar de muzikale bijeenkomsten, die nu en dan in de groote steden gehouden werden onder den naam van scolen. Zoo hield Meester Symoen school te Yperen in den kermistijd van het jaar 1313. Zoo vinden wij melding gemaakt van ‘de menestreelen, die te Brugge in 1318 scole hielden bachten Caermes in de Vasten’, en van de scolen, in 1328 en 1365 door de vedelaars te Mechelen gehouden. Zoo leest men van ‘die meystreyle van den vedelen, die in 1364 haer schole te Deventer ghehoelden hadden’ en gasten waren van schepenen en raad, en gaf de graaf van Blois in 1366 aan zijne pipers ‘Henssen ende Cuenssen’, en in 1371 aan Henssen, zijn piper, en aan Henselijn, den bonghenere, geld en verlof om ‘mede ter scole te riden’. In 1378 zond Philips de Stoute zijne jonge muzikanten in de leer te Gent, toenmaals beroemd als middelpunt der muzikale wereld, en in 1409 kwamen ‘mervrouwen menestreele van Bourgognen van der schole’ te Oudenaarden. Het houden van zulke bijeenkomsten zou onmogelijk geweest zijn, indien niet vele muzikanten door zekeren band aan elkaar verbonden geweest waren, zooals dan ook bovendien in den bloeitijd der gilden wel van zelf het geval moest zijn. Hier en daar vormden zich dan ook allengs, op het voorbeeld der in 1330 gestichte ‘Con- | |
[pagina 66]
| |
frérie de St. Julien des Ménestriers’ te Parijs, muzikale vereenigingen Ga naar voetnoot1), waarvan de leden zich ‘gesellen van den spele’ noemden, bv. in 1393 in Den Haag, en waarin men zich den rang van meester kon verwerven, dien wij aan menig menestreel toegekend zien. Zulk eene vereeniging hebben wij b.v. te zien in de ‘kapel der Vlaamsche graven’, omstreeks 1370 door Lodewijk van Male te Kortrijk opgericht, en aan dergelijke vereenigingen zullen de coninghen op muzikaal gebied, die in de verschillende Nederlandsche gewesten voorkomen, wel hunne aanstelling als zoodanig te danken hebben gehad, vermoedelijk onder nadere bevestiging van den landsheer. De taak dier koningen nu was het, de beoefening der muziek te bevorderen door de muziekbeoefenaars met elkaar in aanraking te brengen op de scolen of bijeenkomsten, die zij in de voornaamste steden lieten houden. Aan het hof van den graaf van Blois vinden wij zoo in 1363 vermeld ‘Meester Willem, den coninc van den vedelaren’, en aan het hof van Holland in 1389 ‘mijns heren coninc van den pipers van Oestervant’, van wien dan uitdrukkelijk vermeld wordt, dat hij twintig gulden als teergeld kreeg ‘om mede te riden tot Berghen, daer hi scoel soude houden van pipers’. Zulk een koning zullen wij ook wel te zien hebben in Meester Wijnants († 29 Sept. 1399), die herhaaldelijk, althans reeds sinds 1362, vermeld wordt als ‘mervrouwen menestreel van Brabant’ met zijne gezellen en zijn knecht Roeleder. Overigens zijn ons verscheidene muzikanten uit de 14de eeuw bij name bekend, hetzij onder den algemeenen naam van speellieden Ga naar voetnoot2), hetzij onder dien van pipers Ga naar voetnoot3) of trompe- | |
[pagina 67]
| |
naers Ga naar voetnoot1),hetzij als bespelers van snaarinstrumenten. Zoo komt in 1316 en 1334 Gheryd de bonghenaer voor aan het Hollandsche hof en in 1343 aldaar Hanse de bonghenaer, misschien dezelfde als Henselijn, die bonghenere, dien wij in 1362 en 1370 aantreffen, en verder in 1345 ‘Egbrecht die bonghenare ende sijn gheselscap te Oudaemstel’. Aan het Geldersche hof, vinden wij in 1342 als ‘bunghenere’ meister Simon en Lommekin van Maaseik. In 1403 komt Peter als harpenaar en trompenaar te Utrecht voor, in 1364 te Middelburg Gheerkijn Creet, ‘meester constenare van der santorien’, in 1389 ‘Meester Jan mitter santorie’, in 1410 ‘Heyne mitter luyt ende Albrecht de Heyde’. Ghiternespelers worden er verscheidene genoemd, zooals Arnoudekijn en Ogier van Yperen te Middelburg in 1364, waar ook Heynken als ghiternier en bespeler van de rebecke tevens voorkomt: ‘Meyster Willem mitter ghyternen’ te Deventer in 1365, en ‘Meester Aernt ende sijn gesellen, speelres upter quintaernen, toebehoorende mijnre vrouwen van Gelre’ in 1393. Meester Gheraerd, die in 1359 ‘mitter ghitaerne’ voorkomt, wordt een jaar vroeger als vedelaar vermeld en was misschien dezelfde als de vedelaer Gheraerd Divel van Utrecht, dien wij in 1366 aantreffen. Trompet en vedel tevens bespeelde de Vlaming ‘Jan van Halen, de vedelleer,’ zooals hij heet op het zegel, dat hij gebruikte en waarop eene vedel en eene van een vaantje voorziene trompet is afgebeeld. In 1329 wordt Rolekijn als vedelaar te Utrecht aangetroffen, en in 1342 Snelleken aan het Geldersche hof. In 1344 wordt Olbout de vedelaar in Holland vermeld, van 1361-1371 Engbrecht of Enghebert ‘metter duydscher vedele’. ‘Meyster Willems Corten kindere’, die in 1364 als vedelaars optraden, zijn misschien Jan en Willem de Corte, als zoodanig in hetzelfde jaar te Middelburg vermeld met Pier de Bombelare, Gillis van der Spyen, Dieric van der Hoye en Rogier van Sainte Denys. Van 1364 tot 1368 komt als vedelaar zekere Dirc van Utrecht voor, misschien dezelfde van wien in 1373 en het volgende jaar gezegd wordt, dat hij ‘metten | |
[pagina 68]
| |
here van Brederoo pleegt te wesen.’ Eindelijk vinden wij in 1403 Gheryt als vedelaar te Utrecht. Deze muzikanten speelden soms dansmuziek, vooral de pipers en ghiterniers, maar begeleidden ook menigmaal op verschillende instrumenten de liederen, die zij zelf of die anderen zongen. Zangers toch en muzikanten vinden wij in één adem vermeld in een gedicht van Willem van Hildegaersberch, waar het heet: ‘Sy brochten voer hem uutghelesen sangers ende menestreel, die wel behoorden thoren speel, want sy alle vrolic waren. Dat zoete gheluut van horen snaren, die zanck die si mit kelen songhen, die dede den ouden mitten jonghen volghen mede in dat foreest’ Ga naar voetnoot1). Waren het rondreizende zangers, dan werden de liedjes soms door vrouwen gezongen, zooals blijkt uit den roman van Valentijn ende Nameloos, waarin Rosemont als harpenaar verkleed rondreist, vergezeld door hare kamenier Ysabel, wier zang zij met de harp begeleidt Ga naar voetnoot2). Wij vinden dan ook, onder meer Ga naar voetnoot3), in 1362 ‘eenen man, die vedelde ende sijn wijf diere op sanc’. Muzikant en zanger tevens was Heerkin, die in 1361 te Gouda ‘mitten cornemusekin speelde ende daerop sanc’. Een rondreizend zanger zullen wij wel te zien hebben in ‘een knecht, die sanc ende dichte, geheeten die Wilde Vos’ (in 1393), en evenzoo in anderen, die in troepjes van drie of vier voorkomen, zooals in 1394 de zangers op de Haagsche kermis, in ‘Meeu met sijn ghesellen ende haer ghesellinnen, die met hem pleghen te singhen’ (in 1387 en 1388), in ‘Ydelijn met twee gesellen’ (in 1389), ‘Wigant ende sine ghesellen’ (in 1377) en ‘twee sanghers die een dicht songhen van mervrouwen doet van Hollant’ in 1362. Andere met name genoemde zangers, die mogelijk ook tot onze lierdichters behooren, zijn Everhard van Bertem, in 1342 ‘myns heren sengher van Gelre’, Arnoldus Meelman in 1348 en Theod. Ghegel en Simon de Gandavo, in 1350 zangers te 's-Hertogenbosch, Piet van der Minnen, Hannekijn en Oetselinc, in 1364 zangers te Middelburg, Hannekijn van Mechelen in 1364 en 1367, en, in 1385, | |
[pagina 69]
| |
een andere Hannekijn, zanger van Apcoude, den hyraut; de zanger Herman, ‘die mijns heren paedse plach te wesen’, in 1370, Jacop van der Lucht in 1374, Mathijs Scilders in 1385 en Dirc van Os, in 1386 zanger te 's-Hertogenbosch, Hansel, 's-hertogen sanger van Gelre in 1413 en Heyn van Cales in 1413 en 1415. Van een dichter Taelman is ons een liedje bewaard gebleven, waarin hij klaagt, dat de schoone, aan wier dienst hij zich lang had gewijd, niet naar zijn raad had willen luisteren ‘ende altoes wiste een beter beleet’, zoodat zij zich zelve in het ongeluk stortte en voor beide partijen scheiden het beste was, wat er te doen viel Ga naar voetnoot1). Wanneer een gedicht in achtregelige strophen, ieder met twee rijmklanken, een lied mag genoemd worden, al maakte de wijze, waarop het onderwerp er in behandeld wordt, het ook niet bijzonder geschikt om gezongen te worden, dan zou men Jan Dingelsche wegens zijn gedicht Van der taverne tot de lierdichters mogen rekenen Ga naar voetnoot2). Het is in zooverre een leerdicht, als het waarschuwt tegen het bezoeken van herbergen, waar gewoonlijk door den drank bloedige twisten ontstaan en waar ‘anders niet dan hantgeslach ende jammer groot’ wordt geoogst. Overigens zijn ons van de liederen uit de 14de eeuw geene dichters bij name bekend. Van onzen liederschat uit dien tijd maken minneliederen het grootste gedeelte uit Ga naar voetnoot3). Van een groot aantal kennen wij ook de melodie, waarop zij gezongen werden en waarmee zij tegelijk gemaakt schijnen, want bijna zonder uitzondering zijn zij wegens welluidendheid en eigenaardigen strophenbouw buitengewoon geschikt voor den zang. Opmerkelijk is het ook, dat de hoofdgedachte van die liederen dikwijls is samengevat in een refrein- | |
[pagina 70]
| |
regel Ga naar voetnoot1),die iedere strophe besluit, of in eene telkens herhaalde hoofdstrophe van drie of meer verzen, waarmee het lied dan ook begint en eindigt. Van een in dien tijd zeer gewonen liedvorm levert het volgend gedichtje een voorbeeld:
‘Als alle dinghen sijn ghesaecht,
So hebbic liefst dat men ghewaecht
Van haer, die mi verbliden can.
Daer omme en doet geen noot ghevraecht
Of yemen anders liden draecht.
Als alle dinghen sijn ghesaecht,
So hebbic liefst dat men ghewaecht
Van haer, die mi verbliden can.
Een wijflic beeld mi so behaecht!
Al truerdet al dat dach bedaecht,
Ic loeghe, waric haer liefste man.
Als alle dinghen’, enz.
Ga naar voetnoot2).
Zooals reeds eenigermate uit deze verzen blijkt, behoeft men die gedichten slechts oppervlakkig door te lezen, om de overtuiging te krijgen, dat er betrekkelijk weinige bij zijn, die vruchten van Nederlandschen bodem mogen genoemd worden. Moeilijk valt het soms ook het vermoeden te onderdrukken, dat verscheidene er van gebrekkige vertalingen zijn van liederen, door Duitsche minnesinger in de 13de eeuw gedicht en in de 14de eeuw hierheen overgebracht door Duitsche menestreelen. Vreemde muzikanten en zangers treffen wij dan ook aan het Beiersche hof, aan dat der graven van Blois en zelfs reeds onder de graven uit het Henegouwsche huis in niet geringen getale aan. Ook aan het Geldersche hof, waar reeds in 1342 vele vreemde muzikanten te noemen waren, zooals ‘des greven vedelare van Cleve’, ‘twee vedelers der landgreven van Hessen’, een ‘bunghenere ende een pipere van des greven ghesinde van Zeynen’, ‘twee piperen des biscops van Spyre’, ‘des biscops trumpere van Coelne’, ‘twee trumpere des marcgreven van Gulyc’, en ook ‘twee spelemans van Ingelant mit ghyternen ende mit loyten’. In 1344 bracht Willem IV van zijn krijgstocht | |
[pagina 71]
| |
naar Pruisen een menestreel mee naar Den Haag; in 1365 deden zich te Deventer ‘des hertoghen meystreyls van Sleeswijc’ hooren, in 1371 vinden wij een ‘pipere uut Overlant’, in 1375 speelde te Schoonhoven ‘een piper uut Beieren’, in 1388 komen ‘des graven pipers van Cleve’ voor en ‘des hertoghen ghisternire van Bruunswijc’, in 1384 iemand, ‘die op een roete speelde ende was van Straesberch,’ in 1388 een ‘rotspuelre van Tryer’, in 1368 te Noordwijk ‘sgraven vedelaer van Cleve’ en in 1388 een ‘vedelaer uut Overlant’; bovendien in 1371 ‘een sangher te Utrecht, die den bisscop van Triere toehoert met twee kleyne knechteken, die scermen conden’. Dat Duitsche liederen hier bekend waren, is zeker. Met name weten wij dat van deliederen, die Walter von der Vogelweide dichtte Ga naar voetnoot1). De taal, waarin onze meeste minneliederen geschreven zijn, is ook zoo weinig Nederlandsch, dat men nu eens meent een Duitsch liedje voor zich te hebben, aan het Beiersche hof door een Duitscher een weinig verdietscht, dan weder een liedje, dat een Duitsch dichter beproefd heeft in het Nederlandsch te dichten, zonder daarin te slagen, dan eindelijk het half Nederlandsch, half Duitsch gewrocht van een grensbewoner of een Nederlander, die door langdurig verkeer aan het verduitschte hof van Albrecht van Beieren zijne eigene taal verbasterd heeft. Dat zal van verscheidene dezer liederen ook wel zoo zijn en eveneens van andere gedichten, die in een paar andere liedbundels voorkomen Ga naar voetnoot2). Uit het Duitsch vertaalde spreuken zooals van | |
[pagina 72]
| |
Vrîdanc, en grootere gedichten, zooals de legende van St. Brandaen en het leerdicht van Die X Plaghen, en met de Duitsche heldensage in verband staande wenschdichten hebben wij vroeger al leeren kennen Ga naar voetnoot1), maar moeielijk zullen wij toch kunnen ontveinzen, dat onverbasterde Nederlanders, die aan het Beiersche hof verkeerden, met opzet in een met Hoogduitsch vermengd Nederlandsch zijn gaan schrijven, omdat dat de modetaal van het hof was geworden. Van iemand als Dirc Potter, wiens werk wij later afzonderlijk zullen behandelen, is nauwelijks iets anders aan te nemen. Gelukkig is door het uitsterven van het Beiersche gravenhuis aan dien gevaarlijken Duitschen invloed een einde gekomen en daarmee de zelfstandigheid van de Nederlandsche taal gered. Ongelukkig heeft de daarop volgende regeering der Bourgondiërs aan de Fransche taal maar al te veel invloed op de onze gegeven, zooals de latere geschiedenis onzer letterkunde ons zal leeren. Het ligt nu eenmaal in den aard van het Nederlandsche volk, alles mooi te vinden en na te volgen wat uit den vreemde komt en zich daarbij te verdedigen met de stelling dat men niet mag achterblijven, maar mee moet gaan met zijn tijd, alsof meegaandheid de grootste deugd en de hoogste wijsheid was. Van de aan het Beiersche hof ingevoerde Dietsch-Duitsche lyriek is de inhoud in overeenstemming met den vorm. Men hoort in de liederen den weerklank van Veldeke's lier, dus van de ridderpoëzie; maar 't zijn niet meer de ridders, die hunne schoonen bezingen, 't zijn de menestreelen, die de gevoelens der ridders onder woorden brengen of, als ze uit hun eigen naam spreken, een ‘dorperen’ toon mengen onder de ‘hovesce’ klanken der vroegere lierdichters. Evenals in de liederen der 13de eeuw noemt ook in deze de liefde zich ‘vul der reinicheyt’, zoodat zelfs ‘alle onrein gedachte’ er door wordt verbannen. Zij is een nederige dienst, gewijd aan de ‘hoochste souvereine, des herten keyserinne of coninghinne’, die ‘vol dogheden es geboren’. Sterker nog dan de meeste dichters, die van deze woorden den mond vol hebben, drukt er een zich uit, die tot zijne gebiedster zegt: ‘Mijn God, mijn moeder ende mijn | |
[pagina 73]
| |
vader bestu allein voorwaer gheseit’ Ga naar voetnoot1). De aangebedene laat dan ook haar ijverigen aanbidder ‘gherusten dach no nacht’, en doet hem de hoogste vreugd en de diepste droefheid tevens gevoelen. Hij ‘wil, moet ende sal haer dienre sijn’, maar is soms uitermate bescheiden en durft zijne liefde ‘haer niet doen bekinnen’; hij hoopt slechts ‘dat sijt sal versinnen’, hoe getrouw hij haar is, maar vreest ‘dat sijn dienst te male verloren is’. Een vriendelijk woord echter is dezen minnaars genoeg. ‘Die minne es cleine die verlangen doet’, spreekt ‘een wijf van herten reine’, en menig idealistisch bewonderaar geloofde dat ook. Zij bewaarden de liefde der aangebedene in huns ‘hertzens scrijn’, en waren zij er niet zeker van, dat zij die werkelijk bezaten, dan genoten zij er toch van in den droom. Hoe ver zij van de geliefde vrouw verwijderd mogen zijn, hun hart blijft bij haar, maar daarom zijn zij toch niet zonder hart, want bij 't scheiden voerden zij in ruil daarvoor het hart der geliefde met zich mee Ga naar voetnoot2). Zulk eene zuiver ideëele liefde echter voldoet niet iedereen. De klachten over het vergroven der liefde worden menigvuldiger. De goede tijd is voorbij, klaagt een dichter: moeielijk kan men nog een minnaar vinden, wiens wenschen bescheiden zijn. Terwijl er voorheen minnaars waren, die ‘plaghen dicwile sesse jaer of sevene sonder loen op hope te levene’, heeft nu niemand meer geduld; maar voor zulke onbescheidenen moeten ‘maeghden ende goede wiven’ zich hoeden, want ‘hets saen ghesciet dat langhe rout’. In zooverre althans is de getrouwe dienaar der vrouw stoutmoediger geworden, dat hij haar niet zelden zonder schroom van zijne liefde zou durven spreken, als hij haar niet moest ‘scouwen ende vlien doer quaden tonghen, die men ontsiet’. Daarom zendt hij een briefkijn als bode ‘aen die joncfrouwe, die therte sijn heeft bevaen met harer minne’. Hij is, zegt hij daarin, ‘bescoten ende gheraect met eenen stale (lees strale), die wederhaect herde diepe in al sijn herte’, maar klaagt over de ‘quade valsche tonghen’, die hem zijne liefde benijden Ga naar voetnoot3). Een ander schrijft een ‘saluut’ | |
[pagina 74]
| |
aan ‘die alderliefste boven allen wiven’, die hij wil dienen ‘met ziele, met live, nacht ende dach’; maar in dien brief durft hij haar naam noch den zijnen noemen ‘op aventuere waer die brief quame’, want haar eer wil hij niet in de waagschaal stellen, en dat zij gelukkig moge zijn, is zijn hoogste verlangen, zoodat hij haar dan ook zoovele goede jaren toewenscht, als er droppels water in de zee zijn en zij haren op het hoofd heeft Ga naar voetnoot1). Een derde dicht in denzelfden geest. Hij zendt aan zijne ‘welsoete lief’ een brief, omdat hij haar ‘niet en mach spreken te deser tijt, omme der quader wroeghers nijt’, en verzoekt daarin, dat zij, die ‘sijn hope, troest ende toeverlaet’ is, hem terugschrijve en een dag van samenkomst bepale, terwijl hij eindigt met de verklaring, dat hij ‘altoes haer eyghen vri’ blijft Ga naar voetnoot2). De vrees om den naam der geliefde te verraden komt telkens uit. ‘Wie ich meyn, wil ich niemen doen ghewach dan huer allein’, luidt het in een liedje Ga naar voetnoot3), en in een ander wordt alleen de aanvangsletter van haar naam genoemd: eene M. die met i samen mi (den dichter zelf) noemt, en met e (eeuwigheid) den mei (meitak) vormt, dien hij haar ‘minlic’ aanbiedt Ga naar voetnoot4). Een wereldwijs bewonderaar der vrouwen geeft als vrucht zijner ervaring de volgende opmerking ten beste: ‘wie prijs van vrouwen hebben sal, mi dunct dat hi moet van worden wel sijn behoef’, en zingt daarom een lied met het minder verheven dan wel practisch refrein: ‘Muset wel, maer en mauwet niet’ Ga naar voetnoot5). Zulk een liefhebber van ‘musen’ kan wel niet het type van een trouw minnaar geweest zijn, en ongeschonden werd de trouw dan ook lang niet altijd bewaard. Een goed teeken echter is het, dat men soms berouw toont over zijne ontrouw. Zoo klaagt een zanger zijn nood aan Maria. Hij vond trouwe liefde, maar heeft die verbeurd, want ‘Venus, de quade, valsche vrouwe’, maakte | |
[pagina 75]
| |
hem tot een verrader, zoodat zij, ‘die sijn liefken plach te sine’, daarop ‘enen anderen heeft vercoren.’ ‘Ay lacen, die scouden die sijn mine!’ is het telkens herhaald refrein van zijn lied, eindigend met de betuiging, dat hij de gelukkigste man ter wereld zou zijn, mocht hij ‘noch eens sijn minnekijn sien met sinen oghen in vrouden groet’ Ga naar voetnoot1). Begint de ‘hovesce’ liefde wat op den achtergrond te geraken, het minnelied wint daardoor ten minste aan natuurlijkheid en waarheid, en dat was veel gewonnen, want men moge voor een oogenblik iets verheffends, iets dichterlijks kunnen vinden in de dwepende, schier zuiver geestelijke liefde der troubadours en minnesinger, op den duur wordt zij eentonig, weldra vervelend, ten slotte onverdraaglijk. Green wonder! Al wat zich losmaakt van natuur en werkelijkheid, zij het ook door er zich boven te verheffen, berooft zich van het voordeel, daaraan steeds nieuwe levenskracht te kunnen ontleenen. De kunstvorm blijft al spoedig voor die ideëele gedichten de eenige realiteit, en terwijl de oorspronkelijke dichters dien vorm tegelijk schiepen met de gedachten als een onafscheidelijk geheel, weten de navolgers gewoonlijk niet veel anders te doen, dan een dooden vorm voort te brengen, die zoogoed als onvruchtbaar is. 't Is waar, ook het natuurlijk gevoel kleedt zich niet gemakkelijk in een nieuw gewaad; het scheppend vermogen van den kunstenaar toch is beperkt; doch de frischheid, die aan iedere oorspronkelijke schepping eigen is, kenmerkt steeds den vorm, waarin het natuurlijk gevoel zich uit, hoe vaak diezelfde vorm dan ook vroeger reeds moge gebezigd zijn, omdat hij telkens weer als het ware opnieuw wordt voortgebracht tegelijk met het levend en levenwekkend gevoel des harten dat hem bezielt. Onder de meest karakteristieke minneliederen der 14de eeuw behoort een afscheidsliedje, dat ten deele een beurtzang is met het refrein: ‘Och, ghedinck mijns!’ ‘Lief, wiltu mijns gedincken en mijn hertebloet ontvangen’, zegt de vertrekkende jonkman, ‘want ik moet afscheid nemen’. ‘Helaas, hebbic dat wel verstaen!’ antwoordt zijne geliefde: ‘welnu, ik zal het aannemen, ‘ende leggent nevens dat herte mijn’; maar zij barst in tranen | |
[pagina 76]
| |
uit; en ‘doen hise soe droefelic sach screyen’, toefde hij niet langer: ‘hi nam een mesken in sijn hant, hi sprac: hout van den bloede mijn’. Waar zij ook mocht zijn, moest zij bedenken, van wien het afkomstig was, Maar ‘doen si dat mes ghetoghen sach, si sprac: saltu di selven steken?’ doch hij schonk haar een druppel van zijn bloed als aandenken, en zij stak hem een gouden ring aan den vinger als herinnering aan haar. Toen vertrok hij. Diep bedroefd bleef zij achter en sprak: ‘Onse here God moet u gheleiden, ende u bescermen onse soete Vrouwe!’ Op hare kamer gekomen ontkleedde zij zich en ‘een suver cleet heeft si ane ghedaen, een heilich leven ghinc si doe leiden’ Ga naar voetnoot1). Een ander liedje bevat de schildering van een vrijerijtje, ‘Ic quam in een prieel geghangen’, zegt de dichter, en ‘daer vandic twee gelieven staen, in anders arem bevaen’. Dan vertelt hij, hoe ‘minlic’ zij met elkaar koosden en als 't ware fantaseerden op het thema, dat tevens het refrein van iedere strophe uitmaakt: ‘Lief, du haens (hebs) al die hertze mijn’, of ‘Du best mijn liefste Vrouwe alleine’. De enkele gedachte, dat zij van elkaar gescheiden zouden kunnen worden, verontrust hem reeds, maar ‘dat edel wijf van reinre aert’ troost haar vriend met de woorden: ‘waer trouwe met trouwe es ghepaert, dat es een recht gestade minne. Of ic mijn boel gestade kinne, sal ic hem onghestade sijn!’ Daarop ‘cust hise aen haer mondeken root’ en ‘met cussen bleven si ghemeine’. De dichter, die dat beschaamd aanzag, eindigt met de verzuchting, dat hij zelf ook nog eens ‘so minlic ware verzaemt met haer, die hem verbliden doet’ Ga naar voetnoot2). Terecht beroemd geworden is het Liedekijn van den hoede Ga naar voetnoot3), een beurtzang, waarin een schalk meisje, dat zich een krans van violetten op het hoofd heeft gezet, tot een verliefden jonkman de wel wat behaagzieke vraag richt: ‘steet hi mi wale? Draech icken wale? Dunct hi u goet?’ om dan op zijn verzoek, dat zij hem de krans zal geven, te antwoorden, dat die voor haar ‘minnekijn’ bestemd is, maar wanneer hij duidelijk zijne liefde verklaard | |
[pagina 77]
| |
en plechtig verzekerd heeft, dat hij het besterven zal, indien zij hem den krans niet schenkt, te eindigen met zich gewonnen te geven onder het voorwendsel: ‘seker soe dadic sonde groot, sloech ick mijn lief aldus te doot’. Vroolijk gaan zij dan heen met den wensch op de lippen: ‘nimmermeer en moet quaet dorper weten, wat die minne ons beiden doet.’ Twee, nauw aan elkaar verwante, samenspraken, die beide den titel Strijd van minne Ga naar voetnoot1) zouden kunnen dragen, zijn van veel langeren adem dan deze beurtzang, want zij bestaan uit niet minder dan 41 en 52 strophen van acht verzen (rijmschema: ababcddc). De personen, die elkaar daarin beurtelings met eene geheele strophe afwisselen, spreken elkander als ‘Vrouwe’ en ‘Here’ aan. De Heer (een ridder) klaagt aan de Vrouwe zijn leed en bidt haar om ‘genade’, terwijl hij belooft haar te zullen dienen met onwankelbare trouw. Schenkt zij hem die niet, dan zal hij het besterven. De vrouw is bescheiden en zegt niet te kunnen gelooven, dat zijne hulde ernstig gemeend is, en eerst na lange redekaveling geeft zij zich gewonnen, zoodat hij ten volle getroost ‘orlof’ aan haar kan nemen. Het onmogelijke taaltje, waarin deze beide tweespraken geschreven zijn, maakt het onmogelijk ze te genieten, nog afgezien van de lengte en de eentonigheid; maar als typen van de Beiersche hoftaal schijnen zij mij toch merkwaardig. In verscheidene gedichten richt de minnaar zich met zijne klachten tot Vrouwe Venus, en eene enkele maal treedt ook ‘Vrouwe Venus, die godinne’ zelve op, om uiteen te zetten Wat gerechte minne si Ga naar voetnoot2), wanneer ‘scone questien van minnen’ geopperd en onder hare leiding door ‘scone joncvrouwen onderlinge gesolveerd’ zijn. Liefdesverhalen in liedvorm, zooals de volgende periode er zoovele zou opleveren, kunnen voor de 14de eeuw niet of maar nauwelijks worden aangewezen. Waarschijnlijk is een liedje van wraak over gekrenkte eer, dat oorspronkelijk aan de Ermanariksage verbonden was en in Deensche liederen op den in 1286 vermoorden koning Erik Glipping is toegepast Ga naar voetnoot3), reeds in het begin | |
[pagina 78]
| |
van de 14de eeuw overgedragen op Graaf Floris V en bij ons zeer bekend geworden als het ‘hystorieliedt Van Graef Floris ende Geraert van Velsen Ga naar voetnoot1). Daarin wordt de moord van Floris V in 1296 niet als gevolg van staatkundige ontevredenheid en Engelsche intriges voorgesteld, maar als uiting van wraak over een eenigszins romantisch misdrijf, waarop reeds in het begin der 14de eeuw wordt gezinspeeld Ga naar voetnoot2) en dat zeer goed door den vrouwenminnenden Floris zou kunnen gepleegd zijn, al is het ook niet genoeg historisch gestaafd om onvoorwaardelijk te worden aangenomen. Geraert van Velsen, in zijne vrouw het slachtoffer van Floris overmoed, die hem te vergeefs zijn boeltje als echtgenoote had willen opdringen, is in het lied de sympathieke figuur en niet de verraderlijke moordenaar, zooals hij in de geschiedverhalen voorkomt, zoodat wij de fiere woorden moeten eerbiedigen, wanneer hij aan het eind van het levendig en aanschouwelijk verhaal stervende verklaart, ‘nog deselve man’ te zijn, ‘die graef Floris sijn leven nam’. Is dit verhaal tot eene historische romance geworden, andere liefdesverhalen in liedvorm zijn in de 14de eeuw zóó zeldzaam, dat ik, om er toch één te noemen, slechts kan wijzen op een gedicht in zeven achtregelige strophen (rijmschema: ababbcac), met het refrein: ‘Nu wilwi trueren avelaen ende altoos vroilijc sijn’ Ga naar voetnoot3). Een ridder, zoo wordt daarin verteld, ‘voer spelen duer sijn lant’ en vond ‘een joncfrouwe achemant’. Hij biedt haar ‘enen maerc guldijn’, indien zij hem ter wille is, maar zij eischt zijne trouw, en als hij die geschonken heeft, ‘nam hi de scone smale voren up sinen scoot; in eenen groenen dale voer hi met ghenouchden groot; hi cussetse an haer mondeken root, hi sprac: nu ben ic dijn’, en daarna: ‘hi bleef haer al sijn leven ghetrouwelike bi’. | |
[pagina 79]
| |
Daar men dikwijls een zeer oud lied, althans een lied uit de 14de eeuw, heeft gezien in het beroemde lied Het daghet in den Oosten Ga naar voetnoot1), kan ik niet nalaten dat ten slotte hier nog te bespreken, maar kan niet ontveinzen, dat ik het voor jonger houd. Het wordt echter, omdat er ook twee bewerkingen in geestelijken zin van bestaan Ga naar voetnoot2), tot de 14de eeuw gebracht, doch op al te zwakken grond Ga naar voetnoot3). Het is, in strophen van twee rijmregels, die met hunne zes klemtonen en vrouwelijke caesuur in 't midden veel gelijkenis vertoonen met de twee eerste verzen van de Nibelungenstrophe, het eenvoudig, roerend verhaal van een meisje, wier geliefde, ten gevolge van onbescheiden roemdragen op zijne liefde, uit minnenijd ‘onder de linde groene’ verslagen wordt, en die, als zij bij de heeren van haars vaders hof geene hulp kan vinden, eerst zelve met zijn eigen zwaard een graf voor hem delft, en daarna | |
[pagina 80]
| |
zich ‘in een clein cloosterkijn’ begeeft, om er ‘de swarte wijle’ te dragen en de zielmis te zingen voor den verloren geliefde. Andere balladen, die het aantrekkelijkste gedeelte onzer middeleeuwsche lierpoëzie uitmaken, dagteekenen waarschijnlijk eerst uit de 15de en 16de eeuw, zoodat wij de behandeling daarvan tot eene volgende periode moeten uitstellen. |
|